Conclusie AG Knigge 28 augustus 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX6930 (voorafgaand aan HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930).
HR, 14-09-2021, nr. 20/03053
ECLI:NL:HR:2021:1244
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
20/03053
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1244, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:581
ECLI:NL:PHR:2021:581, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1244
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑11‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0269
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 en/of 94a Sv op onroerend goed en huuropbrengsten onder klaagster en haar ex-partner t.z.v. verdenking van overtreding van Opiumwet en witwassen van geldbedragen. Heeft Rb in het midden gelaten o.g.v. welke bepaling het beslag is gelegd en niet duidelijk gemaakt welke maatstaf zij heeft toegepast? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BL2823 inhoudende dat t.t.v. behandeling raadkamer duidelijk moet zijn welke bepaling of bepalingen aan beslag ten grondslag ligt of liggen om juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren. Rb heeft geen acht geslagen op overzicht van beslag en waarde daarvan omdat dit overzicht te laat door OM is verstrekt, terwijl Rb mede hierdoor niet over voldoende gedetailleerde informatie beschikt over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft. Gelet hierop is oordeel Rb dat klaagschrift gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, niet z.m. begrijpelijk. Rb heeft immers in het midden gelaten o.g.v. welke bepaling(en) het beslag is gelegd en op grond van welke maatstaf of maatstaven dat beslag is beoordeeld. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/03059 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03053 B
Datum 14 september 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 29 juni 2020, nummer RK 20/65, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beklag.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster, dat strekt tot teruggave aan haar van verschillende inbeslaggenomen voorwerpen, gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“De verdenking in deze zaak betreft onder meer het in crimineel verband plegen van Opiumwetdelicten die mede gelieerd zijn aan een (illegale) coffeeshop en het witwassen van geldbedragen.
De rechtbank stelt voorop dat voorafgaand aan de zitting aangeleverde procestukken (dit betreft de processen verbaal van voorgeleiding en voortgang van de eerder gehouden pro forma zitting in de hoofdzaak) slechts summiere en fragmentarische informatie bevatten over objecten die in beslag zijn genomen. Weliswaar is door de officier van justitie tijdens de zitting per e-mailbericht een Excel-bestand met een overzicht van het beslag en de waarde daarvan verstuurd, maar gelet op deze late verstrekking en het daardoor ontbreken van een mogelijkheid bij de verdediging om daarover een standpunt in te nemen zal de rechtbank geen acht slaan op dit bestand.
De rechtbank heeft hierdoor onvoldoende gedetailleerde informatie over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft. Om die reden zal de rechtbank klaagster ontvankelijk achten. Daar komt bij dat de officier van justitie heeft gesteld dat er tussen (de bezittingen van) klaagster en medeverdachte [betrokkene 1] met betrekking tot de verdenkingen en het wederechtelijk verkregen voordeel een grote mate van verwevenheid bestaat. Ook om die reden zal de rechtbank klaagster ontvankelijk achten en zal zij voorts komen tot een integrale beoordeling van de vraag naar de gegrondheid van het beklag.
Zoals uit vaste jurisprudentie blijkt draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, ook in een zaak betreffende een ander dan de klaagster, of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Indien sprake is van een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv dient de rechter die over het beklag van de beslagene heeft te oordelen, te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit tot het oordeel komt dat het beslag niet gehandhaafd kan worden. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag (in het kader van artikel 94a Sv-beslag), maar ook een afweging tussen de belangen van strafvordering enerzijds en de persoonlijke belangen van de klaagster anderzijds.
Het dossier bevat ten aanzien van klaagster een in een proces verbaal aanvraag SFO vervatte berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin dit voordeel voorlopig wordt geschat op € 1.616.090. Ten aanzien van medeverdachte [betrokkene 1] wordt in een aanvraag proces verbaal SFO het voordeel voorlopig geschat op ten minste € 80.000. In de klaagschriftprocedure is door de officier van justitie aangegeven dat er sprake is van voortschrijdend inzicht over de hoogte van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel en dat een voorlopige inschatting is dat het voordeel thans minimaal € 2.200.000 beloopt. De rechtbank constateert dat het klaagschriftdossier geen onderbouwende berekening van dit bedrag bevat.
Desgevraagd heeft de officier van justitie in raadkamer aangegeven dat als rekening wordt gehouden met een lagere taxatiewaarde dan door de verdediging is gesteld, de totale waarde van het beslag (met uitzondering van de als vervolgprofijt aangemerkte huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment door het openbaar ministerie geschatte voordeel. Het beslag dekt, aldus de officier van justitie, thans het voorlopig geschatte door klaagsters verkregen (en te ontnemen) wederrechtelijke verkregen voordeel.
Zoals hiervoor overwogen draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter. Van de rechter kan niet worden verwacht dat hij ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure treedt, met name niet omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
Daar staat naar het oordeel van de rechtbank tegenover dat er tevens voor gewaakt dient te worden dat door (een te ruime) beslaglegging vooruit wordt gelopen op de mogelijke uitkomst van de beslissing(en) in de hoofdzaak en de ontnemingszaak en dat de beslaglegging daarmee feitelijk een bestraffend karakter krijgt.
Gelet op de (op dit moment) niet onderbouwde berekening van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.200.000 bedraagt, de stelling van de officier van justitie dat de waarde van het beslag (uitgezonderd de huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van klaagster en de verwachting dat een eindoordeel in de hoofdzaak en de ontnemingszaak nog geruime tijd op zich laat wachten, ziet de rechtbank aanleiding om het beklag gegrond te verklaren voor zover het ziet op het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de in beslag genomen panden.
De rechtbank overweegt daarbij uitdrukkelijk dat de teruggave in de klaagschriftprocedure geenszins uitsluit dat de rechtbank ten aanzien van de huuropbrengsten van een of meer panden later tot het oordeel kan komen dat deze huuropbrengsten als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt dienen te worden.”
