Naar aanleiding van het op 23 juni 2016 gehouden referendum in het Verenigd Koninkrijk, waarbij een meerderheid van 51,9% stemde voor het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (de zogenoemde ‘Brexit’), is begin 2017 art. 50 van het Verdrag van de Europese Unie, die uittreding mogelijk maakt, officieel ingeroepen zodat de uittredingsprocedure van start is gegaan. Lid 3 van voornoemd artikel bepaalt dat de Verdragen niet meer van toepassing zijn op de betrokken staat met ingang van de datum van inwerktreding van het terugtrekkingsakkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de kennisgeving, tenzij de Europese Raad met instemming van de betrokken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.
HR, 31-10-2017, nr. 16/01180 E
ECLI:NL:HR:2017:2796
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2017
- Zaaknummer
16/01180 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2796, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1136, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:4131, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:1136, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2796, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/95 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2017-0444
NbSr 2018/14
Uitspraak 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Economische zaak, afvalstoffen (EVOA). Zonder kennisgeving twee containers met oud papier overgebracht van Verenigd Koninkrijk naar Saoedi Arabië, begaan door rechtspersoon. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM wegens strijd met ne bis in idem-beginsel door vervolging in Nederland na schriftelijke waarschuwing in Schotland, art. 68.3 Sr, art. 54 SUO en art. 50 Handvest EU. Hof heeft vastgesteld dat het Schotse milieubeschermingsagentschap (SEPA) n.a.v. een controle van containers verdachte een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven i.v.m. een geconstateerde overtreding, inhoudende dat een toekomstige overtreding van de wetgeving zal leiden tot het indienen van een rapport bij de Schotse OvJ ("Procurator Fiscal") en dat alsdan strafvervolging zal worden aanbevolen. Daarin ligt tevens als ’s Hofs niet onbegrijpelijke vaststelling besloten dat niet SEPA maar de "Procurator Fiscal" de tot vervolging bevoegde instantie is t.z.v. de geconstateerde overtreding. Hof heeft art. 68.3 Sr niet miskend, nu dat voorschrift niet van toepassing is, omdat te dezen geen sprake is van de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Hof heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting m.b.t. art. 54 SUO, in aanmerking genomen dat de brief van SEPA, inhoudende een "final warning", niet kan gelden als een beslissing van een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken en die de strafvervolging definitief beëindigt, zoals bedoeld in ECLI:EU:C:2016:483 (HvJ EU). Op diezelfde grond kan ook de klacht v.zv. deze betrekking heeft op art. 50 Handvest, niet slagen (vgl. ECLI:EU:C:2014:586).
Partij(en)
31 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/01180 E
SG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 26 februari 2016, nummer 22/001815-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Tenlastelegging en beslissing op een ontvankelijkheidsverweer
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij in de periode van 11 augustus 2011 tot en met 8 september 2011 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a en/of b van EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, immers was zij doende afvalstoffen, te weten (oud) papier (B3020), in (een/twee) container(s), over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Saoedi Arabië, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle/ betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening."
2.2.
In hoger beroep is de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte bepleit wegens - kort gezegd - strijd met het ne bis in idem-beginsel. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities, naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman - kort en zakelijk - de volgende argumenten naar voren gebracht:
1. Op grond van het (internationale) ne bis in idem beginsel, neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), en de reikwijdte die aan dat beginsel toekomt volgens het arrest van het HvJ EU van 5 juni 2014 op de verzochte prejudiciële beslissing in de zaak C-398/12 (hierna: zaak C-398/12) kan de verdachte in Nederland niet worden vervolgd.
(...)
1.1
Standpunt verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de brief van de Scottish Environment Protection Agency (SEPA) van 1 december 2011 aan de verdachte, inhoudende een 'Final Warning', een beschikking is die in het licht van het arrest van het HvJ EU in de zaak C-398/12 een hernieuwde vervolging van de verdachte in de weg staat. Volgens de raadsman volgt uit dit arrest dat voor een beroep op het "ne bis in idem"-beginsel een rechterlijke beslissing niet vereist is en dat het "ne bis in idem effect" ook toekomt aan beslissingen van het OM of een ander bestuursorgaan die hetzelfde effect hebben, als een buitenvervolgingstelling of een verklaring dat de zaak geëindigd is, zoals de kennisgeving van niet-verdere vervolging, de bestuurlijke boete en het administratief sepot.
1.2
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt dat vervolging in Nederland van de onderhavige zaak niet wordt belet vanwege het ne bis in idem beginsel, nu in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de vervolgingsuitzondering van artikel 68, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het onderhavige feit is niet in Schotland onherroepelijk afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Een 'final warning' van SEPA valt niet onder voornoemd artikel en daaraan komt evenmin een ne bis in idem effect toe op de door de raadsman genoemde gronden.
1.3
Beoordeling hof
1.3.1
Het hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag of zich in de onderhavige zaak een situatie voordoet die aan de (hernieuwde) vervolging van de verdachte in Nederland in de weg staat. Artikel 68, lid 3 Sr bepaalt, - voor zover hier van belang - dat niemand vervolgd kan worden wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.
1.3.2
Het ne bis in idem beginsel, zoals onder meer neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO, dient ruim te worden uitgelegd, in die zin dat ook een beschikking van buitenvervolgingstelling als een beoordeling ten gronde die aan een hernieuwde vervolging in de weg staat, moet worden beschouwd, voor zover zij een onherroepelijke beslissing inhoudt over de ontoereikendheid van de bewijzen en elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen. De onherroepelijkheid van de betrokken strafrechtelijke beslissing moet worden beoordeeld krachtens het recht van de overeenkomstsluitende staat die de beslissing heeft gegeven. Het HvJ EU heeft in de zaak C-398/12 voorts voor recht verklaard, zakelijk samengevat, dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat ook een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van degene op wie de beschikking betrekking heeft, moet worden beschouwd als een beslissing die aan hernieuwde vervolging in een andere overeenkomstsluitende staat in de weg staat.
1.3.3
Voor de beantwoording van de onder 1.3.1 genoemde vraag, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
1.3.4
De brief van 1 december 2011 gericht aan [betrokkene 1] (blijkens bijlage nr. 11 van het proces-verbaal 2011-0396-00318 in dienst bij [verdachte] als "company secretary"), houdt, naar aanleiding van eerdere correspondentie en de daaropvolgende controle van de in geding zijnde containers op 30 september 2011, een "final warning" in. Voorts vermeldt de brief dat welke toekomstige overtreding van de wetgeving dan ook, zal leiden tot een handhavingshandeling tegen de verdachte, uitgevoerd door SEPA. Deze handhaving zal bestaan uit het indienen van een rapport bij de Procurator Fiscal waarin strafvervolging zal worden aanbevolen.
1.3.5
Het hof stelt vast dat er in deze brief geen sprake is van een voorwaarde - er is aan de verdachte rechtspersoon geen transactievoorstel gedaan - door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Naar het oordeel van het hof staat het bepaalde in artikel 68, lid 3 Sr derhalve niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg.
Naar het oordeel van het hof is het bepaalde in de brief van 1 december 2011 evenmin aan te merken als een beschikking als bedoeld in het arrest van de HvJ EU in de zaak C-398/12. De brief behelst immers slechts een "final warning" dat een toekomstige overtreding zal leiden tot een handhavingshandeling. De brief bevat meer in het bijzonder niet de beslissing dat er geen grond is voor vervolging. Ook het (door het HvJ EU ruim te verstane) ne bis in idem beginsel vormt naar het oordeel van het hof derhalve geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze zaak.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen."
3. Juridisch kader
3.1.
De volgende bepalingen zijn van belang:
- art. 68, derde lid, Sr:
"Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
- art. 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990, Trb. 1990, 145, hierna: SUO):
"Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd terzake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden."
- art. 50 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest):
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
3.2.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:483, zaak C-486/14 (Kossowski) met betrekking tot art. 54 SUO onder meer het volgende overwogen:
"33 Zoals uit de bewoordingen van artikel 54 SUO blijkt, kan niemand in een overeenkomstsluitende staat worden vervolgd wegens dezelfde feiten als waarvoor hij al in een andere overeenkomstsluitende staat "bij onherroepelijk vonnis [...] berecht" is.
34 Opdat een persoon kan worden geacht wegens de hem ten laste gelegde feiten "bij onherroepelijk vonnis [...] berecht" te zijn in de zin van dit artikel, moet in de eerste plaats het recht tot strafvordering definitief vervallen zijn (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, M, C 398/12, EU:C:2014:1057, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Of aan deze eerste voorwaarde is voldaan, moet worden beoordeeld op basis van het recht van de overeenkomstsluitende staat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven. Een beslissing die volgens het recht van de overeenkomstsluitende staat die een strafvervolging tegen een persoon heeft ingesteld, niet tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering op nationaal niveau definitief vervalt, kan immers in beginsel geen procedurele belemmering vormen voor de instelling of de voortzetting van een strafvervolging tegen deze persoon in een andere overeenkomstsluitende staat wegens dezelfde feiten (zie in die zin arresten van 22 december 2008, Turanský, C-491/07, EU:C:2008:768, punt 36, en 5 juni 2014, M, C-398/12, EU:C:2014:1057, punten 32 en 36).
(...)
39 Artikel 54 SUO is (...) van toepassing op beslissingen die afkomstig zijn van een autoriteit die (...) tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, en die de strafvervolging in een lidstaat definitief beëindigen, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet vastgesteld in de vorm van een vonnis (zie in die zin arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, EU:C:2003:87, punten 28 en 38)."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel, dat opkomt tegen de verwerping door het Hof van het onder 2.2 weergegeven verweer, bevat onder meer de klacht dat het Hof het bepaalde in art. 68, derde lid, Sr, art. 54 SUO en art. 50 Handvest heeft miskend door de brief van de "Scottish Environment Protection Agency" (hierna: SEPA) van 1 december 2011 aan de verdachte, inhoudende een "final warning", niet aan te merken als - kort gezegd - een beslissing die op grond van genoemde bepalingen in de weg staat aan vervolging in Nederland ter zake van hetzelfde feit.
4.2.
Het Hof heeft blijkens zijn onder 2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat SEPA naar aanleiding van een controle van containers op 30 september 2011 de verdachte een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven in verband met een geconstateerde overtreding, inhoudende dat een toekomstige overtreding van de wetgeving zal leiden tot het indienen van een rapport bij de "Procurator Fiscal" en dat alsdan strafvervolging zal worden aanbevolen. Daarin ligt tevens als niet onbegrijpelijke vaststelling van het Hof besloten dat niet SEPA, maar de "Procurator Fiscal" de tot vervolging bevoegde instantie is ter zake van de geconstateerde overtreding.
4.3.1.
Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat het Hof het bepaalde in art. 68, derde lid, Sr heeft miskend, faalt het. Dat voorschrift is immers, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, niet van toepassing, omdat te dezen niet sprake is van de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.
4.3.2.
Het Hof heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 54 SUO, in aanmerking genomen dat naar ꞌs Hofs kennelijke oordeel de brief van SEPA, inhoudende een "final warning", niet kan gelden als een beslissing van een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken en die de strafvervolging definitief beëindigt, zoals bedoeld in punt 39 van het onder 3.2 geciteerde arrest. Op diezelfde grond kan ook de klacht voor zover deze betrekking heeft op art. 50 Handvest, niet slagen (vgl. HvJ EU 27 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:586, zaak C-129/14 (Spacic), punt 59).
4.4.
Het middel faalt in zoverre.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Economische zaak, afvalstoffen (EVOA). Zonder kennisgeving twee containers met oud papier overgebracht van Verenigd Koninkrijk naar Saoedi Arabië, begaan door rechtspersoon. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM wegens strijd met ne bis in idem-beginsel door vervolging in Nederland na schriftelijke waarschuwing in Schotland, art. 68.3 Sr, art. 54 SUO en art. 50 Handvest EU. Hof heeft vastgesteld dat het Schotse milieubeschermingsagentschap (SEPA) n.a.v. een controle van containers verdachte een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven i.v.m. een geconstateerde overtreding, inhoudende dat een toekomstige overtreding van de wetgeving zal leiden tot het indienen van een rapport bij de Schotse OvJ ("Procurator Fiscal") en dat alsdan strafvervolging zal worden aanbevolen. Daarin ligt tevens als ’s Hofs niet onbegrijpelijke vaststelling besloten dat niet SEPA maar de "Procurator Fiscal" de tot vervolging bevoegde instantie is t.z.v. de geconstateerde overtreding. Hof heeft art. 68.3 Sr niet miskend, nu dat voorschrift niet van toepassing is, omdat te dezen geen sprake is van de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Hof heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting m.b.t. art. 54 SUO, in aanmerking genomen dat de brief van SEPA, inhoudende een "final warning", niet kan gelden als een beslissing van een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken en die de strafvervolging definitief beëindigt, zoals bedoeld in ECLI:EU:C:2016:483 (HvJ EU). Op diezelfde grond kan ook de klacht v.zv. deze betrekking heeft op art. 50 Handvest, niet slagen (vgl. ECLI:EU:C:2014:586).
Partij(en)
De verdachte is bij arrest van 26 februari 2016 door het hof Den Haag wegens “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon”, veroordeeld tot een geldboete van € 15.000,00, waarvan € 5.000,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging door daarbij ten onrechte te overwegen dat het (internationale) ne bis in idem-beginsel, neergelegd in art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst en art. 68 Sr, niet zou zijn geschonden.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“zij in de periode van 11 augustus 2011 tot en met 8 september 2011 te Rotterdam,
opzettelijk,
een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a van EG-verordening overbrenging afvalstoffen,
immers was zij doende afvalstoffen, te weten oud papier (B3020), in twee containers,
over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Saoedi Arabië, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken autoriteiten overeenkomstig die verordening.”
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities, naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman - kort en zakelijk - de volgende argumenten naar voren gebracht:
1. Op grond van het (internationale) ne bis in idem beginsel, neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), en de reikwijdte die aan dat beginsel toekomt volgens het arrest van het HvJ EU van 5 juni 2014 op de verzochte prejudiciële beslissing in de zaak C-398/12 (hierna: zaak C-398/12) kan de verdachte in Nederland niet worden vervolgd.
