Vgl. J.C.A.M. Claassens en B.A. Stoker-Klein, Het slachtoffer in het strafproces. Trema 1995, blz. 167-175. In noot 23 van dat artikel wordt een ruime uitleg, zoals ik in casu voorsta, dankbaar geacht.
HR, 16-12-1997, nr. 106.659
ECLI:NL:PHR:1997:30
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-1997
- Zaaknummer
106.659
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:30, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD0945
Conclusie 16‑12‑1997
Inhoudsindicatie
Dood door schuld in het verkeer, art. 6 WVW 1994. Vordering tot schadevergoeding van benadeelde partijen t.z.v. verschillende schadeposten 1. Is toegewezen schadepost “kosten dierenarts (hond)” het rechtstreekse gevolg van bewezenverklaard feit? 2. Had Hof b.p.’s niet-ontvankelijk had moeten verklaren in vordering tot schadevergoeding wat betreft de voor het eerst in hoger beroep opgevoerde schadepost “kosten notaris”? 3. Kan schadepost “kosten opvragen proces-verbaal” worden aangemerkt als rechtstreekse schade die is toegebracht door bewezenverklaard feit? 4. Afwijzing van voor het eerst in h.b. opgevoerde schadepost “examengeld”. Ad 1. Uit voor bewijs gebruikt p-v van politie heeft Hof kennelijk afgeleid, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat de aan slachtoffer toebehorende hond t.g.v. bewezenverklaarde gedragingen verwondingen heeft opgelopen waarvoor deze door dierenarts moest worden behandeld, zodat kosten die dierenarts daarvoor in rekening heeft gebracht schade oplevert die rechtstreeks gevolg is van hetgeen is bewezenverklaard. Dit oordeel geeft (gelet op wetsgeschiedenis m.b.t. begrip “rechtstreekse schade”) geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en tot nadere motivering daarvan was Hof niet gehouden. Ad 2. Ex art. 421.3 Sv kan, v.zv. in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, b.p. zich in h.b. voegen binnen grenzen van haar eerste vordering. In het licht van wetsgeschiedenis bij art. 421.1 Sv moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking aldus worden uitgelegd dat b.p. in h.b. niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in e.a. niet heeft opgevoerd en evenmin bedrag van de in e.a. wel opgevoerde schadeposten mag verhogen. Ad 3. HR ambtshalve: Gelet op hetgeen blijkens wetsgeschiedenis onder begrip “rechtstreekse schade” dient te worden verstaan geeft ‘s Hofs kennelijke oordeel dat door b.p.’s gevorderde schadevergoeding t.z.v. schadepost “kosten opvragen proces-verbaal” kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade die is toegebracht door bewezenverklaarde, blijk van onjuiste rechtsopvatting. Hof heeft gezamenlijke vordering tot schadevergoeding van b.p.’s in zoverre derhalve ten onrechte ontvankelijk geacht en toegewezen. O.g.v. art. 361.5 Sv kan verdachte echter wel worden veroordeeld in deze door b.p.’s gemaakte kosten. Ad 4. HR ambtshalve: Gelet op wetsgeschiedenis bij art. 421.1 Sv, had hof de b.p.’s niet-ontvankelijk dienen te verklaren in hun gezamenlijke vordering voor wat betreft de voor het eerst in h.b. opgevoerde schadepost “examengeld” i.p.v. die vordering in zoverre af te wijzen. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. gezamenlijke vordering tot schadevergoeding van b.p.’s. HR wijst vordering b.p.’s toe t.z.v. schadeposten “kosten van lijkbezorging (begrafenis en grafzerk)” en “kosten dierenarts (hond)”.
nr. 106.659
Zitting 16 december 1997
Mr Keijzer
Conclusie inzake:
L.E.A. De Coster
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 25 april 1996 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de verdachte ter zake van, kort gezegd, dood door schuld bij een botsing in het verkeer en doorrijden na ongeval, veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van ƒ 14.912,54, met afwijzing van die vordering voor het overige.
2. Tegen dit arrest heeft de verdachte zich tijdig van beroep in cassatie voorzien. Namens de verdachte heeft mr A.A. Franken, advocaat te 'sGravenhage, een schriftuur ingediend, welke twee middelen van cassatie inhoudt.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad meer dan elf maanden zijn verstreken, zodat, aldus het middel, de berechting van de zaak in de cassatiefase niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
4. Het namens de verdachte ingestelde cassatieberoep dateert van 8 mei 1996.
5. Blijkens een op de omslag geplaatst stempel zijn de stukken van het geding op 11 april 1997 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. De eerste behandeling ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft plaatsgehad op 4 augustus 1997.
6. Weliswaar wordt door het totale tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de eerste behandeling ter terechtzitting, hetwelk bijna vijftien maanden bedraagt, de in art. 6 EVRM neergelegde waarborg van berechting binnen een redelijke termijn mijns inziens niet geschonden (uit de stukken blijkt niet dat de verdachte gedetineerd is geweest), maar het tijdsverloop van ruim elf maanden tussen de datum van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad levert wel een zodanige schending op. Ik wijs op EHRM 25 november 1992, NJ 1993, 24 (Abdoella) en op Uw arrest HR 27 mei 1997, DD 97.263. Weliswaar betrof het in die beide zaken verdachten die gedetineerd waren geweest, maar gelet op de eenvoudige aard van de zaak acht ik het verloop van elf maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad ook in het onderhavige geval te lang.
7. Het middel is mijn inziens terecht voorgesteld.
8. De aanhouding van de verdachte ter zake van de thans bewezenverklaarde feiten kan, gelet op de aard van die feiten, worden aangemerkt als het aanvangspunt van de totale op haar redelijkheid te beoordelen periode; die aanhouding dateert van 4 juni 1995. Zeker nu de duur van de berechting als geheel genomen binnen redelijke grenzen is gebleven, meen ik dat de vertraging die zich in deze zaak heeft voorgedaan niet van die omvang is dat zij zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging, doch dat strafvermindering geboden is.
Aangezien, zoals hieronder zal blijken, naar ik meen ook het tweede middel gegrond is en zich voorts een motiveringsgebrek voordoet, stel ik voor dat de Hoge Raad het bepalen van die strafvermindering overlaat aan de feitenrechter. Het Hof waarnaar de zaak wordt verwezen zal, met inachtneming van alle ten tijde der hernieuwde berechting relevante feiten en omstandigheden, dienen te oordelen of, bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, de schending van het recht op berechting binnen redelijke termijn alsnog meebrengt dat het Openbaar Ministerie niet langer ontvankelijk is in zijn vervolging, en in dat geval de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn vervolging. In het andere geval zal het Hof een lagere straf dienen op te leggen dan het heeft opgelegd bij het bestreden arrest, waarbij het Hof dan de mate van overschrijding in aanmerking zal dienen te nemen en zal dienen aan te geven tot welke verlaging die overschrijding aanleiding geeft.
9. Het tweede middel betreft 's Hofs beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het bevat twee klachten.
In de eerste plaats wordt betoogd dat het Hof die vordering ten onrechte mede heeft toegewezen voorzover betrekking hebbende op de rekening van de dierenarts.
De tweede klacht betreft de omstandigheid dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ook heeft toegewezen voorzover zij die vordering ter terechtzitting van het hof nog heeft vermeerderd met de notariskosten.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt als verklaring van de raadsman van de benadeelde partij in:
‘’Ik handhaaf de in eerste aanleg toegewezen vordering ten bedrage van ƒ 13.766,92 en de kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 2286,97. Daarnaast wens ik de vordering uit te breiden met twee posten, te weten: examengeld ƒ 540,=, vanwege het door [benadeelde 1] gemiste examen op 8 juni 1995, en notariskosten ten bedrage van ƒ 1145,62, wegens het verzorgen van de aangifte voor het recht van successie en het opmaken van de benodigde verklaringen van erfrecht. De kosten voor rechtsbijstand belopen inmiddels meer dan ƒ 2286,97. [benadeelde 1] heeft thans een andere baan waarvoor voormeld examen niet dienstig meer is.’’
Voorts vermeldt dat proces-verbaal als verklaring van de raadsman van de verdachte:
‘’Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.’’
11. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard, dat
‘’hij op 2 juni 1995 te [plaats] , [gemeente] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood, immers heeft hij toen aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend met dat motorrijtuig gereden over de [a-straat] , doordat hij toen daar heeft gereden na (kort) tevoren een (aanzienlijke) hoeveelheid alcohol(houdende drank) te hebben genuttigd en terwijl het donker was en hij niet voortdurend oplettend was op medeweggebruiker(s) die zich voor het door hem bestuurde motorrijtuig bevonden, (immers) heeft hij die [slachtoffer] die zich voor hem op (het verharde gedeelte van) die weg bevond in het geheel niet opgemerkt), waardoor hij met het door hem bestuurde motorrijtuig tegen die [slachtoffer] is gebotst, die daardoor is overleden zulks terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol — waarvan hij weet dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen — dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.’’
12. Tot de bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt behoort een ambtsedig proces-verbaal (bewijsmiddel 7) dat als verklaring van [getuige] inhoudt:
‘’Gisterenavond omstreeks 22.45 uur hoorden mijn vrouw en ik een harde klap. De klap werd gevolgd door geschreeuw van een mens en een hond. Ik keek uit het slaapkamerraam, dat aan de straatkant is gelegen, en ik zag iemand op straat liggen. Buiten gekomen zag ik direct dat het mijn buurvrouw [slachtoffer] betrof.’’
13. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
‘’ [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , beiden wonende te [plaats] aan de [a-straat 1] hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het geding over deze strafzaak en hebben een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van ƒ 17739,51. De verdachte heeft voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij zich aan het oordeel van het hof gerefereerd.
De benadeelde partij heeft slechts aangetoond dat door deze tot een bedrag van ƒ 14912,54 schade is geleden.
Aannemelijk is dat deze schade het gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij kan dus tot dat bedrag worden toegewezen. Het meer gevorderde dient echter te worden afgewezen. tenslotte dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.’’
14 Gelet op de stukken, waarbij zich rekeningen bevinden ter zake van begrafeniskosten (ƒ 8131,94), de kosten van een grafzerk (ƒ 5211,13), dierenartskosten (ƒ 354,85), griffierecht (ƒ 69,00) en notariskosten (ƒ 1.145,62), is aannemelijk de in de toelichting op het middel onder 2.1 vervatte veronderstelling dat het door het Hof genoemde bedrag van ƒ 14.912,54 is opgebouwd uit de evengenoemde bedragen, en dus onder meer omvat dierenartskosten en notariskosten. Naar ik meen kan bij de beoordeling van het middel van de juistheid van die veronderstelling worden uitgegaan.
15 Kennelijk en gelet op bewijsmiddel 7 niet onbegrijpelijk heeft het hof vastgesteld dat als gevolg van het in de bewezenverklaring bedoelde rijgedrag van de verdachte niet alleen [slachtoffer] is gedood, maar bovendien haar hond gewond is geraakt.
16 Voorzover de eerste klacht berust op de stelling dat het Hof heeft overwogen dat de dierenartskosten het rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 bewezenverklaarde feit, mist het feitelijke grondslag; dat heeft het Hof niet overwogen. Ik vermoed echter dat de klacht zo moet worden opgevat dat, naar het oordeel van de steller van het middel, de dierenartskosten niet kunnen gelden als rechtstreeks gevolg van dat feit, en dat het hof die kosten daarom — gelet op art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv — ten onrechte heeft betrokken in het toegewezen bedrag van de vordering.
17 Met de in art. 51a Sv (en art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv) vervatte eis voor ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij, dat men door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden, heeft de wetgever beoogd van ontvankelijkheid uit te sluiten rechtsopvolgers (zoals de gesubrogeerde verzekeraar) van degene die zelf is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd; vgl. de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet schadefonds geweldmisdrijven, Stb. 1993, 29, bij welke wet art. 51a Sv is ingevoegd (Kamerstukken II, 1989–1990, 21345, nr 3, blz. 11, sub 2.4).
Gelet op de bedoeling van dat wetsvoorstel, namelijk de positie van het slachtoffer te versterken (vgl. Memorie van Toelichting, sub 1.1 en 1.4), zou het van een te enge opvatting van art. 51a Sv en van art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv getuigen indien, in een geval als het onderhavige, waarin een hond letsel heeft bekomen kennelijk als gevolg van hetzelfde onvoorzichtige rijgedrag en vrijwel dezelfde botsing als waarop in de bewezenverklaring wordt gedoeld, die schade niet zou kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks gevolg van het in de bewezenverklaring bedoelde rijgedrag — welk gedrag een strafbaar feit oplevert — ook al is in de bewezenverklaring van botsing met een hond geen sprake1.. Ik moge nog wijzen op de Memorie van Toelichting, blz. 17, welke sub 2.9 onder meer inhoudt:
‘’Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastlegging is vermeld.’’
18 De eerste klacht van het middel is derhalve naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld.
19 Bij de stukken bevindt zich een ‘’voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’’ (vgl. art. 51b, eerste lid, Sv), waarin als schadeposten worden vermeld: kosten lijkbezorging (begrafenis: ƒ 8.131,94; grafzerk: ƒ 5.211,13), kosten dierenarts (hond): ƒ 354,85, kosten opvragen proces-verbaal: ƒ 69,- en kosten rechtsbijstand ƒ 2.286,97, alles tezamen ten bedrage van ƒ 16.053,89. In haar bij 's Hofs arrest vernietigde vonnis had de rechtbank de vordering toegewezen ten bedrage van ƒ 13.766,92 met veroordeling van de verdachte in de proceskosten. De Rechtbank had de vordering dus volledig toegewezen.
20 Blijkens de eerder weergegeven verklaring van de raadsman van de benadeelde partij heeft deze de vordering in hoger beroep uitgebreid met onder meer notariskosten. Art. 421 Sv, dat deze materie regelt, voorziet niet in de mogelijkheid van uitbreiding van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep. Het derde lid van dat wetsartikel, voorzover in dit verband van belang, luidt:
‘’Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen.’’
21 De vraag rijst, wat in deze bepaling dient te worden verstaan onder ‘’binnen de grenzen van haar eerste vordering’’. Bij uitsluitend kwantitatieve opvatting mag de benadeelde partij in hoger beroep voor haar vordering weliswaar nieuwe gronden aanvoeren, maar mag het bedrag van haar vordering in eerste aanleg niet worden overschreden. Bij kwalitatieve opvatting — en die wordt voorgestaan in de toelichting op het middel onder 2.3 — mogen in hoger beroep geen schadeposten worden opgevoerd waarvan niet reeds sprake was in eerste aanleg. Ook een combinatie van beide verboden is denkbaar.
22 Aan de wetsgeschiedenis valt voor de aan art. 421, derde lid, Sv te geven uitleg geen rechtstreekse aanwijzing te ontlenen. Wel een indirecte aanwijzing. Met betrekking tot art. 421, eerste lid, Sv — dit artikellid verklaart de benadeelde partij, indien deze zich niet reeds in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, onbevoegd om zich te voegen in het geding in hoger beroep — houdt de Memorie van Toelichting onder meer in (blz. 33):
‘’Overwogen is de benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, de bevoegdheid te geven zich alsnog in het geding in hoger beroep te voegen. Van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij is afgezien vanwege de nauwe relatie tussen het geding in eerste aanleg en de daarop volgende behandeling in hoger beroep. Bovendien zou een gevolg van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde zijn dat aan de verdachte een instantie wordt ontnomen. Gelet hierop past het niet om de benadeelde partij de bevoegdheid te geven zich voor het eerst in hoger beroep te voegen.’’
Uit deze passage valt als bedoeling van de wetgever van 1992 af te leiden dat een verdachte in hoger beroep moet worden gevrijwaard van vorderingen waartegen hij zich niet reeds in eerste aanleg heeft kunnen verdedigen. Die bedoeling geeft steun aan de hierboven bedoelde kwalitatieve opvatting, volgens welke in hoger beroep geen nieuwe schadeposten mogen worden opgevoerd.
Tevens vindt die opvatting steun in de redactie van art. 421, derde lid, Sv, waar sprake is van ‘’grenzen’’ in stede van: grens. Nieuwe schadeposten kunnen in meervoud worden opgevoerd, het totaalbedrag van de vordering in eerste aanleg levert daarentegen maar één grens op.
23 Ik heb mij afgevraagd of een aanwijzing in andere richting valt te ontlenen aan de Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441 (Wet vormverzuimen), waarbij de mogelijkheid om de telastlegging te wijzigen (art. 313 Sv), die tevoren niet meer bestond na het requisitoir ter terechtzitting in eerste aanleg, is uitgebreid tot in hoger beroep. Ik meen echter dat deze ontwikkeling niet noopt tot de gevolgtrekking dat het in 1992 door de wetgever ingenomen standpunt als achterhaald moet worden beschouwd. Ten eerste is deze wetswijziging ingegeven door de wens onwenselijke vrijspraken te vermijden — bij art. 421, derde lid, Sv is daarvan geen sprake — en voorts wordt bij wijziging van de telastlegging, thans ook nog in hoger beroep mogelijk, het onderzoek ter terechtzitting geschorst (art. 314, tweede lid, Sv) zodat de verdediging de gelegenheid heeft zich op verweer tegen de gewijzigde telastlegging voor te bereiden; ook daarvan is bij art. 421, derde lid, Sv geen sprake. Vgl. de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid (Kamerstukken 1993–1994, 23705, nr 3) blz. 11/12).
24 Een praktisch bezwaar van de kwalitatieve opvatting, dat in hoger beroep geen nieuwe schadeposten mogen worden opgevoerd, lijkt me te zijn dat deze ruimte laat voor geschillen omtrent de vraag of een schadepost nieuw is of niet. Veronderstel dat in casu alsnog een rekening van een bloemist zou zijn overgelegd, zou die dan een nieuwe post betreffen, of alleen een uitbreiding of nadere schraging van de reeds opgevoerde post der begrafeniskosten? De kwantitatieve, financiële, grens laat zodanige ruimte niet.
25 Op grond van het voorgaande meen ik dat art. 421, derde lid, Sv het best aldus kan worden opgevat dat geen nieuwe posten mogen worden opgevoerd en dat evenmin het totaalbedrag van de vordering in eerste aanleg mag worden overschreden. Bij die opvatting is het voorschrift niet slechts om één maar om twee redenen niet nageleefd. Ik acht het middel terecht voorgesteld.
26 Tenslotte vraag ik ambtshalve aandacht voor het volgende. Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Ingevolge art. 415 Sv is die bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Opdat in cassatie kan worden beoordeeld of in hoger beroep het in art. 421, derde lid, Sv vervatte voorschrift (dat de benadeelde partij de grenzen van haar eerste vordering niet mag overschrijden) in acht is genomen, dient art. 361, vierde lid, Sv mijns inziens aldus te worden opgevat dat, indien het in hoger beroep toegewezen bedrag het in eerste aanleg toegewezen bedrag te boven gaat, de motivering van de in hoger beroep op de vordering van de benadeelde partij genomen beslissing een opgave dient in te houden van die grenzen, te weten van de schadeposten waarop de vordering in eerste aanleg berustte, en van het bedrag van die vordering. Het bestreden arrest houdt een zodanige opgave niet in, zodat het ook om die reden niet in stand kan blijven.
27 Andere redenen waarom het bestreden arrest ambtshalve zou moeten worden vernietigd dan evengenoemd heb ik niet aangetroffen. Het eerste en het tweede middel gegrond achtende en om de ambtshalve aangevoerde reden concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, en met verwerping van het beroep voor het overige.
Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑1997