2.3
Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv, dient de rechter te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager of klaagster, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete of de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op een overzicht van het beslag en de waarde daarvan omdat dit overzicht te laat door het openbaar ministerie is verstrekt, en dat de rechtbank mede hierdoor niet over voldoende gedetailleerde informatie heeft beschikt over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft. Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, niet zonder meer begrijpelijk. De rechtbank heeft immers in het midden gelaten op grond van welke bepaling of bepalingen het beslag is gelegd en op grond van welke maatstaf of maatstaven dat beslag is beoordeeld. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:- vernietigt de beschikking van de rechtbank;- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Nederland opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2021.
Conclusie 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Beklag ex art. 552a Sv. Beslag ex. art. 94 en 94a Sv. Terechte klacht tegen gegrondverklaring beklag wegens ontbreken informatie gelet op de onderzoekstaak van de rechtbank ex art. 23 lid 1 Sv en het aanbod van de officier van justitie in raadkamer nadere informatie te verstrekken. Bovendien heeft de rechtbank in het midden gelaten op welke grondslag het beslag berust en welke maatstaf zij heeft toegepast. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden beschikking en terugwijzing. Samenhang met 20/03059.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03053 B
Zitting 15 juni 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij beschikking van 29 juni 2020 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/03059. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat het in deze zaak en in de samenhangende zaak gaat om het volgende. De klaagster en haar ex-partner worden verdacht van het plegen van overtredingen van de Opiumwet die mede gelieerd zijn aan een growshop en een coffeeshop en het witwassen van geldbedragen. Het geld dat binnen deze ondernemingen is verdiend zou zijn aangewend bij de aankoop van diverse panden. Op grond van deze verdenkingen is onder zowel de klaagster als haar ex-partner onder andere beslag gelegd op meerdere panden alsmede op de huuropbrengsten daarvan. De klaagster heeft zich bij de rechtbank beklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave van een deel van het onder haar gelegde beslag. De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard voor zover dit ziet op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder de klaagster in beslag genomen panden en heeft vanaf 1 juli 2020 de teruggave gelast aan de klaagster van die huuropbrengsten. Voor het overige is het klaagschrift ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie cassatieberoep ingesteld.
1.5.
De plaatsvervangend officier van justitie, mr. H.H.J. Knol, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel keert zich tegen de motivering van de beslissing van de rechtbank tot gedeeltelijke gegrondverklaring van het beklag. Het tweede middel ziet op het oordeel van de rechtbank dat het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder de klager in beslag genomen panden disproportioneel moet worden geacht.
2. De beschikking
2.1.
Op 28 januari 2020 is namens de klaagster een klaagschrift ingediend, gericht tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot hetgeen onder haar in beslag genomen is. Nadat er nog schriftelijk stukken zijn gewisseld door de klaagster en de officier van justitie is het klaagschrift op 15 juni 2020 in raadkamer behandeld. De rechtbank heeft hetgeen door partijen is aangevoerd in haar beschikking van 29 juni 2020 als volgt samengevat:
“Standpunt verdediging
In het klaagschrift wordt verzocht om opheffing van een deel van het beslag. Klaagster is van mening dat de waarde van het beslag het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ruimschoots overstijgt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het thans voorhanden zijnde dossier geschat op € 1.616.090,83. Nu het beslagdossier nog (lang) niet gereed is, heeft de raadsman van klaagster zelf een overzicht van de waarde van het beslag opgesteld. De waarde van het beslag op banktegoeden en panden van klaagster wordt door de raadsman geschat op€ 2.234.293 en de gezamenlijke waarde van het beslag van klaagster en medeverdachte [medeverdachte] wordt geschat op € 3.529.634,86. Bovendien loopt de waarde van het beslag op doordat beslag is gelegd op huuropbrengsten van in beslag genomen panden. Door de raadsman is voorts aangevoerd dat klaagster over onvoldoende financiële middelen kan beschikken om in haar kosten en de kosten van de kinderen te voorzien. Ook kan zij geen zorg dragen voor betaling van haar hypotheek waardoor zij in betalingsproblemen is gekomen.
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft er op gewezen dat klaagster ten aanzien van een deel van de beslagen, die onder medeverdachte [medeverdachte] zijn gelegd niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat klaagster geen belanghebbende is. De voorlopige berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, die ook is opgenomen in de aanvraag van een Strafvorderlijk Financieel Onderzoek (SFO) kwam uit op € 1.616.090. Bij het verweerschrift heeft de officier van justitie een proces-verbaal van bevindingen gevoegd waaruit blijkt dat de voorlopige inschatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie minimaal € 2.200.000 beloopt. Daarbij is er onder meer op gewezen dat de huuropbrengsten, verdiend via de witwaspanden, als vervolgprofijt aangemerkt kunnen worden. Het financieel onderzoek loopt nog en de rapporten berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de individuele verdachten moeten nog worden geschreven. De officier van justitie heeft middels een aan het verweerschrift toegevoegde bijlage de door de verdediging gestelde waardebepaling van de panden bestreden en gesteld dat deze waarde (veel) lager moet zijn.”
2.2.
In aanvulling hierop maak ik nog melding van de volgende passage op p. 5 van het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer:
“De officier van justitie voert het woord, zakelijk weergegeven:Er is een uitvoerig overzicht verstrekt van het in beslag genomene met de bijbehorende waarde daarvan. Ik verneem dat de rechtbank en de verdediging niet in het bezit is van dit overzicht. Ik zal daarop het overzicht direct aan partijen mailen.
De raadsman mr. L. de Leon verzet zich tegen toevoeging van het bedoelde overzicht, aangezien de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld het overzicht te betwisten.
De officier van justitie voert het woord, zakelijk weergegeven:Het stuk betreft geen discussiestuk.
