Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3301.
HR, 24-11-2023, nr. 22/04938
ECLI:NL:HR:2023:1632, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2023
- Zaaknummer
22/04938
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1632, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:697, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:3301, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2023:697, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1632, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2022
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1189
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/702
ERF-Updates.nl 2023-0487
JERF Actueel 2023/501
Notamail 2023/292
V-N 2024/5.12 met annotatie van Redactie
JERF 2024/47
JERF Actueel 2023/357
Uitspraak 24‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Wettelijke verdeling. Art. 4:13 lid 3 BW. Vaststelling van omvang van geldvorderingen van (stief)kinderen ten laste van echtgenote van erflater. Moet bij die vaststelling worden betrokken een uitkering uit levensverzekering die aan echtgenote in privé toekomt en die is aangewend ter aflossing van hypothecaire schuld die tot ontbonden huwelijksgemeenschap behoort?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04938
Datum 24 november 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de tweede echtgenote] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [de tweede echtgenote] ,
advocaat: A. Stortelder,
tegen
1. [de eerste echtgenote] ,
wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
beiden in hun hoedanigheid van bewindvoerder als bedoeld in artikel 1:435 lid 1 BW over de goederen van [de dochter] (erfgename in de nalatenschap van [de erflater]) en [verweerder 2] tevens als erfgenaam in de nalatenschap van [de erflater],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [de bewindvoerder],
niet verschenen,
en
3. [de executeur], in zijn (voormalige) hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de erflater],
wonende te [woonplaats],
hierna: [de executeur].
4. [stiefkind 1],
wonende te [woonplaats],
5. [stiefkind 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: de stiefkinderen,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8676669 OV VERZ 20-6008 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.291.774/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2022 en 29 september 2022.
[de tweede echtgenote] heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de bewindvoerder], [de executeur] en de stiefkinderen hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep voor zover dat is ingesteld tegen [de executeur] in diens hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de erflater] en voorts tot vernietiging van de beschikking van het hof van 29 september 2022 en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze uitspraak heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen op de echtgenote van de erflater die zijn ontstaan bij de wettelijke verdeling op de voet van art. 4:13 BW.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de erflater] (hierna: de erflater) is op 11 november 2015 overleden.
(ii) De erflater was aanvankelijk gehuwd met [de eerste echtgenote] . Uit dit huwelijk zijn een dochter en een zoon (hierna gezamenlijk: de kinderen) geboren. De goederen van de dochter zijn onder bewind gesteld, met benoeming van haar moeder en haar broer ( [de bewindvoerder]) tot bewindvoerders.
(iii) De erflater was van 2004 tot zijn overlijden gehuwd met [de tweede echtgenote] . [de tweede echtgenote] heeft twee kinderen die de stiefkinderen zijn van de erflater (hierna: de stiefkinderen). Tussen de erflater en [de tweede echtgenote] bestond sinds juni 2015 een wettelijke gemeenschap van goederen, waarvan de hierna onder (vi) te noemen levensverzekering was uitgezonderd.
(iv) De erflater heeft bij testament bepaald dat op zijn nalatenschap ten gunste van [de tweede echtgenote] de wettelijke verdeling conform art. 4:13 BW van toepassing zal zijn, met als overige erfgenamen de kinderen en de stiefkinderen ieder voor 1/4 deel van 99% van de nalatenschap en [de tweede echtgenote] voor 1% van de nalatenschap.
(v) De erflater heeft [de executeur] benoemd tot executeur van de nalatenschap en tot afwikkelingsbewindvoerder voor de duur van ten hoogste vijf jaren na het overlijden van de erflater. [de executeur] heeft deze benoeming aanvaard.
(vi) Naar aanleiding van het overlijden van de erflater heeft ASR € 400.000,-- uitgekeerd uit hoofde van een levensverzekering. ASR heeft dit bedrag betaald aan Direktbank, ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire schuld van de erflater en [de tweede echtgenote] .
2.3
2.4
De kantonrechter heeft de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen vastgesteld op een bedrag van € 4.451,04 per persoon. De kantonrechter heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de hiervoor in 2.2 onder (vi) genoemde uitkering van € 400.000,-- aan [de tweede echtgenote] toekomt, dat die uitkering daarom niet in de nalatenschap van de erflater valt en dus niet van invloed is op de omvang van de geldvordering van de (stief)kinderen.
2.5
Het hof1.heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen vastgesteld op een bedrag van € 59.454,20 per persoon. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, in zijn eindbeschikking het volgende overwogen.
De levensverzekeringspolis, althans het aan [de tweede echtgenote] toekomende deel, is niet verpand aan Direktbank. (rov. 6.5.3)
De niet verpande uitkering is wel in mindering gekomen op de hypothecaire vordering betreffende het woonhuis van [de tweede echtgenote] en de erflater. (rov. 6.5.4)
[de tweede echtgenote] was jegens de geldverstrekker verplicht tot verpanding van (het deel van) de polis waarvan zij begunstigde is, maar dat heeft zij nagelaten. De verzekering was uitdrukkelijk gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden. (rov. 6.5.5 en 6.5.6)
Een verzoek van [de tweede echtgenote] aan ASR om opnieuw te betalen (en Direktbank te dwingen het aan haar betaalde bedrag terug te geven) zou daarop zijn afgestuit: haar niet-nakoming zou [de tweede echtgenote] per saldo zijn tegengeworpen en zij zou gehouden zijn de schade als daardoor veroorzaakt aan Direktbank, zijnde het alsdan gemiste bedrag van de uitkering, te vergoeden. (rov. 6.5.7)
Onder deze omstandigheden bestaat geen reden om het bedrag van de nalatenschap aan te passen zoals door [de tweede echtgenote] bepleit. Dat haar deel van de polis niet was verpand leidt per saldo niet tot enig nadeel voor haar: met de uitbetaling aan de geldverstrekker is immers een eigen verplichting van [de tweede echtgenote] uit 2004 jegens deze geldverstrekker ingelost. Bovendien is met de inlossing ook een schuld die [de tweede echtgenote] voor de helft aanging, deels voldaan. (rov. 6.5.8)
De uitkering van ASR van € 400.000,-- zal als behorend tot de gemeenschappelijke boedel niet langer worden gecorrigeerd. De vordering van Direktbank bedraagt in de gecorrigeerde versie van de becijfering van de omvang van de nalatenschap derhalve € 250.000,-- (in plaats van € 650.000,--). Dit betekent per saldo dat de nalatenschap, zijnde de helft van de gemeenschappelijke boedel, toeneemt met de helft van dit meerdere bedrag, derhalve met € 200.000,--. (rov. 6.19.1)
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De kantonrechter en het hof hebben [de bewindvoerder] niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek jegens [de executeur] in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap, op de grond dat de termijn van vijf jaar waarvoor [de executeur] als executeur was benoemd is verstreken (zie hiervoor in 2.2 onder (v)). Het desbetreffende oordeel van het hof wordt in cassatie niet bestreden. [de executeur] is als voormalig executeur in cassatie niet als belanghebbende aan te merken. [de tweede echtgenote] is daarom niet ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen [de executeur].
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen rov. 6.5.3 tot en met 6.5.8 en rov. 6.19.1 van de eindbeschikking, waarin het hof oordeelt dat de uitkering van € 400.000,-- uit hoofde van de levensverzekering moet worden betrokken bij de vaststelling van de omvang van in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvorderingen.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de feiten en omstandigheden die het hof in aanmerking neemt in de rechtsoverwegingen 6.5.5-6.5.7 irrelevant zijn voor de omvang van de geldvorderingen, omdat zij onverlet laten dat de uitkering uit de levensverzekering buiten de nalatenschap valt en de uitbetaling ervan aan Direktbank na de overlijdensdatum van de erflater de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen niet beïnvloedt. Deze feiten en omstandigheden kunnen het oordeel dat de aflossing toch van invloed is op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen – zonder nadere motivering – niet dragen, aldus de klacht.
Onderdeel 2.3 klaagt onder meer dat het hof bovendien in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van [de bewindvoerder] heeft aangevuld, omdat [de bewindvoerder] de in de rechtsoverwegingen 6.5.7-6.5.8 genoemde feiten en omstandigheden niet hebben aangevoerd.
4.2.1
De wettelijke verdeling op de voet van art. 4:13 BW houdt in dat de echtgenoot van de erflater van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkrijgt en dat de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening komt (art. 4:13 lid 2 BW). Ieder van de kinderen van de erflater verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel (art. 4:13 lid 3 BW). Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat een stiefkind in de zin van art. 4:8 lid 3 BW in een verdeling als bedoeld in art. 4:13 BW als eigen kind wordt betrokken (art. 4:27 BW).
4.2.2
Overeenkomstig de gegevens genoemd in rov. 6.2 van de eindbeschikking heeft het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat [de tweede echtgenote] begunstigde was ten aanzien van het deel van de levensverzekering dat bij het overlijden van de erflater tot uitkering kwam en dat de daarmee gemoeide uitkering van € 400.000,-- in haar privévermogen viel. Dit betekent dat deze uitkering niet in de nalatenschap van de erflater valt en dus niet van invloed is op de omvang van de geldvorderingen van de (stief)kinderen uit hoofde van art. 4:13 lid 3 BW. De betaling door ASR van dit bedrag na het overlijden van de erflater aan Direktbank in mindering op de hypothecaire schuld die voor de helft tot de nalatenschap behoort, heeft dan ook plaatsgevonden ten laste van het privévermogen van [de tweede echtgenote] .
De omstandigheden die het hof in rov. 6.5.5-6.5.7 noemt, kunnen zonder nadere motivering niet tot een ander oordeel leiden. Ook indien [de tweede echtgenote] indertijd zou hebben voldaan aan haar verplichting tot verpanding van haar desbetreffende vordering op ASR uit hoofde van de levensverzekering aan Direktbank, zou de uitkering door ASR aan Direktbank ten laste van haar vermogen hebben plaatsgevonden.
De omstandigheden die het hof in rov. 6.5.7-6.5.8 noemt, zijn bovendien niet door [de bewindvoerder] aan hun verzoek ten grondslag gelegd. Het hof heeft dan ook, in strijd met art. 24 Rv, de feitelijke grondslag van het verzoek van [de bewindvoerder] aangevuld.
De hiervoor in 4.1 weergegeven klachten slagen. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven daarom geen behandeling.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart [de tweede echtgenote] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen [de executeur];
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 september 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de tweede echtgenote] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van [de executeur], tot op deze uitspraak begroot op nihil;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie van de overige partijen, aldus dat zij ieder de eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑11‑2023
Conclusie 28‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Geschil over geldvorderingen (stief)kinderen (art. 4:15 lid 1 BW). Uitkering door levensverzekeraar aan hypotheekbank in de, achteraf onjuist gebleken, veronderstelling dat de verzekering aan de bank was verpand.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04938
Zitting 28 juli 2023
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak van
[verzoekster]
tegen
1. [verweerster 1] q.q.
2. [verweerder 2] q.q. en pro se
met als overige belanghebbenden
3. [belanghebbende 3] q.q.
4. [belanghebbende 4] ,
5. [belanghebbende 5]
Deze zaak betreft de vaststelling van de omvang van de in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvorderingen van de (stief)kinderen van de erflater op de langstlevende echtgenoot (art. 4:15 lid 1 BW). Voor zover in cassatie nog van belang, is in geschil of bij het bepalen van de geldvorderingen rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 400.000 dat met het overlijden van erflater krachtens een levensverzekering tot uitkering is gekomen. Het hof onderschrijft het standpunt van [verzoekster] (de tweede echtgenote van erflater) dat de rechten uit de verzekering tijdens haar huwelijk met erflater buiten de wettelijke gemeenschap zijn gehouden en daarom in haar privévermogen vielen en dat de uitkering in haar vermogen valt. Toch oordeelt het hof dat in de omstandigheden van dit geval de uitkering volledig moet worden meegerekend bij het bepalen van de omvang van de geldvorderingen van de erfgenamen. Die omstandigheden komen erop neer dat de verzekeraar (ASR) de verzekerde som heeft uitgekeerd aan de hypotheekbank (Direktbank) in de veronderstelling dat de levensverzekering, zoals tussen Direktbank en [verzoekster] was afgesproken, aan deze was verpand; dat de bank het ontvangen bedrag heeft verrekend met de op dat moment openstaande hypothecaire schuld van € 650.000 voor het woonhuis van erflater en [verzoekster] (woonhuis en schuld vielen in de tussen hen bestaande wettelijk gemeenschap); dat nadien bleek dat de bank geen pandrecht had omdat [verzoekster] de pandakte niet had ondertekend; en dat [verzoekster] de uitkering aan Direktbank in stand heeft gelaten. Tegen dit oordeel richt zich het door [verzoekster] ingestelde cassatieberoep.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.(i) Op 11 november 2015 is [erflater] overleden (hierna: ‘erflater’). Zijn testament is opgesteld op 15 juni 2015.(ii) Erflater is in eerste echt gehuwd geweest met [verweerster 1] (hierna: ‘ [verweerster 1] ’). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [de dochter] (hierna: ‘ [de dochter] ’) en verzoeker [verweerder 2] (hierna: ‘ [verweerder 2] ’). [de dochter] is op 8 februari 2007 onder bewind gesteld met [verweerster 1] en [verweerder 2] als bewindvoerders.(iii) Erflater is van 13 mei 2004 tot zijn overlijden op 11 november 2015 gehuwd geweest met [verzoekster] (hierna: ‘ [verzoekster] ’). [verzoekster] heeft twee kinderen: [belanghebbende 4] (‘ [belanghebbende 4] ’) en [belanghebbende 5] (‘ [belanghebbende 5] ’), die de stiefkinderen zijn van erflater. Hierna gezamenlijk: [verzoekster] c.s.(iv) Erflater heeft in zijn testament bepaald dat op zijn nalatenschap ten gunste van [verzoekster] de wettelijke verdeling conform artikel 4:13 BW van toepassing zal zijn, met als overige erfgenamen zowel zijn nakomelingen als zijn beide stiefkinderen voor gelijke delen alsook zijn tweede echtgenote voor 1% van de nalatenschap.(v) Erflater heeft [belanghebbende 3] benoemd tot executeur van de nalatenschap en tot afwikkelingsbewindvoerder door de duur van ten hoogste vijf jaren na het overlijden van erflater. [belanghebbende 3] heeft deze benoeming aanvaard.2.