(…)
Nr. 16/01180 E Zitting: 29 augustus 2017 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Ne bis in idem
1.1
Standpunt verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de brief van de Scottish Environment Protection Agency (SEPA) van 1 december 2011 aan de verdachte, inhoudende een 'Final Warning', een beschikking is die in het licht van het arrest van het HvJ EU in de zaak C-398/12 een hernieuwde vervolging van de verdachte in de weg staat. Volgens de raadsman volgt uit dit arrest dat voor een beroep op het "ne bis in idem"-beginsel een rechterlijke beslissing niet vereist is en dat het "ne bis in idem effect" ook toekomt aan beslissingen van het OM of een ander bestuursorgaan die hetzelfde effect hebben als een buitenvervolgingstelling of een verklaring dat de zaak geëindigd is, zoals de kennisgeving van niet-verdere vervolging, de bestuurlijke boete en het administratief sepot.
1.2
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt dat vervolging in Nederland van de onderhavige zaak niet wordt belet vanwege het ne bis in idem beginsel, nu in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de vervolgingsuitzondering van artikel 68, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het onderhavige feit is niet in Schotland onherroepelijk afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Een 'final warning' van SEPA valt niet onder voornoemd artikel en daaraan komt evenmin een ne bis in idem effect toe op de door de raadsman genoemde gronden.
1.3
Beoordeling hof
1.3.1
Het hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag of zich in de onderhavige zaak een situatie voordoet die aan de (hernieuwde) vervolging van de verdachte in Nederland in de weg staat. Artikel 68, lid 3 Sr bepaalt, - voor zover hier van belang - dat niemand vervolgd kan worden wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.
1.3.2
Het ne bis in idem beginsel, zoals onder meer neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO, dient ruim te worden uitgelegd, in die zin dat ook een beschikking van buitenvervolgingstelling als een beoordeling ten gronde die aan een hernieuwde vervolging in de weg staat, moet worden beschouwd, voor zover zij een onherroepelijke beslissing inhoudt over de ontoereikendheid van de bewijzen en elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen. De onherroepelijkheid van de betrokken strafrechtelijke beslissing moet worden beoordeeld krachtens het recht van de overeenkomst sluitende staat die de beslissing heeft gegeven. Het HvJ EU heeft in de zaak C-398/12 voorts voor recht verklaard, zakelijk samengevat, dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat ook een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomst sluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van degene op wie de beschikking betrekking heeft, moet worden beschouwd als een beslissing die aan hernieuwde vervolging in een andere overeenkomst sluitende staat in de weg staat.
1.3.3
Voor de beantwoording van de onder 1.3.1 genoemde vraag, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
1.3.4
De brief van 1 december 2011 gericht aan [betrokkene 1] (blijkens bijlage nr. 11 van het proces-verbaal 2011-0396-00318 in dienst bij [verdachte] als "company secretary"), houdt, naar aanleiding van eerdere correspondentie en de daaropvolgende controle van de in geding zijnde containers op 30 september 2011, een "final warning" in. Voorts vermeldt de brief dat welke toekomstige overtreding van de wetgeving dan ook, zal leiden tot een handhavingshandeling tegen de verdachte, uitgevoerd door SEPA. Deze handhaving zal bestaan uit het indienen van een rapport bij de Procurator Fiscal waarin strafvervolging zal worden aanbevolen.
1.3.5
Het hof stelt vast dat er in deze brief geen sprake is van een voorwaarde, - er is aan de verdachte rechtspersoon geen transactie voorstel gedaan - door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Naar het oordeel van het hof staat het bepaalde in artikel 68, lid 3 Sr derhalve niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg.
Naar het oordeel van het hof is het bepaalde in de brief van 1 december 2011 evenmin aan te merken als een beschikking als bedoeld in het arrest van de HvJ EU in de zaak C-398/12. De brief behelst immers slechts een "final warning" dat een toekomstige overtreding zal leiden tot een handhavingshandeling. De brief bevat meer in het bijzonder niet de beslissing dat er geen grond is voor vervolging. Ook het (door het HvJ EU: ruim te verstane) ne bis in idem beginsel vormt naar het oordeel van het hof derhalve geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze zaak.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen.”
6. Art. 68 Sr legt het ne bis in idem-beginsel of verbod van dubbele vervolging neer. Het artikel luidt als volgt:
“1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curacao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.”
7. Ook in de internationale context heeft het ne bis in idem-beginsel een belangrijke plaats gekregen. Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), waartoe zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk1.behoren, luidt in de Nederlandse tekst:
“Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.”
Art. 52 Handvest luidt in de Nederlandse tekst:
“Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Het zogenaamde Schengen-Acquis (het Akkoord van Schengen en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO)), gesloten door de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, is door middel van een Protocol bij het Verdrag van Amsterdam toegevoegd aan de Verdragen betreffende de Europese Unie en de Europese Gemeenschap, zodat dit Schengen-Acquis is gaan behoren tot het gemeenschapsrecht en de grondslagen van de Europese Unie. Het Verenigd Koninkrijk heeft zich bij een aantal artikelen aangesloten, waaronder art. 54 SUO.2.
Art. 54 SUO luidt in de Nederlandse tekst:
“Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht kan door een andere Overeenkomstsluitende Partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”
Aldus verbindt art. 54 SUO, in tegenstelling tot art. 50 Handvest, de toepassing van het ne bis in idem-beginsel aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde, zoals ook het geval is in art. 68, tweede lid, Sr. Door het Hof van Justitie van de Europese Unie is bepaald dat deze beperking van het ne bis in idem-beginsel een beperking is in de zin van art. 52 van het Handvest, die verenigbaar is met art. 50 van het Handvest, waarin dat beginsel wordt gewaarborgd.3.
8. In de zaak Gözütok en Brügge4.heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen “dat het in art. 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem mede toepasselijk is op procedures tot beëindiging van strafvervolging zoals die aan de orde in de hoofdzaken, waarbij het openbaar ministerie van een lidstaat zonder rechterlijke tussenkomst een einde maakt aan een in die lidstaat ingeleide strafprocedure, nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald”. Daarbij werd onder meer van belang geacht dat de procedure tot strafvervolging is beëindigd door een beslissing die afkomstig is van een autoriteit die in de betrokken nationale rechtsorde deelneemt aan de strafrechtsbedeling. Aldus is een ruimere uitleg gegeven aan art. 54 SUO in die zin dat naast de uitdrukkelijk in dat artikel genoemde belemmering voor een tweede vervolging in de ene lidstaat op grond van een vonnis in een andere lidstaat, ook een transactie of schikking als een dergelijk beletsel is aan te merken ook al wordt deze buitengerechtelijke afdoening in art. 54 SUO niet genoemd.5.Deze uitbreiding is eveneens terug te vinden in art. 68, derde lid, Sr.
9. In zijn noot bij deze uitspraak wijst J.A.W. Lensing6.erop dat er verschillende andere wijzen zijn om de vervolging te beëindigen voordat of zonder dat het tot een zitting komt naast een transactie, welke door het hof buiten beschouwing zijn gelaten. Naar zijn mening zou ook een buitenvervolgingstelling door de rechter a fortiori ne bis in idem-werking kunnen hebben, nu het hier gaat om een uitdrukkelijke beslissing van de rechter waarbij aan de vervolging een einde wordt gemaakt – behoudens de mogelijkheid van heropening in geval van nieuwe feiten, maar in dit opzicht onderscheidt een dergelijke beslissing zich niet van een einduitspraak waartegen herziening open kan staan. Ook noemt hij de beslissing van de rechter in de loop van het vooronderzoek, die in functioneel opzicht het equivalent is van een vrijspraak en het voorwaardelijk sepot, die in essentie niet verschilt van de transactie.7.Een onvoorwaardelijk sepot op grond van onvoldoende bewijs voldoet naar zijn mening niet aan de vereisten van art. 54 SUO en – letterlijk – ook niet aan die van het Hof van Justitie, nu er geen sprake van is dat de verdachte aan door het OM gestelde voorwaarden moet voldoen.
10. In de zaak M. heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie8.vervolgens overwogen “dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van de persoon op wie de beschikking betrekking heeft ter zake van dezelfde feiten, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem aan het licht komen, moet worden beschouwd als een beslissing die een onherroepelijk vonnis in de zin van dat artikel inhoudt en dientengevolge in de weg staat aan hernieuwde vervolging van dezelfde persoon ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat”. Het ging in deze zaak om een Italiaanse staatsburger, woonachtig in België, die verdacht werd van het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige. De Rechtbank van eerste aanleg van Bergen (België) heeft na afloop van een onderzoek waarbij uiteenlopende bewijsmiddelen zijn vergaard en onderzocht, bij beschikking beslist om de verdachte niet naar een vonnisgerecht te verwijzen omdat er onvoldoende bezwaren tegen hem waren. Na bevestiging hiervan in hoger beroep, is het beroep in cassatie verworpen. Ondertussen was parallel aan het onderzoek op het Belgische grondgebied, ter zake van de hiervoor genoemde feiten een strafrechtelijke procedure tegen de verdachte ingeleid bij het Tribunale di Fermo in Italië. Het Hof overweegt dat om vast te stellen of sprake is van een onherroepelijk vonnis in de zin van art. 54 SUO moet worden nagegaan of de beslissing is gegeven na een beoordeling ten gronde en stelt vast dat een beschikking van buitenvervolgingstelling die is gegeven na een onderzoek waarbij uiteenlopende bewijsmiddelen zijn vergaard en onderzocht, moet worden beschouwd als een beoordeling ten gronde, voor zover zij een onherroepelijk beslissing inhoudt over de ontoereikendheid van deze bewijzen en elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen. De strafvervolging moet definitief zijn beëindigd volgens het recht van de overeenkomstsluitende staat die de strafprocedure heeft ingeleid. De mogelijkheid om het gerechtelijk onderzoek te heropenen wegens nieuwe bezwaren doet niet af aan de onherroepelijkheid van die beslissing.
11. In de zaak Kossowski9.heeft het hof deze rechtspraak vorig jaar nog bevestigd en overwogen “dat het in artikel 54 SUO neergelegde ne bis in idem-beginsel, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van deze artikelen kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de betrokken procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.”
12. Naast het onherroepelijke vonnis van een rechter en de definitieve administratieve afdoening, is hiermee de buitenvervolgingstelling aan de beschermende werking van het artikel toegevoegd. Vereist is steeds dat het gaat om een onherroepelijke beslissing van een autoriteit die in de betrokken nationale rechtsorde deelneemt aan de strafrechtsbedeling na een beoordeling ten gronde10.die de strafvervolging in dat land definitief beëindigt. Dit betekent dat het internationale ne bis in idem-beginsel ruimer is dan neergelegd in art. 68 Sr, nu de buitenvervolgingstelling daar niet onder valt. Van Hattum wijst in dit verband op beslissingen met vergelijkbare rechtskracht die (ook) naar haar mening hieronder ook behoren te vallen, zoals bijvoorbeeld de kennisgeving van niet verdere vervolging, de bestuurlijke boete en het administratief sepot. Andere sepots, zowel technische als beleidsmatige, vallen volgens haar buiten de werking van het beginsel, net zoals het staken van een vervolging gebaseerd op de afspraak dat een ander land de vervolging voortzet of start.11.
13. Terug naar onderhavige zaak. Bij brief van 1 december 2011, gericht aan [betrokkene 1], werkzaam voor [verdachte], heeft de Scottish Environment Protection Agency (SEPA) een ‘Final Warning’ gegeven. Deze brief vermeldt dat is vastgesteld dat de containers die door de verdachte van Nederland naar Schotland werden overgebracht afvalstoffen van papier bevatten die in strijd met art. 23a (3) van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen naar Saoedi Arabië gingen, dat deze brief een laatste waarschuwing inhoudt en dat welke toekomstige overtreding van de wetgeving dan ook zal leiden tot een handhavingshandeling tegen de verdachte door SEPA die zal bestaan uit het indienen van een rapport bij de Procurator Fiscal waarin strafvervolging zal worden aanbevolen. Het hof heeft naar aanleiding van een daartoe gevoerd verweer door de verdediging overwogen dat art. 68, derde lid, Sr, noch het door het Hof van Justitie ruim te verstane ne bis in idem-beginsel een beletsel vormt voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze zaak. Daar richt het middel zich tegen. Volgens de steller van het middel heeft het hof de betekenis van deze brief naar Schots recht volledig miskend. Hij stelt zich op het standpunt dat met het uitreiken van een “Final Warning”, na een uitgevoerd onderzoek, in plaats van “prosecuting this case”, door SEPA op grond van de haar toekomende jurisdictie een middel uit de “Enforcement Policy” is gebruikt, waarmee de zaak naar Schots recht definitief is afgedaan. Daartoe verwijst hij onder meer naar door hem overgelegde e-mailcorrespondentie met de Engelse advocaat [betrokkene 2] en een e-mailbericht van [betrokkene 3], medewerker bij SEPA, aan [betrokkene 4], werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
14. Ik stel voorop dat zich geen situatie voordoet als genoemd in het hiervoor onder 5 weergegeven art. 68 Sr, tweede en derde lid, waar het verbod om dubbel vervolgd te worden ter zake van een feit dat in het buitenland reeds onherroepelijk is afgedaan, is neergelegd. Het tweede lid vereist immers een rechterlijke beslissing, terwijl het derde lid, in tegenstelling tot waar de steller van het middel vanuit gaat, vereist dat de zaak is afgedaan door voldoening aan een voorwaarde ter voorkoming van strafvervolging. Het hof heeft derhalve terecht overwogen dat het bepaalde in voornoemd artikel niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staat.
15. Rest de vraag of het ruimere internationale ne bis in idem-beginsel hier bescherming biedt. De brief van SEPA houdt een ‘Final Warning’ in, waarbij wordt aangegeven dat een toekomstige overtreding zal leiden tot een handhavingshandeling van SEPA, bestaande uit het indienen van een rapport bij de Procurator Fiscal waarin strafvervolging zal worden aanbevolen. Allereerst volgt hieruit dat de Procurator Fiscal in zaken als de onderhavige, na advies van SEPA, kan beslissen tot strafvervolging. SEPA zelf heeft hierin geen bevoegdheid.12.Het onderzoek van SEPA, dat slechts bestaat uit het uitvoeren van een controle op grond waarvan een eventuele overtreding kan worden vastgesteld, en de daaraan door SEPA gekoppelde handhavingshandeling gaat vooraf aan de beslissing tot wel of geen strafvervolging door de Procurator Fiscal. Van strafvervolging is derhalve nog geen sprake. Dit betekent dat een beslissing van SEPA niet kan worden aangemerkt als een beslissing tot beëindiging van strafvervolging na een beoordeling ten gronde door een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken. Voorts kan de beslissing van SEPA om een ‘Final Warning’ uit te vaardigen en de zaak niet voor te leggen aan de Procurator Fiscal, ook niet gelijk gesteld worden met een beslissing om niet tot vervolging over te gaan. Dit betreft hoogstens de beslissing om niet te adviseren tot verdere vervolging. De daadwerkelijke beslissing komt immers toe aan de Procurator Fiscal. Dat deze beslissing tot gevolg zal hebben dat het niet tot strafvervolging in Schotland zal komen, doet daar niet aan af.
16. Het e-mailbericht van [betrokkene 3], medewerker bij SEPA, aan [betrokkene 4] (VROM), waaraan de steller van het middel refereert, waarin door haar wordt verklaard: “We won’t be prosecuting this case, and will instead be issuing a warning letter”, moet dan ook in deze context worden opgevat. In deze e-mail wordt door haar voorts opgemerkt: “Would you let me know what your intentions are please, and if you are taking any action, which party you will be taking it against”. Hieruit leid ik overigens af dat zij het niet uitgesloten acht dat in Nederland tot vervolging wordt overgegaan. Ook de door de steller van het middel aangehaalde passages uit de door hem gevoerde e-mailcorrespondentie met de Engelse advocaat [betrokkene 2], noopt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat zijn mening geenszins bindende kracht heeft, zie ik in hetgeen door hem is verklaard ook geen ondersteuning voor een andersluidende opvatting.
17. Zelfs al zou de brief dienen te worden aangemerkt als een formele beslissing dat niet tot vervolging zal worden overgegaan door een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, houdt een dergelijke beslissing evenmin een beslissing tot buitenvervolgingstelling als bedoeld in de hiervoor besproken zaak M. of een daarmee gelijk te stellen beslissing in, nu geen sprake is van een beslissing na een uitgebreid onderzoek houdende dat er geen grond is om de verdachte te vervolgen, maar hooguit van een beslissing die gelijk is te stellen met een onvoorwaardelijk sepot. De opvatting van de steller van het middel “dat niet valt in te zien dat niet onder de ruime uitleg van het ne bis in idem-beginsel als neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO dient te zijn begrepen de situatie waarbij SEPA op grond van de haar toekomende jurisdictie besluit te volstaan met het uitvaardigen van een laatste waarschuwing (final warning)”, vindt geen steun in het recht. Het hof heeft mijns inziens dan ook terecht overwogen dat de brief niet is aan te merken als een beschikking bedoeld in het arrest van de HvJ EU in de zaak C-398/12 en is zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk voorbij gegaan aan het beroep op ne bis in idem.
18. Het eerste middelfaalt.
19. Het tweede middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat geen sprake is van schending van art. 6 EVRM op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
20. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities, naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman - kort en zakelijk - de volgende argumenten naar voren gebracht:
(…)
3. Het Openbaar Ministerie heeft onzorgvuldig gehandeld doordat het pas na de eerste zitting in appel het in het proces-verbaal genoemde e-mailbericht van 5 oktober 2011 heeft overgelegd en daaraan bovendien een onjuiste betekenis heeft toegekend.
3. Onzorgvuldig handelen Openbaar Ministerie
3.1
Ter terechtzitting van 20 november 2015 is de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde onder meer de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen zich in haar (schriftelijke) repliek uit te laten over de nummers 2 en 4 van punt 13 uit de pleitnota van de raadsman. Onder nummer 2 punt 13 brengt de raadsman naar voren dat een emailbericht d.d. 5 oktober 2011 ontbreekt. Op 4 februari 2016 heeft het hof dit emailbericht ontvangen. Door de raadsman is naar aanleiding van deze ontvangen email geconcludeerd dat de opmerking in het proces-verbaal 2011-0396- 00318/01, p. 3 laatste alinea, inhoudende "dat de Schotse overheid niet strafrechtelijk zullen optreden maar dit aan de Nederlandse overheid overlaat", onjuist is. De raadsman is van mening dat het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk is in de vervolging.
3.2
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat er van de zijde van het Openbaar Ministerie sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Nu alle ontvankelijkheidsverweren worden verworpen moet worden geoordeeld dat het Openbaar Ministerie- ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.”
21. De toelichting op het middel komt neer op een vorm van napleiten. Het betoog behelst een herhaling van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, waarna de steller van het middel aan zijn betoog de conclusie verbindt dat het andersluidende oordeel van het hof onbegrijpelijk is zonder verdere uitleg te geven waarom dit zo is. Het verweer houdt in dat door het openbaar ministerie een e-mailbericht is achtergehouden, waaruit volgt dat in het proces-verbaal ten onrechte is vermeld dat de Schotse overheid niet strafrechtelijk zal optreden maar dit aan de Nederlandse overheid overlaat, hetgeen een schending van artikel 6 EVRM oplevert op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
22. Vooropgesteld moet worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan dienst recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.13.Het hof heeft aldus de juiste maatstaf aangelegd.
23. Het kennelijke oordeel van het hof dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet van zodanig gewicht is dat daaruit voortvloeit dat aldus ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het betreffende e-mailbericht, nadat op het bestaan daarvan door de verdediging is gewezen, aan het dossier is toegevoegd, zodat door de verdediging aan de hand daarvan de inhoud van het opgemaakte proces-verbaal kon worden gecontroleerd en op een eventuele onjuist getrokken conclusie kon worden gewezen, hetgeen in dit geval is geschied. In zoverre is dan ook geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Bovendien is door de raadsman in hoger beroep niet uitgelegd op welke wijze aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces is tekortgedaan en dit blijft ook in cassatie onduidelijk.
24. De middelen falen. Het tweede middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
HvJ EU 27 mei 2014, C-129/14, ECLI:EU:C:2014:586. Zie voor de toepasselijkheid van art. 50 Handvest HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241, NJ 2017/289 m.nt. Reijntjes. In die zaak wordt evenals in de onderhavige Unierecht ten uitvoer gebracht (r.o. 4.3.2). In de aan het arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Machielse komt uitvoerig aan de orde of en wanneer bepaald overheidsoptreden (een subsidiekorting) aan strafvervolging in de weg staat.
HvJ EG 11 februari 2003, C-187/01 en C-385/01, ECLI:EU:C:2008:87 (Gözütok en Brügge).
M.I. Veldt-Foglia, Ruime uitleg van het ne bis in idem-beginsel in artikel 54 SUO, NTER 2003/5.
Vgl. ook M.I. Veldt-Foglia, Ruime uitleg van het ne bis in idem-beginsel in artikel 54 SUO, NTER 2003/5, waarin, naast het voorwaardelijk sepot, ook nog wordt gewezen op kroongetuigen die verklaringen afleggen in ruil voor immuniteit van strafvervolging en een plea-bargaining procedure en de noot van J.M. Reijntjes, NJ 2004/194, waarin nog wordt gewezen op ad informandum gevoegde feiten en de bestuurlijke boete.
HvJ EU 5 juni 2014, C-398/12, ECLI:EU:C:2014:1057 (M.).
HvJ EU 29 juni 2016, C-486/14, ECLI:EU:C:2016:483 (Kossowski).