De oudste rechter stelt dat het eindproces-verbaal in mei gereed zou zijn, maar dit wordt
telkens uitgesteld. De bedoeling is dat het eindproces-verbaal in oktober 2020 gereed is. De politie werkt hard aan de opstelling hiervan.”
2.3.
De rechtbank heeft het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggave aan de klaagster gelast van de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder de klaagster in beslag genomen panden en daartoe het volgende overwogen:
“Oordeel rechtbank
De verdenking in deze zaak betreft onder meer het in crimineel verband plegen van Opiumwetdelicten die mede gelieerd zijn aan een (illegale) coffeeshop en het witwassen van geldbedragen.
De rechtbank stelt voorop dat voorafgaand aan de zitting aangeleverde procestukken (dit betreft de processen verbaal van voorgeleiding en voortgang van de eerder gehouden pro forma zitting in de hoofdzaak) slechts summiere en fragmentarische informatie bevatten over objecten die in beslag zijn genomen. Weliswaar is door de officier van justitie tijdens de zitting per e-mailbericht een Excel-bestand met een overzicht van het beslag en de waarde daarvan verstuurd, maar gelet op deze late verstrekking en het daardoor ontbreken van een mogelijkheid bij de verdediging om daarover een standpunt in te nemen zal de rechtbank geen acht slaan op dit bestand.
De rechtbank heeft hierdoor onvoldoende gedetailleerde informatie over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft. Om die reden zal de rechtbank klaagster ontvankelijk achten. Daar komt bij dat de officier van justitie heeft gesteld dat er tussen (de bezittingen van) klaagster en medeverdachte [medeverdachte] met betrekking tot de verdenkingen en het wederechtelijk verkregen voordeel een grote mate van verwevenheid bestaat. Ook om die reden zal de rechtbank klaagster ontvankelijk achten en zal zij voorts komen tot een integrale beoordeling van de vraag naar de gegrondheid van het beklag.
Zoals uit vaste jurisprudentie blijkt draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, ook in een zaak betreffende een ander dan de klaagster, of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Indien sprake is van een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv dient de rechter die over het beklag van de beslagene heeft te oordelen, te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit tot het oordeel komt dat het beslag niet gehandhaafd kan worden. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag (in het kader van artikel 94a Sv-beslag), maar ook een afweging tussen de belangen van strafvordering enerzijds en de persoonlijke belangen van de klaagster anderzijds.
Het dossier bevat ten aanzien van klaagster een in een proces verbaal aanvraag SFO vervatte berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin dit voordeel voorlopig wordt geschat op € 1.616.090. Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte] wordt in een aanvraag proces verbaal SFO het voordeel voorlopig geschat op ten minste € 80.000. In de klaagschriftprocedure is door de officier van justitie aangegeven dat er sprake is van voortschrijdend inzicht over de hoogte van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel en dat een voorlopige inschatting is dat het voordeel thans minimaal € 2.200.000 beloopt. De rechtbank constateert dat het klaagschriftdossier geen onderbouwende berekening van dit bedrag bevat.
Desgevraagd heeft de officier van justitie in raadkamer aangegeven dat als rekening wordt gehouden met een lagere taxatiewaarde dan door de verdediging is gesteld, de totale waarde van het beslag (met uitzondering van de als vervolgprofijt aangemerkte huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment door het openbaar ministerie geschatte voordeel. Het beslag dekt, aldus de officier van justitie, thans het voorlopig geschatte door klaagsters verkregen (en te ontnemen) wederrechtelijke verkregen voordeel.
Zoals hiervoor overwogen draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter. Van de rechter kan niet worden verwacht dat hij ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure treedt, met name niet omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
Daar staat naar het oordeel van de rechtbank tegenover dat er tevens voor gewaakt dient te worden dat door (een te ruime) beslaglegging vooruit wordt gelopen op de mogelijke uitkomst van de beslissing(en) in de hoofdzaak en de ontnemingszaak en dat de beslaglegging daarmee feitelijk een bestraffend karakter krijgt.
Gelet op de (op dit moment) niet onderbouwde berekening van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.200.000 bedraagt, de stelling van de officier van justitie dat de waarde van het beslag (uitgezonderd de huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van klaagster en de verwachting dat een eindoordeel in de hoofdzaak en de ontnemingszaak nog geruime tijd op zich laat wachten, ziet de rechtbank aanleiding om het beklag gegrond te verklaren voor zover het ziet op het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de in beslag genomen panden.
De rechtbank overweegt daarbij uitdrukkelijk dat de teruggave in de klaagschriftprocedure geenszins uitsluit dat de rechtbank ten aanzien van de huuropbrengsten van een of meer panden later tot het oordeel kan komen dat deze huuropbrengsten als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt dienen te worden.”
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel komt op tegen de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het klaagschrift en is, in samenhang gelezen met de toelichting, gebaseerd op twee deelklachten:
(i) De rechtbank heeft overwogen dat zij onvoldoende gedetailleerde informatie heeft over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft en heeft geen acht geslagen op een Excel-bestand met een overzicht van het beslag en de waarde daarvan dat de officier van justitie tijdens de raadkamerzitting per e-mailbericht heeft verstuurd. De rechtbank heeft dus niet kunnen vaststellen op welke voorwerpen beslag is gelegd, onder wie die voorwerpen in beslag zijn genomen en of dat beslag berust op art. 94 Sv, op art. 94a Sv, of beide. Desondanks heeft de rechtbank klager ontvankelijk geacht en is zij gekomen tot een integrale beoordeling van de vraag naar de gegrondheid van het beklag. Volgens de steller van het middel had de rechtbank bij deze stand van zaken de behandeling van het klaagschrift moeten aanhouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de ontbrekende beslagstukken toe te voegen aan het raadkamerdossier en/of (de raadsman van) klager de tijd te geven om te reageren op het door de officier van justitie verstrekte Excel-bestand. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
(ii) Daarnaast wordt geklaagd dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is op welke huuropbrengsten de beslissing tot teruggave betrekking heeft. Hierdoor is de beslissing voor het openbaar ministerie niet uitvoerbaar en daarom ook in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd.
3.2.
In de toelichting op het middel wordt gewezen op de verantwoordelijkheid van de beklagrechter voor de deugdelijkheid van het onderzoek in raadkamer. De steller van het middel noemt in dit verband overweging 4.7 uit de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge in zijn conclusie van 28 augustus 20121.:
“4.7. Ik stel voorop dat - zoals uit art. 23 lid 1 Sv blijkt - aan de beslissing van de beklagrechter een onderzoek vooraf dient te gaan. Voor de deugdelijkheid van dat onderzoek is de beklagrechter verantwoordelijk. Dat wordt onderstreept door het genoemde artikellid, dat bepaalt dat de rechter bevoegd is de nodige bevelen te geven dat het onderzoek "overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden". Tot die bepalingen behoort hetgeen art. 23 lid 4 (thans lid 5, AG TS) Sv in zijn eerste volzin voorschrijft, namelijk dat het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de raadkamer overlegt. Met die overlegging wordt de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Zonder de relevante stukken is de rechter immers niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van het beklag en over de rechtmatigheid van het (voortduren van het) beslag. Dat betekent dat de beklagrechter gezien zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek ambtshalve op de naleving van het voorschrift moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen.”
3.3.
In aansluiting op deze overweging van Knigge, die ik graag onderschrijf, wijst de steller van het middel op de eigen verantwoordelijkheid van de beklagrechter om te (doen) onderzoeken welke strafvorderlijke bepaling aan het betreffende beklag ten grondslag ligt.2.Ook daarin heeft de steller van het middel gelijk. Die grondslag bepaalt immers welke maatstaven3.voor de beoordeling van het beklag dienen te worden toegepast. Daarbij is ook de juridische positie van de klaagster van belang. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat duidelijkheid over de grondslag van het beslag wordt verschaft. De rechter mag niet in het midden laten op welke grond het beslag is gelegd en moet deze grondslag in zijn beschikking duidelijk gemotiveerd vaststellen.4.
3.4.
Daarnaast kan uit rechtspraak van de Hoge Raad worden afgeleid dat het enkele feit dat een beoordeling van het beklag op grond van de voorhanden stukken niet goed mogelijk is, in beginsel onvoldoende reden is om het beklag gegrond te verklaren. De onderzoekstaak van de beklagrechter brengt in een dergelijk geval mee dat hij zich aanvullend laat informeren. Dit kan bijvoorbeeld door het geven van een bevel aan het openbaar ministerie om stukken over te leggen of door het honoreren van een aanhoudingsverzoek van de officier van justitie teneinde het dossier te kunnen aanvullen met ontbrekende stukken. Pas als dat geen resultaat heeft, komt er een moment waarop op grond van een afweging van belangen kan worden geoordeeld dat verder uitstel zich niet verdraagt met beginselen van een goede procesorde.5.
3.5.
In onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat de processtukken slechts summiere en fragmentarische informatie bevatten over de objecten die in beslag zijn genomen en dat zij daardoor onvoldoende gedetailleerde informatie heeft om te kunnen vaststellen onder wie welk beslag rust. Daarbij is tevens overwogen dat sprake is van een grote verwevenheid tussen de bezittingen van de klaagster en haar ex-partner [medeverdachte] . Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat onduidelijk is op welke grondslag het beslag rust. Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt dat dit gebrek aan informatie in raadkamer aan de orde is geweest, waarop de officier van justitie heeft aangegeven in de veronderstelling te verkeren dat er zich bij de processtukken een overzicht van het beslag bevindt. Toen bleek dat dit niet het geval was heeft de officier van justitie dit overzicht alsnog per e-mail aan zowel de verdediging als de rechtbank doen toekomen. De rechtbank heeft geen acht geslagen op dit overzicht vanwege de late verstrekking hiervan en omdat de verdediging daardoor niet in de gelegenheid is geweest om hier een standpunt over in te nemen. Vervolgens is de rechtbank overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beklag.
3.6.
De rechtbank heeft het beklag - voor zover dit ziet op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster in beslag genomen panden - gegrond verklaard gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
(i) de (op dit moment) niet onderbouwde berekening van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.200.000 bedraagt.
(ii) de stelling van de officier van justitie dat de waarde van het beslag (uitgezonderd de huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
(iii) de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van klaagster.
(iv) de verwachting dat een eindoordeel in de hoofdzaak en de ontnemingszaak nog geruime tijd op zich laat wachten.
3.7.
Met dit oordeel heeft de rechtbank in het midden gelaten op grond van welke bepaling of bepalingen het beslag is gelegd en achterwege gelaten (één van) de toepasselijke maatstaven aan te leggen, terwijl bovendien niet duidelijk was onder wie welk beslag was gelegd. Het middel (beide deelklachten) klaagt daarover terecht. Nu de rechtbank expliciet heeft overwogen dat zij onvoldoende informatie had over het beslag, had het – in het licht van eerder genoemde taakuitoefening als beklagrechter – op de weg van de rechtbank gelegen de behandeling van de zaak aan te houden teneinde zich nader te laten informeren door het openbaar ministerie. Dat klemt te meer nu de officier van justitie in raadkamer al kenbaar had gemaakt dat het openbaar ministerie beschikte over nadere informatie over het beslag. De afweging van de rechtbank om daarvan geen kennis te nemen omdat de verdediging zich hier niet op heeft kunnen voorbereiden is in dit verband niet begrijpelijk, omdat dit eenvoudig had kunnen worden ondervangen met een aanhouding van de behandeling van het klaagschrift.
3.8.
Nu naar mijn mening het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel is terecht voorgesteld.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.1.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2021
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.7
art. 94 Sv (beslag met oog op de waarheidsvinding of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en beslag op voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen) en/of 94a Sv (conservatoir beslag met het oog op verhaal van een op te leggen geldboete of betalingsverplichting ex art. 36e dan wel 36f Sr)
Vgl. HR 6 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6174, HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2565, HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5723, HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712 en HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6978.
Vgl. o.m. HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930, HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341 en HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:72.
Beroepschrift 02‑11‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: RK 20/65
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de meervoudige raadkamer van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 29 juni 2020, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van:
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979
gedeeltelijk gegrond heeft verklaard.1.
Rekwirant kan zich met deze beschikking, voor zover het klaagschrift daarbij gegrond is verklaard, en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom twee middelen van cassatie voor.
Korte schets van de zaak
In het kader van een opsporingsonderzoek naar Opiumwetdelicten en witwassen werd onder klaagster, een van de verdachten in dat onderzoek, een groot aantal voorwerpen (w.o. huuropbrengsten uit aan haar toebehorende panden) inbeslaggenomen. Klaagster heeft zich ex art. 552a Sv bij de Rechtbank beklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave van (een deel van) deze voorwerpen.
De bestreden beschikking
Bij de thans bestreden beschikking van 29 juni 2020 heeft de Rechtbank het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt — voor zover hier relevant — het volgende in:
‘Oordeel rechtbank
De verdenking in deze zaak betreft onder meer het in crimineel verband plegen van Opiumwetdelicten die mede gelieerd zijn aan een (illegale) coffeeshop en het witwassen van geldbedragen.
De rechtbank stelt voorop dat voorafgaand aan de zitting aangeleverde processtukken (dit betreft de processen verbaal van voorgeleiding en voortgang van eerder gehouden pro forma zittingen in de hoofdzaak) slechts summiere en fragmentarische informatie bevatten over objecten die in beslag zijn genomen. Weliswaar is door de officier van justitie tijdens de zitting per e-mailbericht een Excel-bestand met een overzicht van het beslag en de waarde daarvan verstuurd, maar gelet op deze late verstrekking en het daardoor ontbreken van een mogelijkheid bij de verdediging om daarover een standpunt in te nemen zal de rechtbank geen acht slaan op dit bestand.
De rechtbank heeft hierdoor onvoldoende gedetailleerde informatie over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft. Om die reden zal de rechtbank het klaagster ontvankelijk achten. Daar komt bij dat de officier van justitie heeft gesteld dat er tussen (de bezittingen van) klaagster en medeverdachte [medeverdachte] met betrekking tot de verdenkingen en het wederrechtelijk verkregen voordeel een grote mate van verwevenheid bestaat. Ook om die reden zal de rechtbank klaagster ontvankelijk achten en zal zij voorts komen tot een integrale beoordeling van de vraag naar de gegrondheid van het beklag.
Zoals uit vaste jurisprudentie blijkt draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, ook in een zaak betreffende een ander dan de klager, of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Indien sprake is van een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv dient de rechter die over het beklag van de beslagene heeft te oordelen, te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit tot het oordeel komt dat het beslag niet gehandhaafd kan worden. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag (in het kader van 94a Sv-beslag), maar ook een afweging tussen de belangen van strafvordering enerzijds en de persoonlijke belangen van de klager anderzijds.
Het dossier bevat ten aanzien van klaagster een in een proces verbaal aanvraag SFO vervatte berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin dat voordeel voorlopig wordt geschat op € 1.616.900. Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte] wordt in een aanvraag proces verbaal SFO het voordeel voorlopig geschat op ten minste € 80.000. In de klaagschriftprocedure is door de officier van justitie aangegeven dat er sprake is van voortschrijdend inzicht over de hoogte van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel en dat een voorlopige inschatting is dat het voordeel thans minimaal € 2.200.000 beloopt. De rechtbank constateert dat het (klaagschrift)dossier geen onderbouwende berekening van dit bedrag bevat.
Desgevraagd heeft de officier van justitie in raadkamer aangegeven dat als rekening wordt gehouden met een lagere taxatiewaarde dan door de verdediging is gesteld, de totale waarde van het beslag (met uitzondering van de als vervolgprofijt aangemerkte huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment door het openbaar ministerie geschatte voordeel. Het beslag dekt, aldus de officier van justitie, thans het voorlopig geschatte door klagers verkregen (en te ontnemen) wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zoals hiervoor overwogen draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter. Van de rechter kan niet worden verwacht dat hij ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure treedt, met name niet omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
Daar staat naar het oordeel van de rechtbank tegenover dat er tevens voor gewaakt dient te worden dat door (een te ruime) beslaglegging vooruit wordt gelopen op de mogelijke uitkomst van de beslissing(en) in de hoofdzaak en de ontnemingszaak en dat de beslaglegging daarmee feitelijk een bestraffend karakter krijgt.
Gelet op de (op dit moment) niet onderbouwde berekening van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.200.000 bedraagt, de stelling van de officier van justitie dat de waarde van het beslag (uitgezonderd de huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van klaagster en de verwachting dat een eindoordeel in de hoofdzaak en de ontnemingszaak nog geruime tijd op zich laat wachten, ziet de rechtbank aanleiding om het beklag gegrond te verklaren voor zover het ziet op het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de in beslag genomen panden.
De rechtbank overweegt daarbij uitdrukkelijk dat de teruggave in de klaagschriftprocedure geenszins uitsluit dat de rechtbank ten aanzien van de huuropbrengsten van een of meer panden later tot het oordeel kan komen dat deze huuropbrengsten als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt dient te worden.
Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het klaagschrift gegrond voor zover dit ziet op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster in beslag genomen panden en gelast vanaf 1 juli 2020 de teruggave aan klaagster van die huuropbrengsten.
Verklaart het klaagschrift voor het overige ongegrond.