1.2
[verweerster 1] en [verweerder 2] hebben in hun hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [de dochter] , en [verweerder 2] ook voor zichzelf (hierna gezamenlijk: [verweerster 1] c.s.), de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht om op de voet van art. 4:15 lid 1 BW de omvang van de in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvorderingen van iedere erfgenaam vast te stellen. Bij beschikking van 23 december 2020 heeft de rechtbank de geldvordering van de vier (stief)kinderen van erflater vastgesteld op een bedrag van € 4.451,04 per persoon en de geldvordering van [verzoekster] op een bedrag van € 179,81. Daarbij heeft de kantonrechter onder meer overwogen (in rov. 4.3.8 van diens beschikking), dat de uitkering uit de levensverzekering van € 400.000 die aan [verzoekster] ten goede is gekomen niet in de nalatenschap van erflater is gevallen en het bedrag dus niet van invloed kan zijn op de vaststelling van de omvang van de geldvordering van iedere erfgenaam.
1.3.1
In het door [verweerster 1] c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof ’s-Hertogenbosch na de mondelinge behandeling gelegenheid geboden voor een nadere stukkenwisseling ten aanzien van onder meer de vraag aan wie de uitkering uit de levensverzekering toekwam. Naar aanleiding van deze stukkenwisseling heeft de griffier van het hof op verzoek van de behandelende kamer partijen bij brief van 6 december 2021 een uitvoerige nadere instructie met vragen verzonden (zie hiervoor rov. 3.7.1 van de tussenbeschikking van 12 mei 2022), in reactie waarop partijen nadere aktes hebben genomen.
1.3.2
In zijn tussenbeschikking van 12 mei 2022 heeft het hof overwogen (in rov. 3.8.9.1-3.8.9.2) dat na de wijziging van de huwelijksvoorwaarden per 15 juni 2015 (kern: een wijziging naar een wettelijke gemeenschap behalve van levensverzekeringen) de helft van het uitsluitend aan erflater toekomende vermogen (behalve levensverzekeringen) is toegevloeid aan [verzoekster] (en omgekeerd).
1.3.3
Voorts is het hof in zijn tussenbeschikking ingegaan op de stelling van [verzoekster] c.s. dat bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap rekening moet worden gehouden met het feit dat ASR ten onrechte een bedrag van € 400.000 heeft uitgekeerd aan Direktbank. Volgens [verzoekster] c.s. had dit bedrag aan [verzoekster] moeten worden uitgekeerd. Het hof is tot het oordeel gekomen dat hieromtrent duidelijkheid moet worden verkregen van ASR en daartoe heeft het hof een instructie gegeven aan [verzoekster] c.s. Het hof heeft daarover, na een weergave van het debat (in rov. 3.8.12.1-3.8.12.6), overwogen:
“3.8.12.7.1. Anders dan [verzoekster] c.s. betogen heeft ASR, opvolger van AMEV, de polis na overlijden van erflater niet uitgekeerd aan [verzoekster] c.s., maar juist aan Direktbank, naar thans gebleken daarbij optredend als uitvoerder van de hypotheekverstrekker ASR, als opvolger van AMEV. Kortom, [verzoekster] heeft niet zelf het geld doorbetaald maar ingestemd met deze – in haar ogen – onjuiste uitbetaling, en [verzoekster] wenst dat dit vervolgens wordt gecorrigeerd in het kader van de bepaling van de vordering van de erfgenamen (omvang nalatenschap).
ASR heeft daarentegen uitgekeerd aan Direktbank, en daarvoor is nog steeds geen verklaring overgelegd, ook niet van het feit waarom die uitkering zo heeft plaatsgevonden.
3.8.12.7.2. De vraag die thans rijst is de volgende: heeft ASR zich wel verdiept in de ‘geschiedenis van de polis’ (hetgeen het Hof precies bedoelt wordt hierna nader toegelicht) of alleen gekeken naar de laatste wijziging, na de – voorshands aangenomen – verpanding als genoemd door het hof, waarbij per althans sinds 3 augustus 2004 [verzoekster] c.s. als verzekeringnemer en eerste begunstigde vermeld staat?
De akte van geldlening (productie 37 zijdens [verzoekster] c.s.) noemt ook “alle rechten en vorderingen uit de tussen de schuldenaar ( [erflater] / erflater, GHSHE) en AMEV Levensverzekering N. V. gesloten overeenkomst van levensverzekering onder polisnummer — (handgeschreven) [001] = [002]” en is getekend op 25 juni 2004. Dit geldt evenzeer voor de akte van inpandgeving (productie 38 zijdens [verzoekster] c.s.), en toen, op 25 juni 2004, was nog geen sprake van splitsing.
Van deze volledige verpanding is mededeling gedaan aan AMEV – zoals artikel 1 1.2 van de voorwaarden AMEV Garantieverzekering vereist, zie productie 40 zijdens [verzoekster] c.s. – en die mededeling is blijkens het polisblad op 3 augustus 2004 door AMEV ontvangen en daarmee is de verpanding perfect. Althans dat oordeelt het hof voorshands. De splitsing waar [verzoekster] c.s. zich op beroept is – althans zo lijken de diverse stukken rond de levensverzekeringen te leren – eerst vijf weken later en wel eveneens op 3 augustus 2004 tot stand gebracht. Maar dat maakt erflater niet beschikkingsonbevoegd op 25 juni 2004.
3.8.12.7.3. Voorshands is dus niet overtuigend toegelicht dat de eerdere verpanding per 25 juni 2004, toen erflater als enige bevoegd was om de gehele polis en alle daarin vervatte componenten te verpanden, ondanks de tekst van het polisblad “alle rechten”, geen effect meer heeft en het overlijdensrisicodeel betrekking hebbend op erflater als verzekerd lijf/ verzekerde alleen nog (maar) toe zou komen aan [verzoekster] c.s..
3.8.12.7.4. Anders dan [verzoekster] c.s. betoogt is wel van belang wat AMEV (en als opvolger daarvan ASR) heeft mogen verwachten. Het feit dat Direktbank (in feite, blijkt inmiddels, als uitvoerder voor ASR) zich niet op de bedoeling bij het aangaan van de geldlening beroept, vloeit logisch voort uit het feit dat Direktbank het bedrag gewoon heeft ontvangen en gewoon heeft verrekend, zoals klaarblijkelijk was afgesproken. (…)
3.8.12.7.5. Het is voor de door het hof te nemen beslissing van beslissend belang dat aangaande de vraag “is er rechtsgeldig verpand voordat [verzoekster] c.s. verzekeringnemer/gerechtigde werd?” geen onduidelijkheid meer bestaat. Natuurlijk zou het hof ervoor kunnen kiezen om het uitblijven van een bericht van Direktbank, als uitdrukkelijk door het hof verzocht, te duiden als onwil van [verzoekster] c.s. en dus meteen aan te nemen dat de polisuitkering volledig in de nalatenschap is gevallen, zodat de gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire lening terecht heeft plaatsgevonden en geen correctie behoeft in het kader van de bepaling van de omvang van de boedel.
3.8.12.7.6. Nu echter mogelijk sprake is van spraakverwarring dan wel onduidelijk is wat het hof wilde weten – hierbij ietwat op het verkeerde been gezet door andere (lening en polis)nummers in allerlei stukken – zal het hof [verzoekster] c.s. nog één maal in de gelegenheid stellen duidelijkheid te verkrijgen van ASR, en wel door aan deze maatschappij de (gehele) onderhavige beschikking plus de hierna te noemen stukken via deurwaardersexploot (met terstond te versturen afschrift aan [verweerster 1] en [verweerder 2] ) voor te leggen aan ASR en de hierna te formuleren vraag te stellen:
“ln het kader van de vaststelling van een vordering uit hoofde van artikel 4:13 BW is het van belang dat duidelijkheid wordt verkregen omtrent de al dan niet verpanding van polis [001] voor zover betrekking hebbend op het leven van [erflater] , erflater, op 25 juni 2004. Uw antwoord is alleen van belang voor deze procedure en het hof verwacht niet dat uw maatschappij op enigerlei wijze betrokken zal raken in een dispuut over de gedane uitkering. Het hof is voorlopig op basis van de stukken als genoemd in de bijgevoegde beschikking, in het bijzonder
(…)
tot de conclusie gekomen dat de polis [001] al op 25 juni 2004 althans uiterlijk op 3 augustus 2004 volledig is verpand aan Amev (thans ASR).
Derhalve vóór dat op de polis alsnog een wijziging werd doorgevoerd qua verzekeringnemer van het deel dat zag op het leven van [erflater] , erflater.
Is deze conclusie juist dan wel onjuist? Indien uw antwoord luidt ‘onjuist’ dan wenst het hof graag een toelichting te verkrijgen aangaande de betekenis van de pandakte van 25 juni 2004, toen – althans zo lijkt het aan de orde in de visie van het hof – [erflater] , erflater nog alleen verzekeringnemer was en klaarblijkelijk alle rechten verpandde.
Is de betekenis van die akte achterhaald door de gebeurtenissen / wijzigingen op 3 augustus 2004 en is dus de positie van AMEV (ASR) toen verslechterd?”3.
1.4.1
In zijn eindbeschikking4.van 29 september 2022 heeft het hof (in rov. 6.2) de door [verzoekster] c.s. van ASR verkregen informatie weergegeven. Hieruit blijkt, samengevat, het volgende. Erflater en [verzoekster] hebben een levensverzekering gesloten met als ingangsdatum 25 juni 2004. [verzoekster] werd verzekeringnemer voor het deel dat bij het overlijden van erflater vóór de einddatum tot uitkering komt. Het was de bedoeling dat de uitkering uit de levensverzekering verpand zou worden aan de geldverstrekker, maar dat is misgegaan; de geldverstrekker heeft verzuimd de pandakte door beide partijen te laten tekenen. Op grond van de begunstiging zoals opgenomen in art 15.1 van de voorwaarden gold [verzoekster] , verzekeringnemer zijnde, als eerste begunstigde, zodat de uitkering haar, uitgaande van een mislukte verpanding, rechtstreeks toekwam. [verzoekster] heeft ASR echter medegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen had dat de uitkering aan de geldverstrekker was uitgekeerd en was aangewend ter aflossing van de hypothecaire schuld.
1.4.2
Het hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat weliswaar uit de van ASR verkregen informatie blijkt dat ASR inderdaad ten onrechte aan Direktbank heeft betaald, maar dat er geen reden is om het bedrag van de nalatenschap aan te passen zoals door [verzoekster] c.s. bepleit:
“6.5.3. De polis althans het aan [verzoekster] toekomende deel – al suggereert ASR dat slechts gezamenlijk bevoegdheid bestond voor beide polissen – is niet verpand.
6.5.4.
Daarmee is echter, gezien de thans (eindelijk) beschikbare gekomen nadere informatie, nog niet automatisch bepaald dat de nalatenschap dus correctie behoeft, omdat de niet verpande uitkering vervolgens wel in mindering is gekomen op de hypothecaire vordering betreffende het woonhuis van [verzoekster] en erflater.
6.5.5.
[verzoekster] was jegens de geldverstrekker immers – naar thans gebleken is – zelf onverkort gehouden tot verpanding van (het deel van) de polis waar zij als begunstigde voor stond vermeld. ASR geeft dit duidelijk aan (zie de in de geciteerde briefweergegeven vet geprinte passages). Ook uit het formulier dat als onderdeel van productie 59 is overgelegd blijkt dit klip en klaar: “de rechten uit deze verzekering worden verpand”.
6.5.6.
[verzoekster] heeft daarvoor zelf getekend en was derhalve onverkort zelf ook tot verpanding aan de geldverstrekker gehouden, los van de huwelijksvoorwaarden, maar dat heeft zij nagelaten. Zoals [verweerster 1] c.s. hebben aangevoerd in hun antwoordakte was de verzekering uitdrukkelijk gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden.
6.5.7.
In zoverre zou een verzoek van [verzoekster] richting ASR om opnieuw te betalen (en de geldverstrekker, de facto ASR-groep zelf, te dwingen het aan deze betaalde bedrag terug te geven) daarop met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn afgestuit: haar niet nakoming zou [verzoekster] per saldo zijn tegengeworpen en zij zou gehouden zijn de schade als daardoor veroorzaakt aan de geldverstrekker ter zake, zijnde het alsdan gemiste bedrag van de uitkering, te vergoeden.
6.5.8.
Onder deze omstandigheden ziet het hof immers geen reden om het bedrag van de nalatenschap aan te passen zoals door [verzoekster] bepleit. Dat haar deel van de polis niet was verpand, althans de verpanding in totaliteit niet was voltooid, leidt per saldo niet tot enig nadeel voor haar: met de uitbetaling aan de geldverstrekker is immers een eigen verplichting van [verzoekster] uit 2004 – welke nakoming minstens te duiden valt als nakoming van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 e.v. BW jo artikel 6:203 BW – jegens deze geldverstrekker ingelost. Bovendien is – ten overvloede, los van het voorgaande – met de inlossing ook een schuld die [verzoekster] sinds de laatste wijziging van huwelijksvoorwaarden voor de helft aanging, deels voldaan. Het hof zal derhalve de beschikking waarvan beroep op het onderdeel van de polis ASR vernietigen en de omvang van de nalatenschap opnieuw bepalen.”
1.4.3
Het hof heeft de door [verzoekster] gewenste correctie op de omvang van de nalatenschap niet toegelaten en is daarom tot de volgende slotsom gekomen:
“6.19.1 In hoger beroep zijn de volgende correcties gebleken:
a. Een bedrag van € 400.000,= (uitkering levensverzekering ASR) zal als wel behorend bij de becijfering van de gemeenschappelijke boedel in dat kader niet langer worden gecorrigeerd.
De vordering van Directbank (passiefpost 23 in de recente boedelbeschrijving, eerste variant, van de gemeenschappelijke boedel als overgelegd als productie 57 door [verzoekster] c.s.) bedraagt in de gecorrigeerde versie van de becijfering van de omvang van de nalatenschap derhalve € 250.000,= (in plaats van 650.000,= als door [belanghebbende 3] bij wijze van zijn correctie vermeld).
Dit betekent per saldo dat de nalatenschap, zijnde de helft van de gemeenschappelijke boedel, met de helft van dit meerdere bedrag, derhalve met € 200.000,= toeneemt.
(…)
c. Het actieve deel van de gemeenschap bedraagt aldus € 1.817.202,37 [namelijk € 1.840.728.37 -/- € 23.526 (€ 12.025 +/+ € 9.501 +/+ 2.000,=, onderdeel b.1.)].
Het passieve deel van de gemeenschap bedraagt aldus € 1.192.662,00 [ namelijk 1.598.092,00 -/- € 400.000,= ten onrechte correctie (onderdeel a) en -/- € 5.430 (onderdeel b.2).
Daarmee komt de gemeenschappelijke boedel als bedoeld in productie 57 voornoemd op - afgerond - € 624.540,= en de nalatenschap van erflater aldus op € 312.270,=
(…)”
1.4.4
Het hof overweegt vervolgens (in rov. 6.19.3-6.21) dat de actiefzijde van de nalatenschap € 312.270,- is, dat de passiefzijde € 72.051,- is, zodat er per saldo een positief resultaat van € 240.219,- is, waarvan [verzoekster] 1%, zijnde € 2.402,20 (afgerond), krijgt en de (stief)kinderen ieder een geldvordering van € 59.454,20 op [verzoekster] krijgen.
1.5
[verzoekster] heeft bij procesinleiding van 29 december 2022 beroep in cassatie ingesteld tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking van het hof.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
In deze procedure moet tussen de vijf erfgenamen van erflater de omvang van hun vorderingen als bedoeld in art. 4:13 lid 3 BW worden bepaald. Nu het in dit verband gaat om de vraag of de vordering van Direktbank al dan niet voor haar oorspronkelijke omvang van € 650.000 moet worden verdisconteerd, betreft het een processueel ondeelbare rechtsverhouding.5.In eerste aanleg en in hoger beroep zijn alle erfgenamen verschenen. Niet relevant is in welke hoedanigheid de erfgenamen (verzoeker, verweerder, belanghebbende) in eerdere instanties zijn opgetreden.6.In cassatie zijn de overige erfgenamen, [verweerster 1] , [verweerder 2] , [belanghebbende 4] en [belanghebbende 5] , niet verschenen. Zij zijn daartoe wel in de gelegenheid gesteld. In zoverre is het cassatieberoep daarom ontvankelijk.
2.2
[verzoekster] dient m.i. niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep ten aanzien van [belanghebbende 3] q.q. in zijn hoedanigheid van executeur. [verweerster 1] c.s. zijn in eerste aanleg en in hoger beroep niet-ontvankelijk geacht in hun verzoek jegens [belanghebbende 3] q.q., gezien het verstrijken van de vijfjaarstermijn waarvoor hij in het testament van erflater als executeur was benoemd (zie de tussenbeschikking van 12 mei 2022, rov. 3.1, 3.2 en 3.8.1.2).7.In het dictum van de eindbeschikking zijn [verweerster 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep voor zover het de positie van [belanghebbende 3] als executeur betreft. [verzoekster] heeft in hoger beroep geen punt gemaakt van het oordeel van de rechtbank en in cassatie klaagt zij niet over het gelijkluidende oordeel van het hof. [belanghebbende 3] is als voormalige executeur, in cassatie, niet als belanghebbende aan te merken. In zoverre is het cassatieberoep niet-ontvankelijk.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel klaagt kort gezegd over het oordeel in de tussenbeschikking dat van belang is dat duidelijkheid bestaat over de vraag of de verzekering is verpand (onderdeel 1) en over de wijze waarop het hof de eindbeschikking de geldvorderingen in de zin van art. 4:15 lid 1 BW heeft vastgesteld (onderdeel 2). Alvorens het middel te bespreken, zet ik een aantal uitgangspunten op een rij.
Uitgangspunten
3.2
Tussen erflater en [verzoekster] bestond per 15 juni 2015 een wettelijke gemeenschap van goederen, waarvan de levensverzekeringen van 25 juni 2004 waren uitgezonderd (tussenbeschikking rov. 3.8.9.1-3.8.9.2). Er was dus een gemeenschappelijk vermogen en ter zake van de levensverzekeringen waren er privévermogens van erflater en van [verzoekster] (zie hiervoor nr. 1.3.2).
3.3.1
Door het overlijden van erflater is de wettelijke gemeenschap van goederen ontbonden (art. 1:99 lid 1 onder a BW). De nalatenschap van erflater en [verzoekster] hebben ieder een aandeel (ieder voor de helft) in de ontbonden gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW.De wettelijke verdeling op de voet van art. 4:13 BW brengt mee dat alle goederen van de nalatenschap van rechtswege aan [verzoekster] als langstlevende echtgenote toebehoren en dat zij de schulden van de nalatenschap moet voldoen (art. 4:13 lid 2 BW). Dit laatste wil overigens niet zeggen dat de langstlevende echtgenoot de schulden in haar verhouding tot de kinderen dient te dragen. De hierna te noemen vorderingen van de kinderen worden immers berekend in het saldo van de nalatenschap.8.
3.3.2
Ieder kind krijgt krachtens art. 4:13 lid 3 BW van rechtswege ten laste van de langstlevende echtgenoot een geldvordering overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel.Voor het bepalen van het saldo van de nalatenschap gaat het niet alleen om het saldo van de goederen en van de schulden van de erflater (vgl. art. 4:7 lid 1 onder a BW), maar ook om andere schulden van de nalatenschap in de zin van art. 4:7 BW.9.De omvang van de geldvorderingen van de verschillende kinderen behoeft bij gelijke erfdelen overigens niet dezelfde te zijn, omdat bijvoorbeeld rekening moet worden gehouden met eventuele ‘inbreng’ van giften op de voet van art. 4:229 e.v. BW.10.Deze geldvorderingen zijn pas opeisbaar bij overlijden van de langstlevende echtgenoot, dan wel bij diens insolventie of in de door erflater bij uiterste wilsbeschikking bepaalde gevallen (art. 4:13 lid 3 BW). Hetzelfde geldt voor stiefkinderen indien dit, zoals in dit geval, bij uiterste wilsbeschikking is bepaald (art. 4:27 in verbinding met art. 4:8 lid 3 BW).Voor zover de erfgenamen over de vaststelling van de omvang van de geldvorderingen niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt deze op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter vastgesteld (art. 4:15 lid 1 BW).11.
3.4
De echtelijke woning viel in de gemeenschap, evenals de hieraan verbonden hypothecaire schuld12.van € 650.000 aan Direktbank. In de onderlinge verhouding tussen erflater en [verzoekster] ging deze schuld hen ieder voor de helft aan (eindbeschikking rov. 6.5.8, slotzin). Tot de nalatenschap behoort dus de helft van de waarde van de woning en de helft van de schuld voor de woning.
3.5
De situatie ten aanzien van de levensverzekering is gecompliceerder. De levensverzekering van erflater en [verzoekster] was gesplitst: [verzoekster] werd verzekeringnemer13.voor het deel dat bij overlijden van erflater vóór de einddatum tot uitkering komt en zij was aangewezen als eerste begunstigde. De levensverzekering was gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden (eindbeschikking rov. 6.5.6). [verzoekster] heeft, hoewel daartoe jegens Direktbank verplicht, haar rechten uit de verzekering niet aan Direktbank verpand. ASR heeft het bedrag uit de verzekering wel aan Direktbank betaald. [verzoekster] heeft daar achteraf mee ingestemd. In de brief van ASR wordt deze situatie, althans qua resultaat, vergeleken met het geval dat een partnerverklaring zou zijn afgegeven (eindbeschikking rov. 6.2, slot). Hieraan kunnen vier conclusies worden verbonden.
3.6
In de eerste plaats volgt uit het voorgaande dat de rechten van [verzoekster] uit de levensverzekering in haar privévermogen vielen.14.
3.7.1
In de tweede plaats volgt uit het voorgaande dat het krachtens de levensverzekering uitgekeerde bedrag in dit geval is aangewend voor het doel waarvoor het bestemd was, namelijk (gedeeltelijke) aflossing van de hypothecaire schuld, ook al was er geen verpanding. Ik maak nog een korte uitstap naar de mogelijke betekenis van de verpanding en de partnerverklaring.
3.7.2
De beoogde verpanding van de levensverzekering aan de bank strekt ertoe de bank zekerheid te verschaffen over de aanwending van het bedrag dat de levensverzekeraar uitkeert. Door verpanding is de bank (onder meer) bevoegd om nakoming te vorderen van de levensverzekeraar en om de betaling van de levensverzekeraar in ontvangst te nemen (art. 3:246 lid 1 BW en vgl. art 7:971 lid 2 BW), waarna het pandrecht op het geïnde bedrag komt te rusten (art. 3:246 lid 5 BW). Wanneer de pandhouder mede de zekerheid wil dat de uitkering aan hem toekomt, zal hij moeten zorgen dat hij tijdig als begunstigde wordt aangewezen.15.Wanneer de bank begunstigde is, ontvangt zij op grond van een eigen recht de uitkering uit de levensverzekering. Na verrekening met de hypothecaire schuld door de bank, valt vervolgens, bij een huwelijkse gemeenschap, de verminderde schuld in de ontbonden huwelijkse gemeenschap, waartoe de nalatenschap (de erfgenamen) en de langstlevende echtgenote ieder voor de helft gerechtigd zijn. Daardoor komt de levensverzekering indirect mede ten goede aan de erfgenamen bij het bepalen van de omvang van hun geldvorderingen, waarbij immers met een lagere hypothecaire schuld moet worden gerekend.16.
3.7.3
Met een door de echtgenoot-begunstigde aan de bank afgegeven zogenaamde partnerverklaring wordt beoogd te voorkomen dat de levensverzekeringsuitkering indirect mede aan de erfgenamen ten goede komt. Met deze verklaring wordt de bank gemachtigd om aan de levensverzekeraar uitbetaling aan de bank te vragen van hetgeen de verzekeraar aan de echtgenoot-begunstigde verschuldigd is (in ruil waarvoor de bank afziet van haar aanwijzing als begunstigde). De echtgenoot-begunstigde heeft in deze constructie een eigen recht op de uitkering; de uitkering valt in haar vermogen.17.Heeft de echtgenoot-begunstigde een eigen recht op de uitkering uit de levensverzekering, maar wordt deze uitkering, overeenkomstig de partnerverklaring, door de levensverzekeraar aan de bank betaald, dan wordt daarmee op de hypothecaire schuld afgelost ten laste van het vermogen van de echtgenoot-begunstigde. Bij een huwelijkse gemeenschap valt dan de oorspronkelijke (en niet de afgeloste) schuld in de ontbonden gemeenschap en voor de helft in de nalatenschap. De uitkering uit de levensverzekering is dan dus niet indirect mede ten goede gekomen aan de erfgenamen.Omdat de aflossing van de hypothecaire schuld met het bedrag van de uitkering geschiedt ten laste van het vermogen van de echtgenoot-begunstigde, wordt de echtgenoot-begunstigde gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser van de hypothecaire lening, voor zover zij op die lening meer heeft afgelost dan in haar onderlinge verhouding met de erflater aangaat, zodat hij/zij een vordering op de nalatenschap verkrijgt.18.
3.8
In de derde plaats volgt uit het voorgaande dat betwijfeld kan worden of ASR onverschuldigd heeft betaald aan Direktbank, zoals het hof lijkt te veronderstellen in rov. 6.5.5-6.5.8 van zijn eindbeschikking (zie ook rov. 3.8.12.1 van de tussenbeschikking).Naar mijn mening dient de instemming van [verzoekster] met de betaling van ASR aan Direktbank veeleer te worden aangemerkt als een bekrachtiging door [verzoekster] van die betaling (art. 6:32 BW). Door de bekrachtiging is alsnog met terugwerkende kracht19.sprake geweest van een bevrijdende betaling van het bedrag door ASR aan [verzoekster] . Achteraf bezien was er dus geen onverschuldigde betaling door ASR aan Direktbank.Er is sprake van een zogenaamde ‘verkorte’ betaling: ASR voldeed haar schuld aan [verzoekster] door het bedrag van € 400.000 uit te keren aan Direktbank ter delging van de schuld van [verzoekster] en erflater aan Direktbank. Het geld ging dus niet eerst feitelijk van ASR naar [verzoekster] en vervolgens van haar naar Direktbank. Met deze verkorte betaling voldeed ASR haar schuld aan [verzoekster] en voldeed [verzoekster] voor een bedrag van € 400.000 ten laste van haar vermogen de schuld van haarzelf en van erflater aan Direktbank.
3.9
Wat betekent nu de aflossing van € 400.000 op de schuld bij Direktbank van € 650.000, welke aflossing ten laste van het vermogen van [verzoekster] heeft plaatsgevonden, voor de vaststelling van de geldvorderingen van de kinderen en stiefkinderen (ik spreek verder van: kinderen) op de voet van art. 4:15 lid 1 BW?
3.10
[verzoekster] verbindt hieraan de conclusie dat bij de bepaling van de geldvorderingen van de kinderen in de nalatenschap moet worden uitgegaan van de schuld ten tijde van het overlijden van erflater (€ 650.000), waarvan de helft in de nalatenschap valt (€ 325.000).laat dus met het oog op de bepaling van de geldvorderingen buiten beschouwing dat zij ten laste van haar vermogen een bedrag van € 400.000 heeft afgelost op de schuld aan Direktbank.20.
3.11
Indien de gedeeltelijke aflossing wel in beschouwing wordt genomen, kan dat overigens – redenerend op de wijze die hiervoor in 3.7.3 is genoemd – leiden tot de conclusie dat bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap ter zake van de hypothecaire lening uiteindelijk rekening wordt gehouden met schulden van in totaal € 325.000 (waarvan € 250.000 aan Direktbank en € 75.000 aan [verzoekster] ). Na de afbetaling van € 400.000 resteert een schuld aan Direktbank van € 250.000. In haar verhouding tot Direktbank kan [verzoekster] als hoofdelijk verbonden schuldenaar nog worden aangesproken tot betaling van de restantschuld. In haar verhouding tot de nalatenschap heeft [verzoekster] echter meer betaald (€ 400.000) dan haar aanging (€ 325.000, de helft van de oorspronkelijke schuld). Dit betekent dat in die verhouding ervan moet worden uitgegaan (i) dat [verzoekster] haar deel van de schuld heeft voldaan en het nog openstaande gedeelte van de schuld (€ 250.000) in de nalatenschap valt en (ii) dat [verzoekster] een vordering op de nalatenschap heeft van € 75.000, het bedrag dat zij meer heeft betaald aan Direktbank dan haar aanging in haar verhouding tot de nalatenschap.21.
3.12
Het hof heeft in zijn eindbeschikking een andere weg bewandeld. Het hof heeft geoordeeld dat voor de beoordeling van de geldvorderingen op de voet van art. 4:15 lid 1 BW moet worden uitgegaan van de situatie als ware sprake geweest van een verpanding van [verzoekster] rechten uit de verzekering aan Direktbank (vgl. eindbeschikking rov. 6.5.8). Het hof komt dan tot het resultaat dat rekening moet worden gehouden met een passiefpost van € 125.000 (eindbeschikking rov. 6.19.1 onder a).
3.13
Het hof komt in rov. 6.19.1 onder a als volgt tot een passiefpost van € 125.000: (i) de vordering van Direktbank in de gecorrigeerde versie van de becijfering van de omvang van de gemeenschappelijke boedel (d.w.z. de ontbonden huwelijkse gemeenschap) bedraagt € 250.000 in plaats van € 650.000 en (ii) dit betekent per saldo dat de nalatenschap, zijnde de helft van de gemeenschappelijke boedel, met de helft van dit meerdere bedrag, derhalve met € 200.000 toeneemt. Met dit laatste wordt bedoeld dat in de nalatenschap niet de helft van de oorspronkelijke schuld van € 650.000 valt (een passiefpost van € 325.000), maar de helft van de na aflossing verminderde schuld van € 250.000 (een passiefpost van € 125.000).De berekening in rov. 6.19.1 onder a lijkt te zijn afgestemd op de situatie dat na een verpanding van de levensverzekering aan Direktbank de uitkering van € 400.000 niet in het vermogen van [verzoekster] zou zijn gevallen, maar in het vermogen van Direktbank (als begunstigde).
3.14
Het hof komt tot het genoemde resultaat aan de hand van de overwegingen, kort gezegd, dat (i) de uitkering van ASR is aangewend voor het doel waarvoor zij bedoeld was, namelijk gedeeltelijke aflossing van de vordering van Direktbank (rov. 6.5.4, slot, en rov. 6.5.6, tweede alinea), en (ii) [verzoekster] de uitkering door ASR aan Direktbank wel in stand moest laten, omdat zij anders een tegenvordering ter hoogte van de uitkering kon verwachten ter zake van haar tekortkoming in de verplichting om haar rechten aan Direktbank te verpanden (rov. 6.5.5, 6.5.6, eerste alinea, en 6.5.7). [verzoekster] deel van de polis was weliswaar niet verpand (lees: zodat de uitkering eigenlijk in [verzoekster] vermogen valt), maar dit leidt per saldo niet tot nadeel van [verzoekster] , omdat met de uitkering door ASR aan Direktbank is voldaan aan een verplichting van [verzoekster] jegens Direktbank (zo versta ik rov. 6.5.8, tweede zin). Het hof heeft daarbij, zo begrijp ik, het oog op (minstens) de nakoming door [verzoekster] als schuldenaar van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6:3 jo. 6:203 BW met Direktbank als schuldeiser. Ten overvloede geldt volgens het hof dat met de uitkering aan Direktbank ook een schuld die [verzoekster] voor de helft aanging, deels is voldaan (rov. 6.5.8); dit betreft dus de hypothecaire schuld.
3.15.1
Zie ik het goed, dan lijkt het zojuist samengevatte oordeel van het hof uiteindelijk te zijn gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft gezien dat strikt genomen het door ASR uit hoofde van de levensverzekering uitgekeerde bedrag van € 400.000 in het vermogen van [verzoekster] had moeten vloeien – de uitkering was niet verpand –, maar vindt het onder de omstandigheden van het geval niet redelijk om de omvang van de nalatenschap hierop aan te passen.
3.15.2
Hoewel in het geval van een wettelijke verdeling op de voet van art. 4:13 BW tussen de erfgenamen geen gemeenschap ontstaat, vertoont hun onderlinge rechtsverhouding in bepaalde opzichten daarmee wel een zekere verwantschap. Op deze grond wordt, m.i. terecht, uitgegaan van de mogelijkheid van analogische toepassing van art. 3:166 lid 3 BW, dat bepaalt dat op de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is.22.De erfgenamen waarop de regeling van de wettelijke verdeling betrekking heeft, zijn bijvoorbeeld afhankelijk van elkaars medewerking bij het vaststellen van de omvang van de geldvorderingen (art. 4:15 lid 1 BW) en, indien daartoe wordt overgegaan, het opmaken van een boedelbeschrijving (art. 4:16 lid 1 BW). In dat verband kunnen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid een (aanvullende) rol spelen. De noodzaak daarvan blijkt bijvoorbeeld uit de in art. 4:16 lid 4 BW geregelde inzage, inlichtingen- en medewerkingsplichten. Zonder een dergelijke bepaling, zouden deze plichten kunnen worden gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Het oordeel wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval en zal in ieder geval van een draagkrachtige motivering moeten zijn voorzien.
3.16
Ik kom nu toe aan een bespreking van de klachten van het middel.
Onderdeel 1 – verpanding irrelevant
3.17
Onderdeel 1 klaagt in twee subonderdelen over het oordeel van het hof in rov. 3.8.12.7.1- 3.8.12.7.6 en met name rov. 3.8.12.7.5 van de tussenbeschikking dat van beslissend belang is dat geen onduidelijkheid meer bestaat over de vraag of de vordering van [verzoekster] uit hoofde van de levensverzekering is verpand aan de hypothecaire geldverstrekker (Direktbank).
3.18
In de kern klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de vordering van [verzoekster] op ASR uit hoofde van de levensverzekering buiten de nalatenschap valt, ongeacht een eventuele verpanding van deze vordering (subonderdeel 1.1), althans dat het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is omdat niet blijkt en evenmin (zonder nadere motivering) valt in te zien waarom aan de eventuele verpanding ondanks het voorgaande (beslissende) betekenis toekomt (subonderdeel 1.2).
3.19
Deze klachten falen. Zij missen feitelijke grondslag, want zij berusten op een onjuiste lezing van de tussenbeschikking. De klachten hebben betrekking op de relevantie van een verpanding door [verzoekster] van de rechten uit haar verzekering aan Direktbank. Dit punt is verweven met de beoordeling in de eindbeschikking. Die beoordeling vond plaats na ontvangst van de in rov. 6.2 van de eindbeschikking genoemde informatie van ASR, waarmee duidelijk werd dat [verzoekster] voor haar deel van de polis verzekeringnemer en eerste begunstigde was. In de tussenbeschikking gaat het om een andere kwestie, namelijk dat geen onduidelijkheid meer bestaat aangaande het antwoord op de vraag “is er rechtsgeldig verpand voordat [verzoekster] c.s. verzekeringnemer/gerechtigde werd?” (zie ook rov. 3.18.12.7.3). Deze vraag is legitiem; zou de uitkering uit de levensverzekering (rechtsgeldig) verpand zijn, voordat [verzoekster] rechten aan die levensverzekering kon ontlenen, dan zou dat in beginsel betekenen dat die verpanding voorgaat.
3.20
Ik lees in subonderdeel 1.1 niet een afzonderlijke klacht dat het hof heeft miskend dat de aflossing van de hypothecaire schuld, die na de overlijdensdatum heeft plaatsgevonden door middel van de uitkering, niet van invloed is op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen van de overige erfgenamen. Deze klacht is namelijk al opgenomen in subonderdeel 2.1. Indien subonderdeel 1.1 echter wel zo gelezen moet worden dat daarin wel een dergelijke klacht is opgenomen, dan geldt daarvoor hetgeen hierna bij subonderdeel 2.1 is vermeld.
Onderdeel 2 – omvang nalatenschap en geldvorderingen
3.21
Onderdeel 2 klaagt in zes subonderdelen over de rov. 6.5.3 tot en met 6.5.8 en rov. 6.19.1 van de eindbeschikking.