Behoudens de uitzondering dat de beslissing geen inhoudelijke beslissing, maar bijvoorbeeld een oordeel over de vervolgbaarheid betreft. Dan is een onderzoek naar de kracht van de beslissing voldoende. Vgl. W.F. van Hattum, Non bis in idem in Europa: de zaken Spasic en M, NtER 2015-1, p. 11-20.
W.F. van Hattum, Non bis in idem in Europa: de zaken Spasic en M, NtER 2015-1, p. 11-20.
Zie ook https://www.sepa.org.uk/media/62707/enforcement-policy.pdf en art. 38 Environment Act 1995.
HR 19 december 1995, LJN ZD0328, NJ 1996/249, rov. 5.2 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376. Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen.
Beroepschrift 16‑12‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Tevens per fax: (070) 753 03 54
[Hoge Raad der Nederlanden
ter griffie
INGEKOMEN]
[19 DEC. 2016]
[DATUM: 12.00
NR:]
Schriftuur houdende middelen van cassatie betreffende het inzake
[verdachte] Ltd.
op 26 februari 2016 door het gerechtshof te 's‑Gravenhage
gewezen arrest
rolnummer: 22-0018515-14
(parketnummer: 10/994606-13, eerste aanleg)
Edelhoogachtbare Dames en Heren!
Hierbij worden door mr. M.J. van Dam die daartoe door [verdachte] Ltd bepaaldelijk is gevolmachtigd en die als zodanig dit schriftuur zal ondertekenen, tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 26 februari 2016 met rolnummer: 22-001815-14 (parketnummer: 10/994606-13, eerste aanleg) de volgende middelen van cassatie ingediend.
Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder art. 68 Sv en art. 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, dan wel verzuim van vormen waarvan het niet inachtnemen grond voor vernietiging vormt, doordat het hof heeft overwogen als in het arrest waarvan beroep verwoord, met name in rechtsoverwegingen 1.3.1, 1.3.2, 1.3.3, 1.3.4 en 1.3.5, op grond waarvan het hof ten onrechte heeft beslist dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
Toelichting
1.
Met name uit rechtsoverwegingen 1.3.2 en 1.3.5. blijkt dat het hof de betekenis van de laatste waarschuwing (final warning) bij brief van 1 december 2011 door SEPA, gedaan in het kader van de Schotse wetgeving, volledig miskent.
2.
De laatste waarschuwing (final warning) is een onderdeel van de Enforcement Policy (productie 4 bij de brief aan het hof van 19 november 2015) welke aan SEPA ter beschikking staat.
Nr. 9 van de pleitnota van 20 november 2015:
‘Uit de brief en e-mailberichten van mr Morris van 19 november 2015 volgt dat het aan SEPA is of er al dan niet wordt vervolgd. Dit wordt door Morris uitdrukkelijk aangegeven en volgt uit de door hem gegeven gedocumenteerde argumentatie. Zie bijvoorbeeld de Enforcement Policy, paragraaf 3, waar ter zake van handhaving in 3.3.3 wordt genoemd ‘sending final warning letters’ en in 3.3.6 ‘reporting breaches of environmental legislation to Procurators Fiscal, recommending prosecution;’. Zie ook 6.1.3 met betrekking tot ‘final warning letters’ en 6.1.6 met betrekking tot ‘reporting a case to Procurators Fiscal recommending prosecution’. En paragraaf 7 ‘Reporting cases to Procurators Fiscal’, onder andere 7.2 ‘SEPA can recommend to a Procurator Fiscal that a case be brought. Prosecution will be recommended only where it can be justified in order to punish offender, to avoid a recurrence and/or to encourage improved compliance with the law. Where the circumstances warrant is, a case may be referred to a Procurator Fiscal without prior warning or recourse to alternative methods of enforcement.’ En in 7.5: ‘SEPA will carefully assess each recommendation for a report to Procurators Fiscal and use internal peer reviews such that the level of enforcement is appropriate to the offence.’ De overweging van de rechtbank ten aanzien van SEPA is derhalve onjuist.’
en
pleitnota 12 februari 2016, pag. 2 onderaan en pag. 3 bovenaan:
‘De Advocaat-generaal meent echter dat uit de handhavingsmodaliteit van SEPA naar haar oordeel geen beslissing voortkomt als bedoeld in het ne bis in idem beginsel. De Advocaat-generaal schrijft:
‘Deze beslissing van SEPA heeft noch formeel, noch materieel de status van een ‘beslissing tot buiten vervolging stelling’.
De Engelse advocaat C.G. Morris citeert clauses 3.1 tot en met 3.2 volledig en geeft aan dat de mening van de Advocaat-generaal onjuist is. Mr Morris onderbouwt dit als volgt:
‘It is in my submission clear that SEPA has enforcement powers, as they have a range of options which they can take as an enforcing authority, including the ability to serve enforcement notices (prohibitions). In looking at the case of [verdachte], and in reaching their decision serving a formal notice, SEPA decided in all the circumstances what they were proposing was proportionate given the offence. They had the option to recommend prosecution and made the decision not to take that route. As far as SEPA were concerned, they clearly had jurisdiction, the enforcement powers to provide prohibition notices and final written warnings as an alternative to referring the breach to the Procurator Fiscal. It is submitted that writing to [verdachte] has determined the case as far as they (SEPA) are concerned.
It was fully open to them to suggest that the offence was so serious as to give rise to a prohibition notice as contained in the provisions, or indeed to refer for a prosecution as per 3.3 above. However it is quite clear that SEPA did not consider it appropriate to do so and that was warning provided by them was in their view entirely appropriate in all the circumstances.
It is therefore a inaccurate interpretation of SEPA's enforcement powers to say that SEPA cannot take all reasonable steps in respect of enforcement for breaches of legislation, indeed in taking the position they have, I would submit they have done so.’
De Advocaat-generaal wijst nog op artikel 38 van the Environment act 1995, maar dat onderbouwt het standpunt van de Advocaat-generaal niet. Ook niet het in de repliek vet gedrukte gedeelte van artikel 38. Het gaat in onderhavig geval niet om het maken van regelgeving (regulations or other instruments of an legislative character) of het vaststellen van vergoedingen of kosten (fix fees or charges).
Mr. Morris heeft in zijn e-mail van 19 november 2015 verwezen naar de uitspraak R v Abu Hamza, 2007, 1 CR App. R 27 in paragraaf 50. Op mijn vraag in mijn e-mail van 19 november 2015 aan Mr. Morris:
‘Can I say that submission of a report to the prosecutor fiscal recommending prosecution by SEPA, is an condition for (eventual) prosecution?’
Is het antwoord:
‘Yes, there has to be a referral from SEPA to the procurator fiscal for a prosecution to occur.’’
en
pleitnota 12 februari 2016, pag. 4:
‘De final warning is onderdeel van de enforcement actions (clause 3.3.3).’
3.
Het hof miskent dat door het uitreiken van de laatste waarschuwing (final warning) door de SEPA een middel uit de ‘Enforcement Policy’ wordt gebruikt, namelijk 3.3.3 ‘sending final warning letters’.
4.
