proces-verbaal van aangifte, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] , p. 5-
Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-12-2018, nr. 21-001887-18
ECLI:NL:GHARL:2018:11272, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
21-001887-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:11272, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑12‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:673
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2018:1007, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft opzettelijk en wederrechtelijk een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster gemaakt door met een verborgen videocamera beelden van haar te maken. Gelet op het heimelijke karakter van zijn handelingen heeft verdachte juist niet beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen. Daarom is het hof van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van belaging.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001887-18
Uitspraak d.d.: 18 december 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2018 met parketnummer 16-653399-17 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1984] ,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Blijkens de akte van het rechtsmiddel is de omvang van dit hoger beroep beperkt tot de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit en de opgelegde straf.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 december 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. J.P.A. van Schaik, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het onder 1 en 3 tenlastegelegde en hem ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met (bijzondere) voorwaarden. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.hij in of omstreeks de periode 2 september 2015 tot en met 7 juni 2017 te Veenendaal, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer] (geboren op [1995] ), door in die periode wederrechtelijk stelselmatig, althans meerdere keren, opzettelijk vanuit/vanaf zijn, verdachtes, woning de/een (slaap)kamer in/van de woning gelegen aan de [adres 1] , in welke woning die [slachtoffer] in die periode woonachtig was en in welke (slaap)kamer [slachtoffer] in die periode (veelvuldig, althans regelmatig) verbleef, met een technisch hulpmiddel, te weten een (video)camera, te filmen en/of (vervolgens) een of meerdere afbeelding(en) te vervaardigen, op welk(e) (opgenomen en/of bewaard(e)) (beeld)materiaal en/of afbeeldingen die [slachtoffer] veelvuldig, althans regelmatig, al dan niet (deels) ontbloot, herkenbaar en zichtbaar in beeld, althans te zien, is, met het oogmerk die [slachtoffer] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde belaging en daartoe het volgende overwogen:
Verdachte heeft zijn achterbuurvrouw [slachtoffer] vanuit zijn woning lange tijd heimelijk gefilmd. Hij heeft verklaard geen contact met [slachtoffer] te hebben gewild noch te hebben gezocht. Hij wilde juist dat het niet “uitkwam” dat hij haar filmde. Verdachtes verklaring wordt bevestigd door de wijze waarop de videocamera was geplaatst: verstopt onder een dekbed en karton. [slachtoffer] heeft verklaard nooit iets van het filmen te hebben gemerkt. Onder deze omstandigheden, die zowel wat betreft voorgeschiedenis als handelingen wezenlijk anders zijn dan in het door de officier van justitie aangehaalde arrest, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van belaging. Bij het strafbare feit belaging wil een dader juist iets bewerkstelligen bij het slachtoffer. In de onderhavige zaak ontbreekt bij verdachte het oogmerk om [slachtoffer] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden of vrees aan te jagen. Nu dit vereiste oogmerk ontbreekt, volgt vrijspraak.
Het standpunt van het openbaar ministerie
In de appelschriftuur van 17 april 2018 heeft de officier van justitie betoogd dat verdachte met zijn handelen het oogmerk gehad om aangeefster [slachtoffer] te dwingen te dulden dat hij haar stelselmatig bekeek en opnames van haar (ontblote) lichaam maakte. Volgens de officier van justitie doet daaraan niet af dat [slachtoffer] ten tijde van die gedragingen niet bekend was met die gedragingen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3095) en een arrest van Hof Amsterdam van 25 januari 2017 dat vervolgens in die strafzaak is gewezen, volgt dat de omstandigheid dat aangeefster pas op de einddatum van de (ten laste gelegde) belagingsperiode op de hoogte is geraakt van de belagingshandelingen, geen beletsel is om belaging aan te nemen. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde belaging.