3.22
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat een aflossing van de tot een nalatenschap behorende (hypothecaire) schuld na de overlijdensdatum niet van invloed is op de omvang van de nalatenschap en de op de voet van art. 4:13 lid 3 BW van rechtswege bestaande geldvorderingen. Met een (gedeeltelijke) aflossing van de nagelaten schuld door de echtgenoot gaat de schuld (gedeeltelijk) teniet, maar de omvang van de geldvorderingen verandert daardoor niet. Het argument daarvoor is dat in een andere opvatting (i) de overige erfgenamen niet hun deel in de schulden zouden dragen en (ii) de vorderingen zich overigens niet definitief zouden laten vaststellen (procesinleiding p. 10).
3.23.1
Deze klacht slaagt naar mijn mening. Als peilmoment voor het bepalen van de omvang van de geldvorderingen van de kinderen kan worden uitgegaan van het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater.23.
3.23.2
Voor de goederen van de nalatenschap bepaalt art. 4:6 BW dat moet worden uitgegaan van de waarde op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater (waarbij geen rekening wordt gehouden met een vruchtgebruik dat daarop kan rusten). Deze bepaling verschaft duidelijkheid over wat het peilmoment is tegenover andere denkbare peilmomenten.24.Dit betekent dat latere mutaties van de waarde van de goederen die tot de nalatenschap behoren, buiten beschouwing blijven. Art. 4:6 BW bevat geen waarderingsmaatstaf.
3.23.3
Het ligt voor de hand om in beginsel hetzelfde peilmoment aan te nemen voor (de waarde van) de schulden die tot de nalatenschap behoren, dat wil zeggen “de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan” als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder a BW. Voor schulden van de nalatenschap in verband met de kosten van de uitvaart, van vereffening of van executele (art. 4:7 lid 1 onder b, c en d BW), die na het overlijden van erflater ontstaan, zal uiteraard een ander peilmoment moeten worden aangehouden.Voor de schulden lijkt het normaliter niet nodig om de waarderingsmaatstaf te problematiseren, omdat schulden in beginsel zullen worden verdisconteerd voor hun nominale waarde.25.
3.23.4
In het peilmoment voor de waarde van de goederen en de schulden ligt besloten dat dit peilmoment ook geldt voor de samenstelling van de tot de nalatenschap behorende goederen en schulden.26.
3.24
Het hiervoor in 3.23.1 bedoelde peilmoment is veeleer een uitgangspunt dan een harde regel voor zover het gaat om de waardering van de goederen en de schulden die tot de nalatenschap behoren.27.De wet biedt partijen de ruimte om een ander peilmoment te kiezen. Indien de langstlevende echtgenoot en de kinderen overeenstemming kunnen bereiken over de waarde van de geldvorderingen van de kinderen, dan is tussen hen sprake van een vaststellingsovereenkomst. Het is mogelijk daarbij een andere peildatum te kiezen dan die van art. 4:6 BW, bijvoorbeeld de datum van ondertekening van de akte waarin de overeenstemming is neergelegd.28.Een dergelijke keuze doet niet af aan het principe dat de kinderen draagplichtig zijn voor de schulden van de erflater die vallen in de nalatenschap en belemmert evenmin dat de geldvorderingen worden vastgesteld.
3.25
Een aflossing van een hypothecaire schuld met een uitkering uit een levensverzekering zal feitelijk plaatsvinden na het in hiervoor in 3.23.1 bedoelde peilmoment. Dit brengt voor wat betreft de samenstelling van de tot de nalatenschap behorende goederen en schulden niet mee, dat de aflossing op de hypothecaire schuld per definitie geacht moet worden te hebben plaatsgevonden na dit peilmoment. Indien de bank begunstigde is en de uitkering met de hypotheekschuld verrekent, wordt ervan uitgegaan dat nog slechts de schuld na aftrek van de uitkering in de ontbonden wettelijke gemeenschap valt en de helft daarvan in de nalatenschap. Indien echter, zoals hier, de langstlevende echtgenoot begunstigde is en de uitkering in diens vermogen valt, wordt ervan uitgegaan dat de oorspronkelijke schuld in de ontbonden wettelijke gemeenschap valt en de helft daarvan in de nalatenschap (ook indien de langstlevende de uitkering gebruikt om op de hypotheekschuld af te lossen).29.De verklaring hiervoor is, denk ik, dat in het eerste geval de vermindering van de hypotheekschuld niet van invloed is op de onderlinge verhouding tussen de echtelieden nu zij geschiedt in het vermogen van de bank, terwijl dit in het tweede geval anders ligt.
3.26
Dit betekent dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat het bedrag van € 400.000 uit de levensverzekering, dat in het vermogen van [verzoekster] is gevallen (en dat pas vervolgens is aangewend ter aflossing van de hypothecaire schuld van € 650.000 aan Direktbank), buiten beschouwing moet worden gelaten bij de bepaling van de geldvorderingen van de kinderen op de voet van art. 4:15 lid 1 BW.
3.27
In het licht van het voorgaande meen ik dat subonderdeel 2.1 slaagt.
3.28
Subonderdeel 2.2 voert aan dat het hof heeft miskend dat de in rov. 6.5.5-6.5.7 in aanmerking genomen feiten en omstandigheden irrelevant zijn voor de omvang van de geldvorderingen, omdat zij onverlet laten dat de uitkering van ASR buiten de nalatenschap viel en de uitbetaling ervan aan de geldverstrekker na de overlijdensdatum de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen niet beïnvloedt. Het oordeel berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd.
3.29
Deze klacht slaagt in het voetspoor van subonderdeel 2.1. Ook indien men met het hof ervan uitgaat dat het verzuim van [verzoekster] om de verzekering te verpanden aan Direktbank de in rov. 6.5.6-6.5.7 bedoelde gevolgen zou hebben gehad – wat ik betwijfel, zie hiervoor in 3.8 −, dan kan dit hypothetische scenario naar mijn mening niet de gevolgtrekking dragen dat de uitkering van € 400.000 meetelt bij de bepaling van het saldo van de nalatenschap en de bepaling van de omvang van de geldvorderingen van de kinderen.
3.30
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof in rov. 6.5.5-6.5.7 in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van [verweerster 1] c.s. heeft aangevuld, omdat zij niet hebben aangevoerd dat (i) met de uitbetaling een schadevergoedingsvordering jegens de geldverstrekker is voldaan, (ii) dat [verzoekster] per saldo niet is benadeeld of (iii) dat met de uitbetaling aan de geldverstrekker aan een natuurlijke verbintenis is voldaan en dat (iv) daarom de aflossing van de hypothecaire schuld in de beschrijving van de nalatenschap en de vaststelling van de geldvorderingen van de erfgenamen zou moeten worden betrokken. Volgens het subonderdeel mocht het hof niet de aflossing van de hypothecaire schuld in aanmerking nemen bij de berekening van de omvang van de nalatenschap. Dit lag immers niet ten grondslag aan het verzoek van [verweerster 1] c.s. Partijen waren slechts in geschil over de vraag of de overlijdensuitkering tot de nalatenschap behoorde.
3.31
Ik stel voorop dat het hof in deze procedure herhaaldelijk om informatie heeft verzocht om het verzoek van [verweerster 1] c.s. en het verweer van [verzoekster] c.s. te kunnen beoordelen. Deze informatie is kennelijk met horten en stoten ter beschikking gekomen.30.Op basis van deze informatie heeft het partijdebat zich ontwikkeld en is het hof tot zijn uiteindelijke beoordeling gekomen.
3.32
[verweerster 1] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 400.000 behoort te worden meegerekend bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap. Zij hebben daartoe, ook na ontvangst van de brief van ASR (eindbeschikking rov. 6.2), in de kern betoogd dat erflater verzekeringnemer, verzekerde en begunstigde was en de verzekering rechtsgeldig aan Direktbank heeft verpand (eindbeschikking rov. 6.4).31.In het standpunt van [verweerster 1] c.s. ligt besloten dat het geschil over de vraag of de overlijdensuitkering tot de nalatenschap behoorde, mede zag op de vraag of de aflossing van de hypothecaire schuld in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van de omvang van de nalatenschap. In zoverre slaagt subonderdeel 2.3 naar mijn mening niet.
3.33.1
Subonderdeel 2.3 slaagt naar mening wel voor zover het erover klaagt dat het hof in rov. 6.5.5-6.5.7 in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van [verweerster 1] c.s. heeft aangevuld . [verzoekster] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 400.000 niet behoort te worden meegerekend bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap. Zij hebben daartoe in de kern betoogd dat [verzoekster] verzekeringnemer en begunstigde was van de op het leven van erflater afgesloten verzekering, en dat de rechten uit de verzekering in het (privé)vermogen van [verzoekster] vallen nu deze niet aan de Direktbank zijn verpand. Na ontvangst van de brief van ASR hebben [verzoekster] c.s. hun standpunt mede daarop gebaseerd (zie eindbeschikking rov. 6.3). Het hof is in zijn eindbeschikking kennelijk uitgegaan van de juistheid van de in de brief van ASR opgenomen informatie dat de rechten uit de verzekering in het (privé)vermogen van [verzoekster] vallen en niet aan de Direktbank zijn verpand (vgl. rov. 6.5.2-6.5.3). Het hof heeft het betoog van [verzoekster] c.s. in zoverre onderschreven. Het hof heeft daaraan echter niet de conclusie verbonden dat het standpunt van [verzoekster] moet worden gevolgd, maar daarentegen in rov. 6.5.5-6.5.7 beredeneerd waarom het standpunt van [verzoekster] c.s. niet kan worden aanvaard. [verweerster 1] c.s. hebben niet (subsidiair) een betoog als bedoeld in rov. 6.5.5-6.5.7 van de eindbeschikking aan hun standpunt ten grondslag gelegd, voor het geval dat zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de informatie in de brief van ASR.
3.33.2
Op zichzelf is denkbaar dat het hof, doorredenerend op basis van de gestelde en gebleken feiten, tot de conclusie komt dat een rechtsregel – mijns inziens heeft het hof zijn oordeel gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (zie hiervoor in 3.15.1) − meebrengt dat een standpunt van een partij moet worden verworpen.32.Indien het verworpen standpunt van verweerder (hier: [verzoekster] c.s.) is, kan de verwerping van het verweer tot gevolg hebben dat de vordering of het verzoek toewijsbaar is. Daarvoor is dan wel vereist dat hetgeen aan de vordering of het verzoek ten grondslag is gelegd, voldoende is om die vordering of dat verzoek toe te wijzen. : Aan dit vereiste is hier niet voldaan. Daarom heeft het hof m.i. in zoverre in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van [verweerster 1] c.s. aangevuld.
3.34
De subonderdelen 2.4, 2.5 en 2.6 klagen over elementen van de redenering van het hof in rov. 6.5.7 en 6.5.8. Nu de subonderdelen 2.1 en 2.2 slagen, behoeven deze subonderdelen geen behandeling. Ik merk er ten overvloede het volgende over op.
3.35.1
Subonderdeel 2.4 bestrijdt ten eerste de overweging (in rov. 6.5.7) dat de bank schade zou hebben geleden indien de bank het bedrag van € 400.000 als onverschuldigd aan ASR zou hebben moeten terugbetalen. Het argument van het subonderdeel is dat niet is gesteld of gebleken dat de aflossingsverplichtingen niet kunnen worden nagekomen of dat de bank onvoldoende verhaalsmogelijkheden heeft. Dit argument gaat er m.i. aan voorbij dat de verpanding van de verzekering erop was gericht dat de schuld aan de bank bij overlijden van erflater met een bedrag van € 400.000 zou worden afgelost. De aflossingscapaciteit en het eventuele verhaalsrisico zou daarna een lagere schuld betreffen.
3.35.2
Het subonderdeel bestrijdt ten tweede de gedachte dat de betaling van ASR valt aan te merken als nakoming van haar verbintenis jegens [verzoekster] .Het subonderdeel mist in dit opzicht feitelijke grondslag, omdat het hof hiervan niet is uitgegaan. Overigens had mijns inziens wel voor de hand gelegen dat de betaling door ASR aan Direktbank was aangemerkt als nakoming door ASR van haar verbintenis jegens [verzoekster] nu deze betaling achteraf door [verzoekster] is bekrachtigd (zie hiervoor in 3.8). De verzekeraar had daarom weliswaar niet aan de begunstigde kunnen tegenwerpen dat zij jegens de geldverstrekker verplicht was tot schadevergoeding, maar wel dat sprake was van bevrijdende betaling.