[…]’
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van de artt. 23, 24, 94, 94a en 552a Sv, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht:
- (i)
zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat de Rechtbank de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om het raadkamerdossier aan te vullen met de ontbrekende (beslag)stukken en/of (de raadsman van) klaagster de gelegenheid te geven om te reageren op het door de officier van justitie verstrekte Excel-bestand met een overzicht van het beslag en de waarde daarvan, althans
- (ii)
zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is op de huuropbrengsten van welke panden de beslissing tot teruggave aan klaagster betrekking heeft.
Toelichting
1.
De Rechtbank heeft vooropgesteld dat de voorafgaand aan de zitting aangeleverde processtukken slechts summiere en fragmentarische informatie bevatten over objecten die in beslag zijn genomen. Voorts heeft de Rechtbank geen acht geslagen op een Excel-bestand met een overzicht van het beslag en de waarde daarvan dat de officier van justitie tijdens de raadkamerzitting per e-mailbericht heeft verstuurd, aangezien de verdediging door deze late verstrekking niet de mogelijkheid heeft gehad om daarover een standpunt in te nemen.
De Rechtbank heeft overwogen dat zij hierdoor onvoldoende gedetailleerde informatie heeft over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft. De Rechtbank heeft dus niet kunnen vaststellen op welke voorwerpen beslag is gelegd, onder wie die voorwerpen in beslag zijn genomen en of dat beslag berust op art. 94 Sv, op art. 94a Sv, of beide. Desondanks heeft de Rechtbank klaagster ontvankelijk geacht en is zij gekomen tot een integrale beoordeling van de vraag naar de gegrondheid van het beklag. Naar de mening van rekwirant had de Rechtbank bij deze stand van zaken de behandeling van het klaagschrift echter moeten aanhouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de ontbrekende (beslag)stukken toe te voegen aan het raadkamerdossier en/of (de raadsman van) klaagster de gelegenheid te geven om te reageren op het door de officier van justitie verstrekte Excel-bestand. Rekwirant brengt in dit verband het volgende naar voren.
2.
In zijn conclusie voor HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930, NJ 2012/619 merkt AG Knigge omtrent de verantwoordelijkheid van de beklagrechter voor de deugdelijkheid van het onderzoek in raadkamer het volgende op:
‘4.7.
Ik stel voorop dat — zoals uit art. 23 lid 1 Sv blijkt — aan de beslissing van de beklagrechter een onderzoek vooraf dient te gaan. Voor de deugdelijkheid van dat onderzoek is de beklagrechter verantwoordelijk. Dat wordt onderstreept door het genoemde artikellid, dat bepaalt dat de rechter bevoegd is de nodige bevelen te geven dat het onderzoek ‘overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden’. Tot die bepalingen behoort hetgeen art. 23 lid 4 Sv [rekwirant: thans lid 5] in zijn eerste volzin voorschrijft, namelijk dat het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de raadkamer overlegt. Met die overlegging wordt de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Zonder de relevante stukken is de rechter immers niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van het beklag en over de rechtmatigheid van het (voortduren van het) beslag. Dat betekent dat de beklagrechter gezien zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek ambtshalve op de naleving van het voorschrift moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen.’2.
3.
Hierbij sluit aan dat de beklagrechter een eigen verantwoordelijkheid heeft te (doen) onderzoeken welke strafvorderlijke bepaling aan het beslag ten grondslag ligt. In de overzichtsbeschikking HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 overwoog de Hoge Raad dienaangaande:
‘2.7.
Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.’3.
In de thans bestreden beschikking heeft de Rechtbank de toetsingskaders aangehaald die gelden voor de beoordeling van een beklag van de beslagene tegen een beslag op de voet van art. 94 Sv en een beslag op de voet van art. 94a Sv. De Rechtbank heeft echter geen feitelijke vaststellingen gedaan waaruit kan volgen wat de juridische basis is van het beslag en of deze basis voor alle inbeslaggenomen voorwerpen dezelfde is. Evenmin heeft de Rechtbank feitelijke vaststellingen gedaan waaruit kan volgen dat klaagster ten aanzien van alle inbeslaggenomen voorwerpen kan gelden als de beslagene, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat zij ten aanzien van één of meer van die voorwerpen moet worden aangemerkt als derde. De consequentie hiervan is dat de door de Rechtbank genoemde toetsingskaders volledig in de lucht komen te hangen. Daarmee heeft de Rechtbank niet voldaan aan haar verplichting om de grondslag van het beslag vast te stellen.
4.
Toen de Rechtbank constateerde dat zij onvoldoende gedetailleerde informatie had over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft, had dit de Rechtbank volgens rekwirant aanleiding behoren te geven om de behandeling van het klaagschrift aan te houden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om het raadkamerdossier aan te vullen met de ontbrekende (beslag)stukken en/of (de raadsman van) klaagster de gelegenheid te geven om te reageren op het door de officier van justitie verstrekte Excel-bestand. De Rechtbank heeft dit echter niet gedaan en heeft aldus genoegen genomen met incomplete stukken. Dientengevolge heeft de Rechtbank haar taak als beklagrechter niet goed kunnen vervullen en is het onderzoek dat aan haar beslissing vooraf is gegaan, onvolledig geweest. Dit brengt naar de mening van rekwirant mee dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.
5.
Het feit dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld welke voorwerpen onder klaagster in beslag zijn genomen, leidt er ook toe dat het dictum zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Het dictum houdt onder meer in dat de Rechtbank het klaagschrift gegrond verklaart voor zover dit ziet op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster inbeslaggenomen panden en dat de Rechtbank vanaf 1 juli 2020 de teruggave aan klaagster gelast van die huuropbrengsten. Nu de Rechtbank evenwel niet heeft vastgesteld welke panden onder klaagster in beslag zijn genomen, is het gissen op de huuropbrengsten van welke panden de beslissing tot teruggave aan klaagster betrekking heeft. Hierdoor is die beslissing voor het openbaar ministerie niet uitvoerbaar. Ook in dit opzicht is de bestreden beschikking dus ontoereikend gemotiveerd.
