Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/2.9
2.9 Inbreuk op een subjectief recht van een derde door de bestuurder in het systeem van art. 6:162 lid 2 BW
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS348518:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Indien een inbreuk op een recht wordt aangenomen, zal de zorgvuldigheid van zijn handelen immers nog steeds bij de vraag naar de toerekenbaarheid aan de orde kunnen komen. Vgl. Asser/Rutten III-6 1983, p. 112. De vaststelling dat onrechtmatig is gehandeld omdat een inbreuk op een recht is gemaakt kan overigens wel van belang zijn voor de verbods- of bevelsvordering ingevolge art. 3:296 BW.
Anders: Asser/Van der Grinten 2-I 1990, nr 177. Hierin staat de opvatting weergegeven dat de feitelijk handelende persoon in situaties van vertegenwoordiging slechts onrechtmatig kan handelen indien hij een zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden. De onrechtmatigheidscategorieën ‘inbreuk op een subjectief recht’ en ‘schending van een wettelijk voorschrift’ zouden niet op hem van toepassing zijn.
Het is een bekend gegeven dat in de Nederlandse literatuur een stroming bestaat die de enkele inbreuk op een subjectief recht niet als onrechtmatig gedrag erkent, maar daarvoor een aanvullende toets van zorgvuldigheid noodzakelijk acht. Zie voor een overzicht Asser/Hartkamp& Sieburgh 6- IV 2015, nr. 48. In deze opvatting ligt besloten dat een inbreukmakende gedraging slechts onrechtmatig is indien de pleger zich tevens onzorgvuldig heeft gedragen. Er is een groep auteurs die zich hiertegen heeft verzet en de meerwaarde van de onrechtmatigheidscategorie ‘inbreuk op een subjectief recht’ heeft benadrukt. Binnen die categorie zijn opzettelijke, rechtstreekse en directe inbreuken op subjectieve rechten als onrechtmatige gedragingen onderscheiden. De auteurs die de enkele inbreuk in bepaalde gevallen onrechtmatig bestempelen, zullen het gedrag aan zorgvuldigheidsnormen toetsen in het kader van de vraag of de daad kan worden toegerekend aan de dader. Hoewel dit punt in het kader van dit onderzoek niet beslecht hoeft te worden, acht ik de opvatting waarin de opzettelijke inbreuk – althans de inbreuk waarbij de betrokkene zich bewust is van het bestaan van het subjectieve recht van de derde – reeds een ‘inbreuk op een subjectief recht’ oplevert, overtuigender. De eis van de wetenschap omtrent het bestaan van het subjectieve recht ligt mijns inziens besloten in de aard van de vereiste gedraging, namelijk ‘het maken van een inbreuk’. De grondslag van de onrechtmatige daad is volgens de wetsgeschiedenis dat de dader een doen of nalaten kan worden verweten ‘dat rechtens behoorde achterwege te blijven, m.a.w. een gedraging die rechtens verboden was’. Parl. Gesch. Boek 6 BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 613-114. Met deze ratio in het achterhoofd kan mijns inziens moeilijk worden volgehouden dat een niet bewuste inbreuk op een subjectief recht onrechtmatig is.
Onder het oud BW golden de schending van een wettelijke plicht en de inbreuk op een subjectief recht als categorieën van onrechtmatig gedrag. In het Lindenbaum/Cohen-arrest uit 1919 introduceerde de Hoge Raad drie categorieën van onrechtmatigheid die in de huidige structuur van art. 6:162 BW zijn gecodificeerd als inbreuk op een subjectief recht, handelen en nalaten in strijd met een wettelijk voorschrift en de maatschappelijke zorgvuldigheid. In dit onderzoek wordt als uitgangspunt genomen dat de aansprakelijkheid van de bestuurder wegens onrechtmatige daad zijn grondslag vindt in het schenden van normen die op de bestuurder persoonlijk rusten. Binnen de categorisering van art. 6:162 BW kunnen die normen aldus voortvloeien uit (een inbreuk op) subjectieve rechten van derden, uit wettelijke voorschriften die tot de bestuurder zijn gericht en uit de maatschappelijke zorgvuldigheid. Gedragingen van de bestuurder die als een inbreuk op een subjectief recht van derden kunnen worden gekarakteriseerd zijn bijvoorbeeld de hiervoor genoemde gevallen waarin namens de rechtspersoon ten onrechte beslag is gelegd, ten behoeve van de rechtspersoon uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnissen zijn uitgevoerd en zekerheidsrechten van schuldeisers van de vennootschap zijn gefrustreerd. De bestuurder die bewust onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken doorverkoopt zonder de leverancier te voldoen, frustreert het eigendomsrecht van de leverancier en zal onder omstandigheden het delict van verduistering in de zin van art. 321 Sr plegen. In hoofdstuk 9 zullen de normen worden besproken die in dat verband voor de bestuurder gelden. Op deze plaats zal kort worden stilgestaan bij de kwestie binnen welke onrechtmatigheidscategorie het gedrag van de bestuurder bij de frustratie van zekerheidsrechten moet worden beoordeeld. Levert reeds de inbreukmakende gedraging van de bestuurder – de doorverkoop – onrechtmatig handelen op of dient zijn gedrag voor de vaststelling van onrechtmatigheid ook onderworpen te worden aan een zorgvuldigheidstoets? De vraag heeft een zeker academisch gehalte omdat de categorisering de aansprakelijkheidsvraag doorgaans niet zal beïnvloeden.1 Hooguit heeft het antwoord bewijstechnische implicaties. Niettemin verdient die vraag hier bespreking omdat zij licht kan werpen op de aard van de aansprakelijkheid van de bestuurder bij de frustratie van zekerheidsrechten van schuldeisers.
In beginsel geldt dat de bestuurder zoals ieder ander rechtssubject inbreuk kan maken op subjectieve rechten van derden en daarmee onrechtmatig kan handelen.2 Hij kan onderweg naar een zakelijke bespreking opzettelijk een botsing veroorzaken met een motorrijtuig en daarmee een inbreuk maken op het eigendomsrecht van de desbetreffende persoon.3 Ook in situaties waarin de bestuurder wordt verweten een zekerheidsrecht te hebben gefrustreerd, dient dat gedrag mijns inziens binnen de onrechtmatigheidscategorie ‘inbreuk op een subjectief recht’ te worden beoordeeld. Met betrekking tot de aard van de gedraging van de bestuurder en de daaraan gekoppelde aansprakelijkheidsvraag noemde Scholten als voorbeeld het geval waarin de bestuurder een vermeend recht van de rechtspersoon uitoefent. Indien de bestuurder denkt met eigendommen van de rechtspersoon te maken te hebben, dan kan de constatering achteraf dat die zaken niet aan de rechtspersoon toebehoorden, weliswaar meebrengen dat de rechtspersoon inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van de derde, maar de bestuurder is volgens Scholten pas aansprakelijk indien hij onzorgvuldig heeft gehandeld. De reden daarvoor is volgens hem dat de strijd omtrent het bestaan van dat recht zich afspeelt tussen de rechtspersoon en de derde. In de parallel met de frustratie van zekerheidsrechten zou op grond van deze redenering kunnen worden betoogd dat de bestuurder de verpande en onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken onder zich heeft op grond van de rechtsverhouding tussen de leverancier en de rechtspersoon. Niettemin ben ik, als gezegd, van mening dat ook in deze situatie de aard van de gedraging geen reden is om af te wijken van de systematiek van art. 6:162 BW. De norm om geen inbreuk te maken op subjectieve rechten van een ander richt zich tot eenieder en daarbij is de persoon van de bestuurder inbegrepen. Indien de bestuurder in feitelijke zin de gedragingen verricht die tot de inbreuk leiden, pleegt hij een onrechtmatigheid in de zin van art. 6:162 lid 2 BW. Het ligt immers in de aard van goederenrechtelijke rechten besloten dat zij niet alleen in de verhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar-rechtspersoon werken, maar in beginsel jegens eenieder. Dat de aansprakelijkheid van de bestuurder in de door Scholten genoemde situaties kan ontbreken, is niet omdat de bestuurder geen inbreuk op een subjectief recht van een derde kan maken, maar omdat hij verschoonbaar dwaalt omtrent het bestaan van die rechten.