Dit wordt bevestigd door het e-mailbericht van 5 februari 2016 (zie proces-verbaal zitting 12 februari 2016) waar SEPA ([betrokkene 1]) aan [betrokkene 2] schrijft: ‘… We won't be prosecuting this case, and will instead be issuing a warning letter.’ Van belang is dat in plaats van (instead) ‘prosecuting’ een ‘warning letter’ wordt gezonden. Zoals mr. C.G. Morris schrijft (zie hierboven opgenomen citaat; pleitnota 12 februari 2016; pag. 2 onderaan, pag. 3 bovenaan): ‘… As far as SEPA were concerned, they clearly had jurisdiction, the enforcement powers to provide prohibition notices and final written warnings as an alternative to referring the breach to the Procurator Fiscal.’
5.
Het hof miskent dat SEPA ‘jurisdiction’, volgens de ‘Enforcement Policy’ heeft gebruikt door een laatste waarschuwing (final warning) uit te reiken.
6.
Het hof miskent dat dit een maatregel is die SEPA op grond van haar jurisdiction volgens de ‘Enforcement Policy’ kan opleggen. Het hof doet in r.o. 1.3.5 tweede alinea daaraan geen recht door te overwegen dat de brief immers ‘slechts een ‘final warning’ behelst’, en daarom niet is aan te merken als een beschikking als bedoeld in het arrest van het HvJ EU in de zaak C-398/12. Het hof miskent met deze overweging kennelijk dat dit dient te worden beoordeeld op basis van het recht van de overeenkomstsluitende Staat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven. Verwezen wordt naar het arrest van het HvJ EU van 5 juni 2014 C-398/12 punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, zoals herhaald in het arrest van het hof van 29 juni 2016 C-486/14 (ECLI:EU:C:2016:483). Het hof gaat daarmee bovendien zonder onderbouwing voorbij aan hetgeen door de verdediging is aangevoerd ter zake van de jurisdiction van SEPA en de middelen die SEPA daartoe ter beschikking staan volgens de Enforcement Policy onder andere ‘sending final warning letters’ volgens 3.3.3. Er is derhalve in casu niet sprake van een ‘blote’ beschikking van buitenvervolgingstelling (hof r.o. 1.3.2.) maar van een uitdrukkelijke en afgewogen (Enforcement Policy 7.2) beslissing van SEPA tot het nemen van de maatregel van het uitvaardigen van een ‘final warning’ in plaats van ‘prosecuting this case’ (uit de e-mail van 05-10-2011: ‘We won't be prosecuting this case, and will instead be issuing a warning letter’. Behalve dat aldus niet anders geoordeeld kan worden dat naar het recht van de UK/Schotland van een maatregel sprake is, wordt er ten overvloede op gewezen dat artikel 54 SUO eveneens van toepassing is op beslissingen die afkomstig zijn van een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, en die de strafvervolging in een lidstaat definitief beëindigen, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet vastgesteld in de vorm van een vonnis (zie in die zin arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, EU:C:2003:87 punten 28 en 38) waarna het HvJ EU in het arrest van 29 juni 2016 C-486/14 verwijst.
7.
In dat kader van dat laatstgenoemde arrest van het HvJ EU van 29 juni 2016 C-486/14 is van belang dat uit de brief van SEPA van 1 december 2011 blijkt dat sprake is van een onderzoek: ‘Following on from our previous correspondence and subsequent inspection of your containers (EISU9934718 and FSCU9910612) on 30 September 2011; which were repatriated to Scotland from the Netherlands, I write to inform you of the outcome of our investigation’ (naar aanleiding van onze eerdere correspondentie en de daaropvolgende controle van uw containers (EISU9934718 en FSCU9910612) op 30 september 2011 — containers die van Nederland naar Schotland werden overgebracht — schrijf ik u om u te informeren over de uitkomst van ons onderzoek.) Het hof miskent dat SEPA op grond van de haar toekomende jurisdiction na onderzoek (investigation) de maatregel van een laatste waarschuwing (final Warning) heeft genomen in plaats van ‘prosecuting this case’. In het licht van de toepasselijke Engelse/Schotse wetgeving waarnaar aan de hand van de door mr. C.G. Morris gegeven opinie is verwezen, is de overweging van het hof in r.o. 1.3.5 dat de brief (van 1 december) meer in het bijzonder ‘niet de beslissing bevat dat er geen grond is voor vervolging’ evenzeer onbegrijpelijk. Dat geldt temeer in het licht van de SEPA blijkens de ‘Enforcement Policy’ ter beschikking staande maatregelen (artikel 3.3.3 daarvan) en temeer in het licht van de mededeling welke blijkt uit de e-mail van 05-10-2011: ‘We won't be prosecuting this case, and will instead be issuing a warning letter’.
8.
Voor zover de overweging van het hof in 1.3.5 dat de brief (van 1 december 2011) meer in het bijzonder niet de beslissing bevat dat er geen grond is voor vervolging, bedoelt te zeggen dat de brief niet is aan te merken als een onherroepelijke beslissing welke elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen, geldt dat het hof dit kennelijk — ondanks dat het hof in r.o. 1.3.2 erkent dat dit dient te worden beoordeeld krachtens het recht van de overeenkomstsluitende Staat die de beslissing heeft gegeven — niet beoordeelt naar het Engelse/Schotse recht. Althans geeft het hof geen enkel inzicht in de beoordeling daarvan.
9.
Verwezen wordt naar de hierboven uit de pleitnota's van 20 november 2015 en 12 februari 2016 geciteerde opinie van de Engelse advocaat C.G. Morris aan de hand van de geldende UK/Schotse regelgeving en jurisprudentie, zoals in de procedure is overgelegd.
10.
De formulering in het arrest van het HvJ EU in de zaak C-398/12 ten aanzien van de uitleg van art. 54 SUO in de verklaring voor recht: ‘… moet aldus worden uitgelegd dat een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte na een vonnisgerecht te verwijzen die …’, is geenszins beperkt tot ‘ontoereikendheid van bewijzen’ zoals het hof in r.o. 1.3.2 overweegt. Niet valt in te zien dat niet onder de ruime uitleg van het ne bis in idem beginsel als neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO dient te zijn begrepen situatie waarbij SEPA op grond van de haar toekomende jurisdictie besluit te volstaan met het uitvaardingen van een laatste waarschuwing (final warning). In het e-mailbericht van 5.10.2011: ‘… We won't be prosecuting this case, and will instead be issuing a warning letter.’ In dit kader is van belang art. 7.2 van de Enforcement Policy van SEPA, zoals kenbaar door de e-mailberichten van mr. Morris van 19 november 2015 en geciteerd in nr. 9 van de pleitnota van 20 november 2015:
7.2
: ‘SEPA can recommend to a Procurator Fiscal that a case be brought. Prosecution will be recommended only where it can be justified in order to punish offender, to avoid a recurrence and/or to encourage improved compliance with the law. Where the circumstances warrant is, a case may be referred to a Procurator Fiscal without prior warning or recourse to alternative methods of enforcement.’
en 7.5: ‘SEPA will carefully assess each recommendation for a report to Procurators Fiscal and use internal peer reviews such that the level of enforcement is appropriate to the offence.’
Het hof gaat hier in r.o. 1.3.5. volledig aan voorbij en geeft geen inzicht in het oordeel om tot een zo beperkte opvatting van de verklaring voor recht van het HvJ EU in C-398/12 te komen.
11.