3.36.1
Subonderdeel 2.5 is gericht tegen rov. 6.5.8. Het subonderdeel klaagt terecht over de overweging dat aanpassing van de nalatenschap met het bedrag van € 400.000 niet tot nadeel van [verzoekster] leidt nu met de uitbetaling van dat bedrag aan Direktbank een verplichting van [verzoekster] jegens geldverstrekker Direktbank is ingelost. Het gaat er niet om of het gegeven dat de uitkering is gebruikt voor de gedeeltelijke aflossing van de schuld, betekent dat [verzoekster] daarmee heeft voldaan aan een verplichting jegens Direktbank (kennelijk de verplichting om te gaan verpanden; het hof gaat aan het slot van rov. 6.5.8 in op de verplichting om de schuld af te betalen). Het gaat erom wat dit gegeven betekent voor de bepaling van het saldo van de nalatenschap en de omvang van de geldvorderingen. Dáárvoor kan dit gegeven gevolgen hebben, doordat de betaling indirect mede ten goede aan de erfgenamen kan komen (zie hiervoor in 3.7.2). In dit klacht wordt dit laatste aangemerkt als ‘benadeling van [verzoekster] ’.
3.36.2
Voorts klaagt het subonderdeel over de overweging “welke nakoming minstens te duiden valt als nakoming van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 e.v. BW jo artikel 6:203 BW”.Ik zie hierin geen oordeel dat dragend is voor de beslissing van het hof. Gaat het echter wel om een dragend oordeel, dan slaagt de klacht dat deze overweging onvoldoende begrijpelijk is. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke natuurlijke verbintenis het hof doelt.
3.37.1
Subonderdeel 2.6 klaagt over de slotzin van rov. 6.5.8. Weliswaar is deze overweging door het hof uitdrukkelijk ten overvloede gegeven, maar nu de motivering die in de voorgaande overwegingen van rov. 6.5.8 is gegeven geen stand houdt (gezien het slagen van subonderdeel 2.5), bestaat er belang bij een bespreking van deze klacht.
3.37.2
De klacht komt er in de kern op neer dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat het gegeven dat de schuld aan Direktbank, die [verzoekster] voor de helft aanging, gedeeltelijk is voldaan, maakt dat er grond bestaat om de geldvorderingen van de kinderen vast te stellen met inachtneming van de verminderde schuld.Ik begrijp de klacht aldus dat zij doelt op de wijze waarop het hof de verminderde schuld in acht heeft genomen bij het vaststellen van de geldvorderingen van de kinderen, namelijk voor € 400.000 op de in rov. 6.19.1 bedoelde wijze. Zo opgevat, slaagt de klacht. Het is niet uitgesloten dat de geldvorderingen van de kinderen moeten worden vastgesteld met inachtneming van de verminderde schuld, maar daartoe zijn nadere overwegingen nodig over de mate waarin en de grondslag waarop dat dient te gebeuren.
Slotsom
3.38
De slotsom is dat het cassatieberoep niet-ontvankelijkheid is voor zover dat is ingesteld tegen [belanghebbende 3] in diens hoedanigheid van executeur. Voorts slagen de subonderdelen 2.1, 2.2, 2,5 en 2.6 van het middel. De eindbeschikking van het hof dient te worden vernietigd en de zaak dient te worden verwezen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep voor zover dat is ingesteld tegen [belanghebbende 3] in diens hoedanigheid van executeur en voorts tot vernietiging van de eindbeschikking van het hof en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑07‑2023
Zie rov. 3.8.1.1.1 van de tussenbeschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 12 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1512, in samenhang met rov. 2.1 van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2020 (zaaknummer 8676669 OV VERZ 20-6008).
Zie rov. 2.1, onder e), van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2020.
Het hof schrijft tweemaal [naam] , waar kennelijk [erflater] is bedoeld.
Hof ’s-Hertogenbosch 29 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3301, JERF 2023/8 (eindbeschikking).
Zie ook S.R. Baetens, in: A.R. Autar & C.B. Baard, Compendium erfprocesrecht, Den Haag: Sdu 2021, par. 10.4.13; Asser/Perrick 4 2021/84 op p. 98; S. Perrick, ‘Analogische toepassing van bepalingen betreffende de gemeenschap op de vaststelling van de geldvordering in het kader van de wettelijke verdeling van de nalatenschap’, WPNR 2012/6935, p. 470. Vgl. F.M. H. Hoens, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:15 BW, aant. C.1. F.R. Salomons, WPNR 2005/6199, p. 340, vermeldt overigens in verband met de vraag of de vaststelling van de geldvorderingen door partijen waarbij een kind is overgeslagen, nietig is, dat het gaat om afzonderlijke vorderingen. Volgens C.A. Kraan, WPNR 2002/6513, p. 819, lijkt dat het gaat om een vaststelling tussen de echtgenoot en iedere individuele erfgenaam, maar valt er ook iets voor te zeggen om alle erfgenamen aan de vaststelling te laten deelnemen.
Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans, JBPr 2017/38 m.nt. S.L. Mineur, rov. 3.4 e.v.
In de tussenbeschikking rov. 3.8.1.3 vermeldt het hof dat [belanghebbende 3] ook testamentair bewindvoerder is ten aanzien van het erfdeel van [de dochter] , maar dit punt speelt in de procedure geen rol.
Zie M.J.A. van Mourik e.a. (red), Handboek Erfrecht, 2020, par. IV.6.1 op p. 63-64; Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/28.
Vgl. M.J.A. van Mourik, Handboek Erfrecht, 2020, par. IV.8.3; Asser/Perrick 4 2021/84 op p. 96.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1551; W. Burgerhart, Waarde en erfrecht, 2008/5.6.1.
Hoewel de tussenbeschikking nog een schuld van € 700.227 vermeldt (rov. 3.8.12.1), waarvan ook in de procesinleiding wordt uitgegaan (nr. 2), is het hof in zijn eindbeschikking uitgegaan van een schuld van € 650.000 (rov. 6.19.1 onder a), kennelijk op basis van de meest recente gegevens.
[verzoekster] was dus verzekeringnemer en begunstigde, erflater was verzekerde. Hier doet zich dus niet het geval voor dat erflater verzekeringnemer en verzekerde was en [verzoekster] alleen begunstigde. Zie voor het rechtsgevolg van dit verschil Biemans, FTV 2017/50 onder 5.2.
Zie de in rov. 6.2 van de eindbeschikking (op p. 3, tweede alinea, en p. 4, eerste en tweede alinea) geciteerde brief van ASR, waarvan het hof is uitgegaan (vgl. eindbeschikking rov. 6.5.2 en 6.5.3). Vgl. voorts J.W.A. Biemans, FTV 2017/50 onder 2.3.
W.M.A. Kalkman, Levensverzekering, 2013/11.3.2, 11.3.3 en 11.6.1; Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7 2019/624, 766-767.
Zie de voorbeelden van W.M.A. Kalkman, Levensverzekering, 2013/11.6.1 en van G.M.C.M. Staats, in: Autar e.a. (red.), Compendium Estate Planning, 2022, par. 13.3.3. Vgl. voorts HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1271, NJ 1994/463 m.nt. W.M. Kleijn (Sonnevanck).
Zie over de partnerverklaring en de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan: W.M.A. Kalkman, Levensverzekering, 2013/11.6.2 en van G.M.C.M. Staats, in: Autar e.a. (red.), Compendium Estate Planning, 2022, par. 13.3.3. Zie voorts Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/768 en J.W.A. Biemans, FTV 2017/50 onder 6.1.
Art. 6:12 BW. Zie ook art. 6:150 aanhef, onder b, BW. Vgl. W.M.A. Kalkman, Levensverzekering, 2013/11.6.5 en 11.6.9; J.W.A. Biemans, FTV 2017/50 onder 6.2. Overigens acht Kalkman, Levensverzekering, 2013/11.6.10 op p. 377-378, subrogatie en regres ook mogelijk, ondanks de aanwijzing van de bank als formeel begunstigde, bij verpande kruislings gesloten levensverzekeringen indien een verzekeringnemer-begunstigde zelf de premies heeft betaald voor de verzekering op het leven van de andere echtgenoot. Zie voorts zijn kritische noot bij Hof Amsterdam 26 januari 1995, PJ 1995/39, m.nt. W.M.A. Kalkman.
Dit is in overeenstemming met de literatuur. Zie W.M.A. Kalkman, Levensverzekering, 2013/11.6.2 en G.M.C.M. Staats, in: Autar e.a. (red.), Compendium Estate Planning, 2022, par. 13.3.3.
Hierbij zij opgemerkt dat volgens art. 4:15 lid 3 BW bij het vaststellen van de geldvorderingen de art. 4:229-233 BW inzake de inbreng van giften van overeenkomstige toepassing zijn. De begunstiging van een derde uit een levensverzekering kan onder omstandigheden als een gift worden aangemerkt van de andere (art. 7:188 BW). [verzoekster] was echter zelf verzekeringnemer en de verzekering sterkte ter aflossing van de hypothecaire schuld. Zie Asser/Perrick 4 2021/272; M.R. Kremer, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:188 BW, aant. 1.
Asser/Perrick 4 2021/83; S. Perrick, WPNR 2012/6935, p. 471, die erop wijst dat tussen de langstlevende als schuldenaar en elk kind als schuldeiser van de geldvordering art. 6:2 BW reeds rechtstreeks geldt; F.M.H. Hoens, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:15 BW, aant. C.8. Vgl. ook HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1102, NJ 2018/441 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Asser/Perrick 4 2021/84: “De omvang van de geldvordering wordt bepaald door de waarde van de goederen en door de waarde van de schulden van de nalatenschap. Volgens art. 4:6 BW wordt onder de waarde van de goederen der nalatenschap verstaan de waarde van de goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, waarbij geen rekening wordt gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afd. 4.3.1 of 4.3.2 BW kan komen te rusten. De waarde van de goederen dient men vervolgens te verminderen met de waarde van de schulden van de nalatenschap. Ook de waarde van de schulden met uitzondering van die bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder b, c en d BW zal per dat tijdstip dienen te worden vastgesteld.”; T.J. Mellema-Kranenburg, ‘Hoofdstuk 7. Procedurele aspecten van waardering in het erfrecht’, in: A.R. Autar & C.B. Baard, Compendium erfprocesrecht, Den Haag: Sdu 2021, p. 240; M.J.A. van Mourik e.a. (red.), Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 76.; Klaasen/Luijten & Meijer, Erfrecht, 2008/53. M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Privaatrecht 1), 2021/26.4, sluiten niet uit dat redelijkheid en billijkheid in bijzondere omstandigheden het aanhouden van een andere peildatum rechtvaardigen. Vgl. i.v.m. art. 4:24 BW ook Pitlo/Van der Burght & Ebben, Erfrecht, 2004/94: ”Art. 4:6 bepaalt echter dat men bij alle berekeningen uit moet gaan van de waarde van de goederen onmiddellijk na het overlijden. Op dat moment zijn deze immers ontstaan en qua omvang gefixeerd.”
Zo wordt bij de verdeling van een gemeenschap in beginsel uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid een ander tijdstip voortvloeit. Zie onder meer HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 4.2.1. Vgl. voorts bijvoorbeeld art. 3:196 lid 3, art. 4:25 lid 1 en art. 4:66 lid 2 BW
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen), 2006, par. 1.2.3, wijst er echter op dat schulden uit natuurlijke verbintenissen in verband met hun niet-afdwingbaarheid in de regel op nihil kunnen worden gesteld.
Zo uitdrukkelijk L.C.A. Verstappen, Handboek Boedelafwikkeling, par. 3.3.5.4: “Bij de wettelijke verdeling zijn het beschrijvingsmoment en het waarderingsmoment per definitie gelijk: de overlijdensdatum is de enige peildatum (art. 4:16 lid 1 BW). Eventueel later plaatsvindende mutaties in de samenstelling en de waarde van de tot de nalatenschap behorende goederen en schulden zijn niet van belang bij de wettelijke verdeling.” Zie voorts M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Privaatrecht 1), 2021/8: “Voor het antwoord op de vraag welke schulden tot de nalatenschap ‘behoren’, is het moment van overlijden bepalend.”
Ook ten aanzien van de waarderingsmaatstaf bestaat vrijheid. Zie over mogelijke waarderingsmethoden onder meer W. Burgerhart, Waarde en erfrecht, 2008/5.6.1.
T.J. Mellema-Kranenburg, ‘Hoofdstuk 7. Procedurele aspecten van waardering in het erfrecht’, in: A.R. Autar & C.B. Baard, Compendium erfprocesrecht, Den Haag: Sdu 2021, par. 7.3.2.4 op p. 244.
Zie de voorbeelden in W.M.A. Kalkman, Levensverzekering, 2013/11.6.1 en 11.6.2; G.M.C.M. Staats, in: Autar e.a. (red.), Compendium Estate Planning, 2022, par. 13.3.3.
Vgl. de tussenbeschikking rov. 3.8.12.2, 3.8.12.7.5 en rov. 3.8.12.7.6, en de eindbeschikking rov. 6.5.4. Zie ook p. 3 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 september 2021.
Zie de antwoordakte zijdens [verweerster 1] c.s. van 4 augustus 2022 nr. 2 e.v. In nr. 9 staat het volgende: “Erflater was de enige verzekeringnemer en als zodanig bevoegd tot de verpanding. Erflater was ook de begunstigde (…). Zou er al enige twijfel bestaan of rechtsgeldig is verpand, dan heeft te gelden dat gelet op de inhoud van de opgestelde stukken Direkt Bank als pandhouder te goeder trouw heeft mogen aannemen dat rechtsgeldig aan haar is verpand.”
Vgl. bijvoorbeeld HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1763, NJ 2011/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.6 (hof moet ambtshalve het rechtsgevolg van een stuiting van de verkrijgende verjaring in aanmerking nemen); HR
Beroepschrift 10‑10‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Verzoekster:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verzoekster]’),
De advocaat bij de Hoge Raad mr. A. Stortelder (Houthoff, Gustav Mahlerplein 50, 1082 MA Amsterdam) vertegenwoordigt als zodanig [verzoekster] in deze cassatieprocedure.
Verweerders:
- 1.
[verweerster 1] q.q.,
wonende te [woonplaats] (‘[verweerders]’), en
- 2.
[verweerder 2] en q.q. en pro se,
wonende te [woonplaats] (‘[verweerder 2]’),
beiden in hun hoedanigheid van bewindvoerder als bedoeld in artikel 1:435 lid 1 BW over de goederen van [de dochter] (erfgename in de nalatenschap van [de erflater]) en [verweerder 2] tevens als erfgenaam,
die in laatste instantie woonplaats gekozen hebben ten kantore van mr. A. Smeekes (De Haas en De Jong Advocaten & Mediators), kantoorhoudende aan het Wilhelminapark 122, 5041 EH Tilburg.
hierna gezamenlijk: ‘[verweerders] c.s.’
Overige belanghebbenden:
- 1.
[belanghebbende 3] q.q., in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de erflater] wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[belanghebbende 3]’),
- 2.
[belanghebbende 4], wonende te [woonplaats],
- 3.
[belanghebbende 5], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
die in laatste instantie woonplaats gekozen hebben ten kantore van mr. N.M. Lindhout-Schot (dlb advocaten & mediators), kantoorhoudende aan de Heuvelring 41, 5038 CJ Tilburg.
Bestreden uitspraak
[verzoekster] stelt hierbij cassatieberoep in tegen de tussenbeschikking van 12 mei 2022 (de ‘tussenbeschikking’) en de eindbeschikking van 29 september 2022 (de ‘eindbeschikking’) van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (het ‘hof’) uitgesproken in de procedure met zaaknummer 200.291.774/01 tussen onder meer [verzoekster] als belanghebbende en [verweerders] c.s. als verzoekers.
Middel van cassatie
[verzoekster] voert tegen de beschikkingen het volgende middel van cassatie aan: Schending van het recht, althans verzuim van wezenlijke vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de beschikkingen is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
A. Inleiding
1.
Deze procedure betreft de nalatenschap van [de erflater] (‘erflater’). Op deze nalatenschap is artikel 4:13 BW van toepassing.1. Deze procedure strekt tot vaststelling krachtens artikel 4:15 lid 1 BW van de geldvorderingen van de overige erfgenamen op verzoekster, de echtgenote van de erflater, op de voet van artikel 4:13 lid 3 BW, met inachtneming van de in het testament van de erflater opgenomen verdeling.2.
2.
Onderdeel van de nalatenschap is de helft van een hypothecaire schuld. De hypothecaire schuld bedraagt per overlijdensdatum EUR 700.227.3. Na het overlijden van de erflater is deze hypothecaire schuld gedeeltelijk afgelost door aanwending van een overlijdensuitkering uit een levensverzekering van EUR 400.000.4. Deze uitkering kwam toe aan [verzoekster] als verzekeringnemer en begunstigde, en viel (dus) buiten de nalatenschap.5. De kantonrechter oordeelde dienovereenkomstig dat de uitkering uit de verzekering aan [verzoekster] toekomt:
‘Dit betekent dat die uitkering niet in de nalatenschap van erflater is gevallen en het bedrag dus niet van invloed kan zijn op de vaststelling van de omvang van de geldvordering van iedere erfgenaam.’6.
3.
In het door [verweerders] c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof echter de met de uitkering gedane aflossing van de hypothecaire schuld ten onrechte in aanmerking genomen bij het vaststellen van de vorderingen van de overige erfgenamen op [verzoekster]. Hiertegen keren zich de navolgende klachten.
B. Oordeel van het hof
Tussenbeschikking:
‘3.8.12.7.5
Het is voor de door het hof te nemen beslissing van beslissend belang dat aangaande de vraag ‘is er rechtsgeldig verpand voordat [verzoekster] c.s. verzekeringnemer/gerechtigde werd?’ geen onduidelijkheid meer bestaat. Natuurlijk zou het hof ervoor kunnen kiezen om het uitblijven van een bericht van Direktbank, als uitdrukkelijk door het hof verzocht, te duiden als onwil van [verzoekster] c.s. en dus meteen aan te nemen dat de polisuitkering volledige in de nalatenschap is gevallen, zodat de gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire lening terecht heeft plaatsgevonden en geen correctie behoeft in het kader van de bepaling van de omvang van de boedel.
3.8.12.7.6
(…)
‘In het kader van de vaststelling van een vordering uit hoofde van artikel 4:13 BW is het van belang dat duidelijkheid wordt verkregen omtrent de al dan niet verpanding van polis 70241323 voor zover betrekking hebbend op het leven van [de erflater], erflater, op 25 juni 2004.’ ’
Eindbeschikking
‘6.5.3.
De polis althans het aan [verzoekster] toekomende deel — al suggereert ASR dat slechts gezamenlijk bevoegdheid bestond voor beide polissen — is niet verpand.
6.5.4.
Daarmee is echter, gezien de thans (eindelijk) beschikbare gekomen nadere informatie, nog niet automatisch bepaald dat de nalatenschap dus correctie behoeft, omdat de niet verpande uitkering vervolgens wel in mindering is gekomen op de hypothecaire vordering betreffende het woonhuis van [verzoekster] en erflater.
6.5.5.
[verzoekster] was jegens de geldverstrekker immers — naar thans gebleken is — zelf onverkort gehouden tot verpanding van (het deel van) de polis waar zij als begunstigde voor stond vermeld. ASR geeft dit duidelijk aan (zie de in de geciteerde brief weergegeven vet geprinte passages). Ook uit het formulier dat als onderdeel van productie 59 is overgelegd blijkt dit klip en klaar:
‘de rechten uit deze verzekering worden verpand’.
6.5.6.
[verzoekster] heeft daarvoor zelf getekend en was derhalve onverkort zelf ook tot verpanding aan de geldverstrekker gehouden, los van de huwelijksvoorwaarden, maar dat heeft zij nagelaten.
Zoals [verweerders] c.s. hebben aangevoerd in hun antwoordakte was de verzekering uitdrukkelijk gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden.
6.5.7.
In zoverre zou een verzoek van [verzoekster] richting ASR om opnieuw te betalen (en de geldverstrekker, de facto ASR-groep zelf, te dwingen het aan deze betaalde bedrag terug te geven) daarop met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn afgestuit: haar niet-nakoming zou [verzoekster] per saldo zijn tegengeworpen en zij zou gehouden zijn de schade als daardoor veroorzaakt aan de geldverstrekker ter zake, zijnde het alsdan gemiste bedrag van de uitkering, te vergoeden.
6.5.8.
Onder deze omstandigheden ziet het hof immers geen reden om het bedrag van de nalatenschap aan te passen zoals door [verzoekster] bepleit. Dat haar deel van de polis niet was verpand, althans de verpanding in totaliteit niet was voltooid, leidt per saldo niet tot enig nadeel voor haar: met de uitbetaling aan de geldverstrekker is immers een eigen verplichting van [verzoekster] uit 2004 — welke nakoming minstens te duiden valt als nakoming van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 e.v. BW jo artikel 6:203 BW — jegens deze geldverstrekker ingelost. Bovendien is — ten overvloede, los van het voorgaande — met de inlossing ook een schuld die [verzoekster] sinds de laatste wijziging van huwelijksvoorwaarden voor de helft aanging, deels voldaan.
Het hof zal derhalve de beschikking waarvan beroep op het onderdeel van de polis ASR vernietigen en de omvang van de nalatenschap opnieuw bepalen.
(…)
6.19.1.
In hoger beroep zijn de volgende correcties gebleken:
- a.
Een bedrag van € 400.000,= (uitkering levensverzekering ASR) zal als wel behorend bij de becijfering van de gemeenschappelijke boedel in dat kader niet langer worden gecorrigeerd.
De vordering van Directbank (passiefpost 23 in de recente boedelbeschrijving, eerste variant, van de gemeenschappelijke boedel als overgelegd als productie 57 door [verzoekster] c.s.) bedraagt in de gecorrigeerde versie van de becijfering van de omvang van de nalatenschap derhalve € 250.000,= (in plaats van 650.000,= als door [belanghebbende 3] bij wijze van zijn correctie vermeld).
Dit betekent per saldo dat de nalatenschap, zijnde de helft van de gemeenschappelijke boedel, met de helft van dit meerdere bedrag, derhalve met € 200.000,= toeneemt.
(…)
- c.
(…)
Het passieve deel van de gemeenschap bedraagt aldus € 1.192.662,00 [namelijk 1.598.092,00 -/- € 400.000,= ten onrechte correctie (onderdeel a) en -/- € 5.430 (onderdeel b.2).
Daarmee komt de gemeenschappelijke boedel als bedoeld in productie 57 voornoemd op — afgerond — € 624.540,= en de nalatenschap van erflater aldus op € 312.270,=.’
C. Klachten
1. Verpanding irrelevant
1.1.
Onjuist is het oordeel van het hof in rov. 3.8.12.7.1 t/m 3.8.12.7.5 (en de op basis van dit oordeel geformuleerde vraag in rov. 3.8.12.7.6) van de tussenbeschikking, rov. 3.8.12.7.5 meer in het bijzonder, dat van beslissend belang is dat geen onduidelijkheid meer bestaat over de vraag of de vordering van [verzoekster] uit hoofde van de levensverzekering aan de hypothecaire geldverstrekker is verpand. Ongeacht een eventuele verpanding van deze vordering valt de vordering immers buiten de nalatenschap en is de aflossing van de hypothecaire schuld die na de overlijdensdatum met de uitkering heeft plaatsgevonden niet van invloed op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen van de overige erfgenamen op grond van artikel 4:13 lid 3 BW. Of de vordering al dan niet verpand was, is dan ook niet van belang, laat staan/althans niet van beslissend belang, hetgeen het hof heeft miskend. Het hof heeft dit eveneens miskend in de vervolgoverwegingen in rov. 3.8.12.7.5 dat het hof ook meteen had kunnen aannemen dat de polisuitkering volledig in de nalatenschap is gevallen, zodat de gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire lening terecht heeft plaatsgevonden en geen correctie behoeft in het kader van de bepaling van de omvang van de boedel.
1.2.
Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat niet blijkt en evenmin (zonder nadere motivering) valt in te zien waarom aan de eventuele verpanding ondanks het voorgaande (beslissende) betekenis toekomt.
2. Omvang nalatenschap en geldvorderingen
2.1.
Het hof heeft met zijn hiervoor weergegeven oordelen in de eindbeschikking miskend dat een aflossing van de tot een nalatenschap behorende (hypothecaire) schuld (het passief) na de overlijdensdatum niet van invloed is op de omvang van de nalatenschap en de op de voet van artikel 4:13 lid 3 BW van rechtswege bestaande geldvorderingen van de overige erfgenamen op de echtgenoot van de erflater. De geldvorderingen ontstaan van rechtswege, komen overeen met de erfdelen en zijn gebaseerd op de nalatenschap op het moment van overlijden. Met een (gedeeltelijke) aflossing van de nagelaten schuld door de echtgenoot gaat de schuld (gedeeltelijk) teniet, maar de omvang van de uit hoofde van artikel 4:13 lid 3 BW op het moment van overlijden van de erflater van rechtswege ontstane geldvorderingen op de echtgenoot verandert daardoor niet. Het hof heeft dit miskend door de geldvorderingen van de overige erfgenamen op [verzoekster] vast te stellen op basis van een aangepaste nalatenschap, waarin de aflossing door [verzoekster] door middel van de aan haar toekomende overlijdensuitkering uit de levensverzekering van de (hypothecaire) schuld in aanmerking is genomen.
2.2.
In de eindbeschikking neemt het hof in aanmerking (i) dat [verzoekster] jegens de geldverstrekker gehouden was tot verpanding van (het deel van) de polis waar zij als begunstigde voor stond vermeld, hetgeen zij heeft nagelaten (rov. 6.5.5 en 6.5.6) (ii) dat [verweerders] c.s. hebben aangevoerd dat de verzekering uitdrukkelijk was gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden (rov. 6.5.6), en (iii) dat een verzoek van [verzoekster] aan de verzekeraar om opnieuw te betalen daarop met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou zijn afgestuit, omdat de niet-nakoming per saldo zou zijn tegengeworpen en [verzoekster] gehouden zou zijn de daardoor veroorzaakte schade aan de geldverstrekker, zijnde het gemiste bedrag van de uitkering, te vergoeden (rov. 6.5.7). Het hof heeft aldus miskend dat deze feiten en omstandigheden irrelevant zijn voor de omvang van de op de op de voet van artikel 4:13 lid 3 BW van rechtswege bestaande geldvorderingen van de overige erfgenamen op de echtgenoot van de erflater. Deze omstandigheden kunnen het oordeel dat de aflossing toch van invloed is op de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen niet dragen, althans zulks valt zonder nadere toelichting niet in te zien. Dat het hof op grond van die omstandigheden de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen, zoals vastgesteld door de kantonrechter, heeft aangepast (rov. 3.5.8, 6.19.1 sub a en c, 6.19.3, 6.20 en 6.21) berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting, althans is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Dit alles laat immers onverlet dat de uitkering buiten de nalatenschap viel en dat de uitbetaling ervan aan de geldverstrekker na de overlijdensdatum de omvang van de nalatenschap en de geldvorderingen niet beïnvloedt.
2.3.
Het hof heeft met deze overwegingen in de eindbeschikking bovendien in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van [verweerders] c.s. aangevuld, nu zij immers niet hebben aangevoerd dat (i) met de uitbetaling een schadevergoedingsvordering jegens de geldverstrekker is voldaan, (ii) dat [verzoekster] per saldo niet is benadeeld of (iii) dat met de uitbetaling aan de geldverstrekker aan een natuurlijke verbintenis is voldaan, en dat (iv) daarom de aflossing van de hypothecaire schuld in de beschrijving van de nalatenschap en de vaststelling van de geldvorderingen van de erfgenamen zou moeten worden betrokken. Het hof heeft zonder dat dit aan het verzoek van [verweerders] c.s. ten grondslag lag, de aflossing van de hypothecaire schuld in aanmerking genomen bij de berekening van de nalatenschap en de geldvorderingen van de overige erfgenamen op grond van artikel 4:13 lid 3 BW. Partijen waren slechts in geschil over de vraag of de overlijdensuitkering tot de nalatenschap behoorde.
2.4.
Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt ook de overweging van het hof genoemd in subonderdeel 2.2 dat een verzoek van [verzoekster] aan de verzekeraar om opnieuw te betalen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou zijn afgestuit op het feit dat [verzoekster] tot verpanding gehouden was, omdat de niet-nakoming per saldo zou zijn tegengeworpen en [verzoekster] gehouden zou zijn de daardoor veroorzaakte schade, zijnde het gemiste bedrag van de uitkering, aan de geldverstrekker te vergoeden (rov. 6.5.7), althans dit oordeel is onvoldoende begrijpelijk. Niet valt — zonder nadere motivering — immers in te zien dat een verzoek van [verzoekster] zou zijn afgestuit op grond van hetgeen het hof daartoe heeft overwogen. Ten eerste valt niet in te zien dat de geldverstrekker schade heeft geleden doordat de vordering uit hoofde van de levensverzekering niet was verpand, nu in deze zaak niet is gesteld noch is gebleken dat de aflossingsverplichtingen onder de hypothecaire schuld niet (kunnen) worden nagekomen en ook niet dat de geldverstrekker onvoldoende verhaalsmogelijkheden heeft. Ten tweede valt niet in te zien dat de verrichte betaling kan gelden als nakoming door de verzekeraar van de jegens [verzoekster] uit hoofde van de levensverzekering bestaande verbintenis en valt ook overigens — zonder nadere motivering — niet in te zien waarom de verzekeraar die gehouden is aan de verzekeringnemer en begunstigde uit te betalen, maar uitbetaald aan een ander (de geldverstrekker), dan niettemin aan de verzekeringnemer zou kunnen tegenwerpen dat zij jegens de geldverstrekker is tekortgeschoten en gehouden is het betreffende bedrag aan schade te vergoeden.
2.5.
Op grond van de voorafgaande klachten kan ook rov. 6.5.8 niet in stand blijven. Bovendien valt niet, althans niet zonder nadere toelichting, in te zien (i) dat [verzoekster] per saldo door het in aanmerking nemen van de aflossing op de wijze waarop het hof dit doet, niet is benadeeld en (ii) dat met de uitbetaling aan de geldverstrekker een natuurlijke verbintenis werd voldaan, zoals het hof overweegt in rov. 6.5.8. Van (i) benadeling van [verzoekster] is per saldo immers juist wel sprake, omdat het hof een aan haar in privé toekomend vermogensbestanddeel (de verzekeringsuitkering) mede tot voordeel van de andere erfgenamen doet strekken. En door aan te nemen dat (ii) op [verzoekster] in het kader van de hypothecaire geldlening en/of de levensverzekering een natuurlijke verbintenis rustte, heeft het hof miskend dat van een natuurlijke verbintenis alleen sprake is in de in artikel 6:3 BW genoemde gevallen. Hoe dan ook valt niet, en zeker niet zonder nadere motivering, in te zien dat zich in casu een van die gevallen voordoet. De verwijzing door het hof in rov. 6.5.8 naar artikel 6:203 BW maakt de overweging dat met de uitbetaling aan de geldverstrekker voldaan zou zijn aan een natuurlijke verbintenis temeer onbegrijpelijk, nu met voldoening aan een natuurlijke verbintenis van een onverschuldigde betaling juist geen sprake zou zijn.
2.6.
In rov. 6.5.8 overweegt het hof ten slotte dat met de inlossing ook een schuld die [verzoekster] sinds de laatste wijziging van huwelijksvoorwaarden voor de helft aanging, deels is voldaan. Door deze overweging ten grondslag te leggen aan de conclusie dat de aflossing moet worden betrokken bij de vaststelling van de vorderingsrechten van de erfgenamen op de voet van artikel 4:13 BW, is het hof uitgegaan van (een van) de in de voorafgaande subonderdelen als onjuist bestreden rechtsopvattingen. Zonder nadere motivering valt althans niet in te zien dat het gegeven dat met de inlossing ook een schuld die [verzoekster] sinds de laatste wijziging van huwelijksvoorwaarden voor de helft aanging, deels is voldaan, maakt dat er grond bestaat om de vorderingen van de overige erfgenamen vast te stellen met inachtneming van de aflossing door [verzoekster] door middel van de aan haar toekomende uitkering uit de levensverzekering van de (hypothecaire) schuld.
D. Toelichting
1.
Artikel 4:13 BW regelt de wettelijke verdeling van een nalatenschap van een erflater die een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat. De wettelijke verdeling houdt in dat door het enkele overlijden alle tot de nalatenschap behorende goederen van rechtswege toekomen aan de echtgenoot. Ieder kind erft als erfgenaam een vordering op de echtgenoot ten bedrage van de waarde van zijn erfdeel. Deze vordering is slechts onder bijzondere omstandigheden opeisbaar. De wettelijke verdeling is geïntroduceerd om de positie van de langstlevende echtgenoot ten opzichte van de kinderen te versterken. Anders dan bij een ouderlijke boedelverdeling vindt bij een wettelijke verdeling geen verdeling plaats. Er ontstaat geen onverdeeldheid, ook niet op een ondeelbaar moment.7. De wettelijke verdeling treedt met goederenrechtelijk effect in werking door het overlijden van de erflater.8.
2.
In geval van een verdeling op grond artikel 4:13 BW volgt de echtgenoot, als erfgenaam, als enige de erflater op in zijn voor overgang vatbare rechten en zijn bezit en houderschap.9. Voor schulden geldt echter dat de erfgenamen de erflater opvolgen, met als kanttekening dat de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor rekening komt van de echtgenoot (artikel 4:13 lid 2 BW). Dat betekent niet dat de schulden ook door de langstlevende echtgenoot worden gedragen. De kinderen krijgen als erfgenaam op het moment van overlijden van de erflater van rechtswege een geldvordering op en laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van hun erfdeel (artikel 4:13 lid 3 BW). De geldvorderingen van de kinderen op de echtgenoot worden berekend op basis van het saldo van de nalatenschap: de vordering is gelijk aan de waarde van zijn erfdeel, welk erfdeel ook ‘zijn deel’ van de schulden omvat. Met andere woorden: de schulden beïnvloeden de waarde van zijn erfdeel. Iedere erfgenaam draagt op die manier zijn aandeel in de schulden.10. Zou de vordering van de erfgenaam op de echtgenoot worden beïnvloed door een aflossing nadien door de echtgenoot, dan zouden de overige erfgenamen niet dragen en zouden de vorderingen zich overigens niet definitief laten vaststellen. De peildatum voor de waardering van het actief en passief van de nalatenschap betreft de datum van overlijden. Op dat moment ontstaat de vordering, zij het dat deze nog moet worden vastgesteld.11.
3.
In deze zaak was tussen partijen in geschil of een overlijdensuitkering uit hoofde van een levensverzekering tot de nalatenschap behoorde. [verweerders] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de uitkering ten onrechte buiten de nalatenschap was gehouden. [verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij verzekeringnemer en begunstigde was en dat de uitkering dus buiten de nalatenschap valt. In hoger beroep heeft het debat een bijzondere wending gekregen en heeft [verzoekster] desgevraagd12. toegelicht en aangetoond dat de aan haar toekomende vordering uit hoofde van de levensverzekering niet aan de hypothecaire geldverstrekker was verpand en ten onrechte aan deze was uitgekeerd en verrekend met de hypothecaire schuld.13. Zij heeft haar standpunt dat de overlijdensuitkering aan haar toekwam gehandhaafd. Het hof heeft vervolgens echter, zonder dat het verzoek van [verweerders] c.s. daartoe aanleiding gaf, bij de berekening van de nalatenschap en de vaststelling van de geldvorderingen rekening gehouden met de aflossing van de hypothecaire schuld die met de uitkering is verricht. Dat is onjuist en onbegrijpelijk om de in de klachten aangevoerde redenen.
Conclusie
[verzoekster] verzoekt op grond van dit middel de vernietiging van de beschikkingen, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [verzoekster] verzoekt voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑10‑2022
Tussenbeschikking, rov. 3.8.1.1.1.
Tussenbeschikking, rov. 3.8.1.1.2 jo. 3.8.1.1.1.
Tussenbeschikking, rov. 3.8.12.1.
Tussenbeschikking, rov. 3.8.12.7.
Tussenbeschikking, rov. 3.8.12.7.4; eindbeschikking, rov. 6.5.3. Zie ook beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 december 2020 (de ‘kantonrechter’), rov. 4.3.8.
Kantonrechter, rov. 4.3.8
M.J.A. van Mourik, ‘Het erfrecht bij versterf; de wettelijke verdeling’, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, § IV.2.
M.J.A. van Mourik, ‘Het erfrecht bij versterf; de wettelijke verdeling’, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, § IV.3
Daarmee wordt afgeweken van de algemene regel in artikel 4:182 BW dat de erfgenamen de erflater van rechtswege opvolgen in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap.
M.J.A. van Mourik, ‘Het erfrecht bij versterf; de wettelijke verdeling’, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, § IV.6.1; F.M.H. Hoens, in: SDU Commentaar Burgerlijk Wetboek Erfrecht (Boek 4), artikel 4:14, aant. 3. Artikel 4:14 lid 1 BW, dat onder meer bepaalt dat in de onderlinge verhouding van de echtgenoot en de kinderen de schulden der nalatenschap voor rekening van de echtgenoot komen, creëert op dit punt onduidelijkheid. Hieruit zou — ten onrechte — uit kunnen worden afgeleid dat de kinderen de schuld niet zouden dragen. Bedoeld is dat de echtgenoot jegens de schuldeisers en de kinderen tot voldoening is gehouden. De kinderen kunnen zo een aanspraak van de schuldeisers afweren met een verwijzing naar de echtgenoot (M.J.A. van Mourik, ‘Het erfrecht bij versterf; de wettelijke verdeling’, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, § IV.6.2).
M.J.A. van Mourik, ‘Het erfrecht bij versterf; de wettelijke verdeling’, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, § IV.8.4.
In reactie op de brief van het hof van 6 december 2021.
Tussenbeschikking, rov. 3.8.12.1 en 3.8.12.7.1; eindbeschikking, rov. 6.5.3.