De conclusie van de officier van justitie is overgenomen door de advocaat-generaal. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal ook verwezen naar voormeld arrest van de Hoge Raad. In dit arrest laat de Hoge Raad zich weliswaar niet uit over het al dan niet ontbreken van het oogmerk, maar de overweging van de Hoge Raad zou volgens de advocaat-generaal zonder betekenis zijn als het oogmerk altijd zou ontbreken bij een heimelijke opname. Wat betreft de betekenis van het "oogmerk" in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht verwijst de advocaat-generaal naar de volgende overweging in de conclusie van zijn ambtsgenoot mr. Knigge bij voormeld arrest:
De belangrijkste functie die de indieners aan het bijkomend oogmerk toekenden, is dat daardoor het psychische leed van het slachtoffer wordt geobjectiveerd. (…) Waar het bij die beoogde objectivering om gaat, is als ik het goed zie dat de stelselmatige inbreuk op de privacy een zekere, objectief te bepalen, ernst moet hebben. Bij die geobjectiveerde ernst gaat het dan om de gevolgen voor het slachtoffer die van de stelselmatige inbreuk in redelijkheid te verwachten zijn. Door het oogmerkvereiste op die manier uit te leggen, wordt denk ik aan de wetsgeschiedenis het meeste recht gedaan. Ik teken daarbij aan dat uiteindelijk consensus lijkt te hebben bestaan over de gedachte dat de kern van het onrecht in het stelselmatige van de inbreuk zit. Dat maakt dat er geen goede grond is om het heimelijk volgen, filmen en begluren buiten het bereik van de strafbepaling te plaatsen. Dergelijk gedrag kan even stelselmatig zijn als gedrag waarmee het slachtoffer direct wordt geconfronteerd, terwijl de impact op het slachtoffer in potentie groot is.
Verder verwijst de advocaat-generaal naar het arrest van het gerechtshof Arnhem van 21 januari 2008 (ECLI:NL:GHARN:BD1241) waarin het begrip "oogmerk" op de volgende wijze is ingevuld:
Uit de stelling van verdachte, dat hij zich juist verborgen hield omdat hij niet wilde dat zij van het begluren op de hoogte zou komen, kan het hof niet anders afleiden dat verdachte wist dat als noodzakelijk gevolg aan het heimelijk begluren van mevrouw de A. in haar woonkamer verbonden was dat voor haar ook geen gelegenheid bestond er iets tegen te ondernemen en zij aldus gedwongen werd het begluren te dulden, doordat hij haar geen keuze liet zijn gedrag al dan niet te aanvaarden, maar haar zonder haar toestemming (indringend) observeerde.
De advocaat-generaal concludeert primair dat - gelet op de zeer ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [slachtoffer] die werd gemaakt door haar stelselmatig in de slaapkamer te filmen, bij verdachte het oogmerk heeft bestaan het slachtoffer dit te laten dulden in de uitleg van het begrip "oogmerk" zoals is verwoord in de conclusie van mr. Knigge. Subsidiair concludeert de advocaat-generaal dat verdachte het slachtoffer heeft gedwongen een en ander te dulden omdat hij wist dat dit het noodzakelijke gevolg was van het heimelijk begluren, conform de redenering van het gerechtshof Arnhem in het arrest uit 2008.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 en het daarop - na terugwijzing van die zaak gewezen - arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2017 betrekking hebben op een andere casus dan de strafzaak tegen verdachte. In de andere strafzaak bracht de belager een groot deel van het leven van het slachtoffer in kaart door haar zowel fysiek als digitaal via sociale media te volgen, waarbij het slachtoffer kennelijk wel iets van de handelingen van haar belager heeft gemerkt, en speelde een eerdere belaging - van dit slachtoffer door dezelfde belager - ook een rol. De raadsman heeft bepleit de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde te bevestigen en verdachte opnieuw vrij te spreken van belaging.
Het oordeel van het hof
Het hof constateert dat in de strafzaak tegen verdachte niet ter discussie staat dat hij vanuit een raam van zijn woning in de tenlastegelegde periode regelmatig met een verborgen videocamera beelden heeft gemaakt van aangeefster [slachtoffer] terwijl zij zich bevond in de slaapkamer van haar woning - verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor dit heimelijk filmen van aangeefster en hij heeft tegen de veroordeling voor dit strafbare feit geen hoger beroep ingesteld. Het staat ook vast dat verdachte hierdoor opzettelijk en wederrechtelijk een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft gemaakt. Het hof ziet zich evenwel gesteld voor de vraag of verdachte tevens heeft gehandeld met het oogmerk aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Uit de aangifte van [slachtoffer] volgt dat zij in de namiddag van 7 juni 2017 van haar vader hoorde dat er volgens een buurtbewoner mogelijk een camera aanwezig was tussen de dekens die zij regelmatig had zien hangen uit een raam van een woning achter de woning van aangeefster en haar vader. Hierop belde de vader van aangeefster de politie. Nadat de politie later die middag in de bewuste woning was geweest hoorde aangeefster van de politieagenten dat er inderdaad een camera was aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van die woning hingen en dat haar slaapkamer vanuit die positie in beeld was.1.
Het hof stelt op grond van de aangifte vast dat aangeefster zich geen enkele keer bewust is geweest van de aanwezigheid van de videocamera - die werd aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van verdachtes woning hingen - op momenten dat zij daarmee werd gefilmd. Het is evenmin gebleken dat aangeefster destijds wist dat verdachte afbeeldingen van haar heeft vervaardigd en bewaard.
Het hof merkt op dat de slachtoffers in de door de advocaat-generaal aangehaalde strafzaken kennelijk wél op een of meerdere momenten hebben gemerkt dat zij werden belaagd. Het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 en het daarop gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2017 hebben betrekking op de belaging van een slachtoffer dat zich in de tenlastegelegde periode éénmaal bewust is geweest van een belagingshandeling van de verdachte. In het arrest van 21 januari 2008 overweegt het gerechtshof Arnhem ten aanzien van het oordeel dat er sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, dat aan een en ander niet af doet dat zij zich niet bewust was van elke afzonderlijke keer dat verdachte in haar woonkamer gluurde.2.Het hof is van oordeel dat het oogmerk van verdachte om aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, niet uitsluitend kan worden afgeleid uit heimelijke handelingen waarvan het slachtoffer zich pas geheel achteraf bewust is geworden.
Het hof ziet in het geval van belaging geen aanleiding om "oogmerk" anders uit te leggen dan de gebruikelijke uitleg van dit begrip bij andere strafbare feiten. Het bijkomende oogmerk is - zoals mr. Knigge ook heeft opgemerkt in de door de advocaat-generaal aangehaalde conclusie - een subjectief vereiste aan de zijde van de dader en daarom geen geëigend middel om het psychische leed van de slachtoffers te objectiveren. Uit de ernst en de gevolgen van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer kan het oogmerk van de belager daarom niet zonder meer worden afgeleid. Het oogmerk om het slachtoffer te dwingen iets te dulden kan wel worden afgeleid uit handelingen die impliceren dat het slachtoffer geen keuze wordt gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met de belager en deze het slachtoffer daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat de belager stelselmatig contact met haar zocht (HR 31 januari 2006, NJ 2006/126). Die situatie doet zich echter niet voor in de onderhavige zaak: aangeefster was zich in het geheel niet bewust van het filmen en daardoor was er voor haar ook geen keuze om dit al dan niet te aanvaarden.
Het hof sluit niet uit dat heimelijke handelingen - die een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer - kunnen bijdragen aan het bewijs van belaging. Het hof komt aldus tot de slotsom dat het oogmerk van de belager niet kan worden afgeleid uit enkel heimelijke handelingen. Wanneer het slachtoffer niet op de hoogte is van dergelijke handelingen kan hij of zij hierdoor op dat moment niet worden gedwongen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden. Gelet op het heimelijke karakter van zijn handelingen heeft verdachte juist niet beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk dat is vereist voor een bewezenverklaring van belaging.
Gelet op het voorgaande is het hof - anders dan de officier van justitie en de advocaat-generaal - met de raadsman en de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde belaging.
Bepaling van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met (bijzondere) voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
Nu het hoger beroep van het openbaar ministerie uitsluitend is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit en verdachte daarvan in hoger beroep opnieuw wordt vrijgesproken, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering de straffen bepalen ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit, te weten op:
- -
een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis; en
- -
een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en de hierna te melden bijzondere voorwaarden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.107,28, bestaande uit € 1.100 aan immateriële schade en € 7,28 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de vordering van de benadeelde partij niet betwist door de verdediging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt ingevolge artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de straffen voor het door de rechtbank in eerste aanleg onder feit 1 bewezenverklaarde feit als volgt:
een taakstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis,
en;
een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- -
zich op de eerste werkdag na het onherroepelijk worden van dit arrest tussen 13:00 uur en 16:30 uur zal melden bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2] te [plaats] en dat hij zich daar gedurende de volledige proeftijd zal blijven melden, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- -
zich onder behandeling zal stellen van een forensische psychiatrische instelling, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen gedurende de volledige proeftijd,. zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, en zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens die instelling zullen worden gegeven.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
Apple Macbook Pro
- -
Apple iPad.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.107,28 (duizend honderdzeven euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 7,28 (zeven euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 1.100,00 (duizend honderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.107,28 (duizend honderdzeven euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 7,28 (zeven euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 1.100,00 (duizend honderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 (eenentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 juni 2017.
Aldus gewezen door
mr. I.P.H.M. Severeijns, voorzitter,
mr. J.W. Rijkers en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hermans, griffier,
en op 18 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.S. van Duurling is buiten staat dit arrest mede te onderteken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 18 december 2018.
Tegenwoordig:
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. drs. I.E.W. Gonzales, advocaat-generaal,
mr. B.T.H. Toonen-Janssen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2018
bewijsoverweging in het arrest van het gerechtshof Arnhem van 21 januari 2008, zaaknummer 21-002685-07, gepubliceerd in NJFS 2008, 90.