6.
Ten overvloede merkt rekwirant nog op dat voor zover in de overwegingen van de Rechtbank besloten ligt dat zij klaagster ten aanzien van alle inbeslaggenomen panden als beslagene heeft aangemerkt en de beslissing tot teruggave van de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 aan klaagster dus betrekking heeft op de huuropbrengsten van al die panden, dit tot gevolg heeft dat de beslissing tot teruggave (in elk geval: ten dele) ziet op dezelfde voorwerpen als ten aanzien waarvan de Rechtbank in de met deze beklagzaak samenhangende zaak met nummer S 20/03059 B de teruggave aan klager [medeverdachte] heeft gelast. In dat geval heeft de Rechtbank een beslissing genomen die de wet niet kent. De wet voorziet er immers niet in dat de teruggave wordt gelast van voorwerpen ten aanzien waarvan in een andere zaak een last tot teruggave aan een andere klager is of wordt gegeven.4.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van de artt. 24, 94a en 552a Sv, doordat het — tot gedeeltelijke gegrondverklaring van het klaagschrift leidende — oordeel van de Rechtbank dat het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster inbeslaggenomen panden disproportioneel moet worden geacht, niet zonder meer begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van klaagster gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk ‘voor zover dit ziet op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster in beslag genomen panden’. De dragende overweging van de Rechtbank luidt als volgt:
‘Gelet op de (op dit moment) niet onderbouwde berekening van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.200.000 bedraagt, de stelling van de officier van justitie dat de waarde van het beslag (uitgezonderd de huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van klaagster en de verwachting dat een eindoordeel in de hoofdzaak en de ontnemingszaak nog geruime tijd op zich laat wachten, ziet de rechtbank aanleiding om het beklag gegrond te verklaren voor zover het ziet op het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de in beslag genomen panden’.5.
2.
In deze overweging van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster inbeslaggenomen panden disproportioneel moet worden geacht. Tegen dit oordeel keert het middel zich.
3.1
Indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, moet de rechter bij de beoordeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.6. De omstandigheden van het geval kunnen dus meebrengen dat de rechter op gronden van proportionaliteit en/of subsidiariteit tot het oordeel komt dat het beslag niet gehandhaafd kan worden. Gegrondverklaring van een beklag ex art. 552a Sv vanwege disproportionaliteit van het beslag moet evenwel slechts in uitzonderlijke gevallen toelaatbaar worden geacht.7. Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat het beslag op grond van proportionaliteit niet kan worden gehandhaafd, zal hij dat oordeel bovendien nauwkeurig dienen te motiveren en/of blijk hebben te geven van een zorgvuldige belangenafweging door aandacht te besteden aan de bijzonderheden van het geval.8.
3.2
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat er twee van elkaar te onderscheiden vormen van disproportionaliteit zijn. Bij de eerste vorm vindt het beslag op zichzelf een rechtvaardiging in de belangen die art. 94 en/of art. 94a Sv beogen te beschermen, maar moeten de persoonlijke belangen van de klager zwaarder wegen.9. Bij de tweede vorm van disproportionaliteit gaat het om een wanverhouding tussen de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag: er werd veel meer inbeslaggenomen dan nodig is om de executie van de eventuele betalingsverplichting veilig te stellen.10.
4.1
De Rechtbank heeft in haar overwegingen weliswaar in algemene zin gedifferentieerd tussen deze twee vormen van disproportionaliteit11., maar uit haar dragende overweging — zie hierboven onder 1 — valt niet zonder meer af te leiden op welke vorm van disproportionaliteit zij het oog heeft gehad bij haar oordeel.
4.2
Voor zover het oordeel van de Rechtbank inhoudt dat de belangen van klaagster vanaf 1 juli 2020 zwaarder moeten wegen dan het strafvorderlijke belang, moet dit zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd worden geacht.
In dat geval geldt immers het volgende:
- i.
In haar belangenafweging heeft de Rechtbank gewicht toegekend aan ‘de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van klaagster’, maar heeft zij zich niet concreet uitgelaten over de aard van de door haar gewogen persoonlijke omstandigheden van klaagster en het relatieve gewicht van die omstandigheden ten opzichte van de strafvorderlijke belangen. Aldus kan niet worden gezegd dat de Rechtbank hier blijk heeft gegeven van een zorgvuldige belangenafweging door aandacht te besteden aan de bijzonderheden van het geval. Daar komt bij dat in de raadkamerprocedure door en namens klaagster weliswaar werd gesteld dat zij inmiddels maandelijks slechts 750 euro te besteden had en dat zij aldus niet in staat was om haar hypotheeklasten te voldoen en om in de eerste levensbehoeften van zichzelf en haar kinderen te voorzien12., maar dat klaagster en haar raadsman deze stellingen nimmer aan de hand van stukken hebben kunnen of willen onderbouwen.
- ii.
De Rechtbank heeft bij haar oordeel tevens in aanmerking genomen dat een eindoordeel in de hoofd- en ontnemingszaak naar haar verwachting nog geruime tijd op zich laat wachten. Een dergelijk te verwachten tijdsverloop levert op zich echter geen zelfstandig argument op voor het oordeel dat het voortduren van een beslag disproportioneel moet worden geacht13., terwijl de Rechtbank hier bovendien (a) in het geheel niets heeft vastgesteld over de concrete gevolgen voor klaagster van (het voortduren van het beslag gedurende) dit tijdsverloop14., en (b) deze potentiële gevolgen voor klaagster (dus) ook niet heeft afgezet tegen de relevante strafvorderlijke belangen. Voorts heeft de Rechtbank niet uiteengezet waarop zij haar verwachting in dezen heeft gebaseerd en kan uit haar overwegingen niet blijken dat zij in haar afweging de mededelingen in raadkamer van de officier van justitie dat ‘het de verwachting is dat in oktober/november 2020 het eindproces-verbaal gereed is’15. en dat ‘het de bedoeling is dat het eindproces-verbaal in oktober 2020 gereed is’16., heeft betrokken.
- iii.
De overige door de Rechtbank in haar dragende overweging aangehaalde omstandigheden — die betrekking hebben op de berekening of schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verhouding tussen dat geschatte voordeel en de waarde van het beslag (uitgezonderd de huuropbrengsten) — kunnen niet in verband worden gebracht met de hier aan de orde zijnde vorm van disproportionaliteit, althans: zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet te begrijpen hoe deze omstandigheden hebben kunnen bijdragen aan het oordeel van de Rechtbank dat de belangen van klaagster in dezen zwaarder hebben te wegen dan de strafvorderlijke belangen.17.
4.3
Voor zover het oordeel van de Rechtbank inhoudt dat voortduring van het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster inbeslaggenomen panden maakt dat vanaf dat moment sprake is van een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van de eventueel op te leggen betalingsverplichting, merkt rekwirant het volgende op.
De officier van justitie heeft in de raadkamerprocedure naar voren gebracht dat de huuropbrengsten van de onder klaagster inbeslaggenomen panden moeten worden aangemerkt als vervolgprofijt18., en daarmee dat deze huuropbrengsten wederrechtelijk verkregen voordeel opleveren.19. Dit vervolgprofijt moet, of in ieder geval kan, te zijner tijd dus door de ontnemingsrechter bij het overige voordeel worden opgeteld bij de vaststelling van het te ontnemen voordeel. In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de ontnemingsrechter, later oordelend, (inderdaad) al dan niet een deel van de huuropbrengsten als vervolgprofijt zal ontnemen. De Rechtbank heeft immers overwogen:
‘De Rechtbank overweegt […] uitdrukkelijk dat de teruggave in de klaagschriftprocedure geenszins uitsluit dat zij ten aanzien van de huuropbrengsten van een of meer panden later tot het oordeel kan komen dat deze huuropbrengsten als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt dienen te worden.’20.
Aldus valt niet — in elk geval niet zonder meer — in te zien hoe met het voortduren van het beslag op de huuropbrengsten na 1 juli 2020 sprake is c.q. zal zijn van een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van de eventueel op te leggen betalingsverplichting: met de zojuist aangehaalde mededelingen van de officier van justitie en overweging van de Rechtbank moet er immers vanuit worden gegaan dat met het voortduren van dit beslag niet enkel de waarde van het totale beslag zal ‘groeien’, maar zeer wel mogelijk ook de eventueel aan klaagster op te leggen betalingsverplichting. Reeds gelet hierop moet het oordeel van de Rechtbank in dezen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd worden geacht.
5.
Gelet op het voorgaande — in onderling verband en samenhang bezien — is rekwirant van mening dat het oordeel van de Rechtbank dat het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster inbeslaggenomen panden disproportioneel moet worden geacht, niet zonder meer begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
Indien één of meer van de cassatiemiddelen, dan wel onderdelen daarvan, doel treft/treffen, zal de beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 29 juni 2020 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 2 november 2020
mr. W. Bos
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland
namens deze,
mr. H.H.J. Knol
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑11‑2020
Deze beklagzaak hangt samen met die van klager [medeverdachte] (S 20/03059 B), in welke zaak rekwirant heden eveneens een schriftuur indient.
Zie ook de conclusie van AG Spronken voor HR 19 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:966, punt 3.5–3.6.
Vgl. HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:72, rov. 2.4: ‘De Rechtbank heeft terecht overwogen dat zij de grondslag van het beslag dient te beoordelen.’
Vgl. HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:185, NJ 2020/77, rov. 2.4 en HR 4 februari 2020, ECLI:NL: HR:2020:180, rov. 2.4.
Zie de bestreden beschikking, pagina 3, laatste alinea e.v.
Vgl. HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890, NJ 2008/63; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR: 2014:38, NJ 2014/66; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881 en HR 5 december 2017, ECLI: NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356.
Vgl. HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:185, NJ 2020/77 en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Spronken, punt 5.3, alsmede de conclusie van AG Vellinga voor HR 31 januari 2017, ECLI:NL: HR:2017:125, punt 6.
Vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:915 en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Spronken, punten 4.3 en 5.3.
Vgl. HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674; de conclusie van AG Vellinga voor HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:125, punt 6 en de conclusie van AG Knigge voor HR 18 februari 2020, ECLI: NL:HR:2020:274, punt 5.9.
Vgl. de conclusie van AG Vellinga voor HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:125, punt 6 en de conclusie van AG Knigge voor HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:274, punt 5.9.
Zie de bestreden beschikking, pagina 3, 2e alinea.
Zie de pagina's 2 en 4 van het proces-verbaal van de raadkamerzitting d.d. 15 juni 2020; vgl. tevens het klaagschrift van klaagster d.d. 27 januari 2020 onder punt 7 en de schriftelijke reactie van de raadsman van klaagster op het verweerschrift van de officier van justitie d.d. 25 mei 2020, onder het kopje ‘proportionaliteit’.
Vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014: 379; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311 en de conclusie van AG Knigge voor HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:274, punt 5.12.
Vgl. ook hierboven onder i.
Zie pagina 4 van het proces-verbaal van de raadkamerzitting d.d. 15 juni 2020.
Zie pagina 5 van het proces-verbaal van de raadkamerzitting d.d. 15 juni 2020.
Vgl. de conclusie van AG Knigge voor HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:274, punt 5.12.
Zie zijn verweerschrift d.d. 23 maart 2020, pagina 5; zie ook de beschikking van de Rechtbank, pagina 2, 1e alinea.
Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1154.
Zie de bestreden beschikking, pagina 4, 2e alinea.