In r.o. 1.3.5 gaat het hof er kennelijk vanuit dat voor toepasselijkheid van het ne bis in idem beginsel vereist is dat sprake is van een voorwaarde in de vorm van een transactievoorstel ter voorkoming van strafvolging. Deze eis volgt noch uit artikel 68 lid 3 Strafvordering, noch uit de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO. Die eis is ook niet te lezen in het arrest van het HvJ EU van 5 juni 2014 C-398/12 (r.o. 1.3.5 eerste alinea).
12.
Het oordeel van het hof in de tweede alinea van r.o. 1.3.5. is ook onbegrijpelijk, waar het hof overweegt dat de brief van 1 december 2011 slechts een ‘final warning’ behelst dat een toekomstige overtreding zal leiden tot een handhavingshandeling en dat de brief meer in het bijzonder niet de beslissing bevat dat er geen grond is voor vervolging.
13.
Het hof miskent dat het aanwenden van de maatregel van een laatste waarschuwing (final warning) betekent dat vervolging via de Procurator Fiscal niet meer aan de orde kan zijn en de zaak daarmee naar Schots recht definitief af is.
Pleitnota 20 november 2015
nr. 4:
‘Zoals gezegd staat de beslissing van SEPA van 1 december 2011 aan vervolging in het Verenigd Koninkrijk in de weg, zodat dit eveneens een blokkerend effect heeft op de vervolging in Nederland.’
en
nr. 6:
‘bij de overgelegde e-mail van 19 november 2015, 15:47 uur van de Engelse advocaat C.G. Morris wordt bevestigd dat al dan niet vervolging afhankelijk is van SEPA: ‘Yes, there has to be a referral from SEPA to the Procurator Fiscal for a prosecution to occur.’’
en
nr. 7:
‘In de e-mail van de Engelse advocaat Morris van 19 november 2015, 16:16 uur wordt bevestigd dat de ‘warning letter’ van SEPA bindend is, hetgeen is gebaseerd op 1) case law, waaronder de zaak RV ABU HAMZA, alsmede 2) de ‘Enforcement Policy of SEPA’. De Enforcement Policy is eveneens overgelegd (als productie 4 bij brief van 19 november 2015). Verwezen wordt met name naar paragrafen 3, 6 en 7. In het kader van bovenstaande is onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de laatste waarschuwing (final warning) bij brief van 1 december 2011 van SEPA niet aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staat (r.o. 1.3.5 eerste alinea) en geen beletsel vormt voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in deze zaak (r.o. 1.3.5 tweede alinea).’
en
pleitnota 12 februari 2016, pag. 4 onderaan pag. 5 bovenaan:
‘In herinnering wordt geroepen dat het in het arrest van het HvJ EU van 5 juni 2014, C-398/12 nu juist ging om een situatie waarin geen sanctie werd opgelegd, maar door de Raadkamer van de rechtbank was beslist om niet naar een vonnisgerecht te verwijzen. Die situatie doet zich hier eveneens voor, waar SEPA de bevoegdheid had de zaak naar de Procurator Fiscal te verwijzen, maar dat uitdrukkelijk niet heeft gedaan, maar heeft volstaan met een final warning (brief 1 december 2011) een middel dat haar ter beschikking stond. Daarmee is volledig duidelijk dat alsnog vervolging ‘an affront to justice’ betekent (R V ABU HAMZA, overweging 50).’
14.
Het hof slaat in het geheel geen acht op het feit dat naar beoordeling op basis van het recht van de overeenkomstsluitende Staat die de betreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven vervolging in Nederland in strijd is met artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO.
Mr. C.G. Morris in de laatste alinea van de e-mail van 10 februari 2016 (zie proces-verbaal van 12 februari 2016):
‘It is therefore submitted that in respect of the offence for which [verdachte] have been found guilty and fined by the Netherland court, is a revisit of an offence already considered by a body with enforcement powers in another member state of the EU. This would give rise to a breach of Article 50 of the Charter of the Fundamental Rights, and indeed Article 54 of the CISA. The warning letter is an enforcement step available to SEPA and they indicated that they were not prepared to take it further. Accordingly, it is my submission that it is entirely appropriate that those provisions should be applied in these circumstances.’
Het hof heeft miskend dat een ‘final warning’ een van de middelen is die SEPA ter beschikking staat (Enforcement Policy 3.3.3) en dat in dat kader een afweging dient te worden gemaakt ter zake van dat middel of het middel van ‘prosecution’ (Enforcement Policy 7.2) en dat het middel van het uitvaardingen van een dergelijke final warning, zoals volgt uit de opinie van de Engelse advocaat C.G. Morris en de door hem genoemde documenten waaronder de Enforcement Policy, betekent dat vervolging in de UK/Schotland volgens het aldaar geldende recht bindend is (pleitnota 20 november 2015 onder andere nrs. 7 en 10 en pleitnota 12 februari 2016 pag. 4 en 5 met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:403;34.
Middel 2
Het recht is geschonden en op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zoals bedoeld in art. 79 RO zijn verzuimd doordat het gerechtshof onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk heeft geoordeeld zoals het hof heeft geoordeeld op blz. 6 onder 3, rechtsoverwegingen 3.1. en 3.2. en het Openbaar Ministerie op grond daarvan ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging.
Toelichting
1.
Op de zitting van 12 februari 2016 is onder nr. 1 van de pleitnota het volgende verweer gevoerd:
‘Door de Advocaat-generaal is inmiddels het e-mailbericht van 5.10.2011 omstreeks 12:15 uur als genoemd op pagina 3 van het proces-verbaal overgelegd.
Daarin is door SEPA bericht: ‘… We won't be prosecuting this case, and will instead be issuing a warning letter. We'll also be going through the requirements of the WSR with the person who arranged the shipment.’
Het proces-verbaal, bladzijde 3 onderaan dat vermeldt: ‘Dat de Schotse overheid niet strafrechtelijk zullen optreden maar dit aan de Nederlandse overheid overlaat.’ is dan ook onjuist. Ten overvloede wordt er nog op gewezen dat met de mededeling van SEPA de positie van verdachte [verdachte] is afgedaan. De vraag van SEPA ‘What your intentions are …, and if you are taking any action which party you will be taking it against’ slaat dan ook niet op [verdachte]. Het tot na de eerste zitting van het hof van 20 november 2015 achterhouden van dit e-mailbericht en pas voor de tweede zitting van het hof overleggen van dit e-mailbericht en de onjuiste opmerking in het proces-verbaal bladzijde 3 onderaan omtrent het e-mailbericht, moet betekenen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. (Art. 6 EVRM- de burger moet kunnen vertrouwen op een zorgvuldig handelende overheid, hetgeen in casu in het gedrang is gekomen.)’
2.
Uit het feit dat het e-mailbericht van 5.10.2011, 12:15 uur door het Openbaar Ministerie is achtergehouden tot na de eerste zitting van het hof van 20 november 2015, terwijl uit dit e-mailbericht blijkt dat in het proces-verbaal blz. 3 onderaan ten onrechte is vermeld dat de Schotse overheid niet strafrechtelijk zal optreden maar dit aan de Nederlandse overheid overlaat, kan niet anders betekenen dan dat er van de zijde van het Openbaar Ministerie sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De overweging van het hof in r.o. 3.2 is daarom onbegrijpelijk.
Algemene conclusie
Het is op grond van deze cassatiemiddelen dat het arrest van het hof dient te worden vernietigd.
Met de meeste hoogachting,
uw dw.,
M.J. van Dam
bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat