CRvB, 11-12-2003, nr. 01/2424 CSV
ECLI:NL:CRVB:2003:AO1695
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-12-2003
- Zaaknummer
01/2424 CSV
- LJN
AO1695
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AO1695, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑12‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2004/69
Uitspraak 11‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Berekening vaststelling correctienota's. Hoogte van de boete. Schending van art. 6 EVRM ter zake van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn voor de rechterlijke behandeling van de zaak.
Partij(en)
01/2424 CSV
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellanten] te [vestigingsplaats], appellanten
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. drs. W.H.N.C. van Beek, advocaat te Breda, op bij beroepschrift van 27 april 2001 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg van 26 maart 2001 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 10 juli 2001 gedateerd verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 september 2003, waar appellanten niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellanten verrichtten expeditie- en schoonmaakwerkzaamheden in de haven. Na eerdere controles die tot correcties hebben geleid, heeft over 1995 een looncontrole plaatsgevonden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van
- 3.
juli 1996. Geconstateerd werd dat appellanten de eerder gemaakte afspraken ten aanzien van de loonadministratie niet zijn nagekomen. Er is een correctie opgelegd in verband met het verschil tussen gefactureerde uren en verloonde uren, waarbij gebruteerd is met het anoniementarief. Voorts is een correctie opgelegd in verband met bovenmatige reis- kostenvergoedingen. Naast een correctienota d.d. 16 augustus 1996 is ook een boetenota d.d. 26 augustus 1996 met een verhoging van 100% opgelegd in verband met ernstige en omvangrijke fraude. Bij besluit van 23 september 1997 heeft gedaagde de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 16 december 1998 geoordeeld dat appelanten ten onrechte in hun bezwaren tegen de correctienota zijn ontvangen. Deze Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 29 juni 2000 gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank te Middelburg. Voor een uitgebreide weergave van de feiten verwijst de Raad naar zijn eerdere uitspraak van 29 juni 2000 in dit geschil.
De rechtbank te Middelburg heeft bij de thans aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 23 september 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellanten de juistheid van de correctienota betwist, de evenredigheid van de hoogte van de boete bestreden, alsmede aangevoerd dat er sprake is van schending van de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM, op grond waarvan de boetenota door de Raad zou moeten worden gematigd.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de juistheid van de correctienota hebben appellanten aangevoerd dat [naam firma] met dezelfde gegevens tot een ander resultaat dan de berekeningswijze van de correctienota kan komen. De Raad is van oordeel dat appellanten er op deze wijze niet in zijn geslaagd om voldoende gronden aan te voeren die de Raad tot het oordeel kunnen brengen dat gedaagde tot een onjuiste vaststelling van de correctienota is gekomen. Vanwege de onvolledige administratie van appellanten heeft gedaagde die administratie terecht niet gehanteerd en is tot een beredeneerde schatting gekomen van de ontbrekende bedragen. De Raad is van oordeel dat op grond van de bij deze schatting gehanteerde voldoende zorgvuldige methode gezegd kan worden dat gedaagde niet tot een onjuiste vaststelling is gekomen. Daarbij is niet van belang dat uitgaande van dezelfde gegevens appellanten tot een ander resultaat kunnen komen, omdat nu de administratie door gedaagde verworpen was, het op de weg van gedaagde lag om op een zorgvuldige en methodische wijze tot een reconstructie van de vereiste administratie te komen.
Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete van 100% overweegt de Raad dat deze boete in overeenstemming is met de ernst en omvang van de gepleegde fraude. Appellanten zijn bij een eerdere controle duidelijk gewaarschuwd en met hen was expliciet afgesproken dat er verbeteringen in de administratie zouden worden aangebracht. Hierin zijn zij nalatig geweest. Er is een loon van ruim fl 270.000,- niet opgegeven van een totale loonsom van (voorschotnota 1995) fl 460.000,-. Op grond van deze feiten heeft gedaagde terecht aangenomen dat er sprake is van een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude.
Ten aanzien van de schending van de redelijke termijn overweegt de Raad het volgende.
De primaire besluiten dateren van respectievelijk 16 augustus 1996 en 26 augustus 1996. De beslissing op bezwaar dateert van 23 september 1997. De rechtbank Middelburg heeft in eerste instantie op 16 december 1998 uitspraak gedaan, waarna een vernietiging van die uitspraak door de Raad op 29 juni 2000 heeft plaatsgevonden. Na terugverwijzing heeft de rechtbank Middelburg op 26 maart 2001 uitspraak gedaan.
De Raad heeft eerder overwogen, waartoe verwezen wordt naar onder meer de uitspraken gepubliceerd in RSV 1992/258 en RSV 1996/144, dat de in casu opgelegde verhoging beschouwd moet worden als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM. In een dergelijk geval dient de Raad te onderzoeken of er sedert de brief waarbij de boete werd aangekondigd sprake is geweest van een dusdanig langdurig tijdsverloop dat geconcludeerd zou moeten worden dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied. In casu is sinds de brief van 26 augustus 1996 waarbij de boete door gedaagde concreet werd aangekondigd inmiddels ruim 7 jaar verstreken. De Raad is van oordeel dat daardoor de redelijke termijn is overschreden. De Raad vindt hierin aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de opgelegde boete op nihil te stellen.
Ten aanzien van de grief van appellanten met betrekking tot de duur van de procedure stelt de Raad vast dat deze grief zich in het bijzonder mede richt tegen het aandeel van de bestuursrechter(s) in deze procedure. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003 (nr. 00/6061 AAW/WAO) dient de Raad thans te beoordelen of er eveneens sprake is van een schending van artikel 6 EVRM ter zake van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn voor de rechterlijke behandeling van de zaak.
De Raad is gelet op de totale duur van het rechterlijke aandeel in deze procedure en gelet op de perioden waarin de behandeling van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, mede gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van appellant, van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep ten dele slaagt voor zover deze de opgelegde boete betreft en de aangevallen uitspraak om die reden gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bevestigd zal dienen te worden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand.
Ten slotte stelt de Raad vast dat gedaagde het in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 306,30 aan appellanten dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de opgelegde boete in stand heeft gelaten;
Verklaart het inleidende beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt de boete ten aanzien van appellanten op 0% van de ambtshalve vastgestelde premie en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit in zoverre;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellanten de betaalde rechten tot een bedrag van € 306,30 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. A.F.M. Brenninkmeijer als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen