Ontleend aan het arrest van het hof Amsterdam van 31 maart 2020, rov. 2.1-2.8, alsmede aan het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 19 september 2018, rov. 2.1-2.9.
HR, 24-09-2021, nr. 20/01944
ECLI:NL:HR:2021:1343
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-09-2021
- Zaaknummer
20/01944
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1343, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:588, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:588, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1343, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vermogensrecht. Motiveringsklachten tegen oordeel hof dat medewerker niet vertegenwoordigingsbevoegd was en dat niet de schijn is gewekt dat hem volmacht was verleend.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01944
Datum 24 september 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
STICHTING EVEAN ZORG,gevestigd te Purmerend,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Evean,
advocaat: S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/15/267406 / HA ZA 17-839 van de rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2018 en 19 september 2018;
het arrest in de zaak 200.251.665/01 van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Evean heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Evean toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Evean begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 september 2021.
Conclusie 04‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vermogensrecht. Motiveringsklachten tegen oordeel hof dat medewerker niet vertegenwoordigingsbevoegd was en dat niet de schijn is gewekt dat hem volmacht was verleend.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01944
Zitting 4 juni 2021
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[eiser] , advocaat: mr. J.P. van den Berg
tegen
Stichting Evean Zorg, advocaat: mr. S.M. Kingma
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk Evean.
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een medewerker van Evean die met [eiser] heeft onderhandeld over de koop van een bedrijfspand. [eiser] vordert primair schadevergoeding wegens niet nakoming van de volgens hem tot stand gekomen koopovereenkomst en subsidiair schadevergoeding wegens onrechtmatige stopzetting van de onderhandelingen. Rechtbank en hof hebben geoordeeld dat de medewerker van Evean niet vertegenwoordigingsbevoegd was, de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet was gewekt, en Evean zich mocht terugtrekken uit de onderhandelingen. Tegen deze oordelen komt [eiser] met motiveringsklachten op.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.2
Evean is een onder de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) vallende zorginstelling, die zorg en ondersteuning biedt aan hulpbehoevenden.
2.3
In de WTZi is vastgelegd dat een zorginstelling zich bij het College sanering zorginstellingen (hierna: het College) moet melden, zodra zij voornemens is een onroerende zaak te verhuren, te verkopen of aan een beperkt recht te onderwerpen.2.Het beleid van het College schrijft een open en transparant proces van vervreemding voor, waarbij zo veel mogelijk partijen de kans krijgen een bod te doen. Op die manier kan een marktconforme prijs worden behaald.
2.4
[eiser] , een ontwikkelaar, heeft in de periode mei 2013 tot en met februari 2014 onderhandeld met [betrokkene 1] , manager huisvesting bij Evean (hierna: [betrokkene 1] ), over de aankoop van een bedrijfspand in [plaats] . Het pand stond niet te koop, maar [eiser] heeft Evean benaderd. In juli 2013 heeft [eiser] mondeling aan [betrokkene 1] een bod gedaan van € 950.000,- met een financieringsvoorbehoud en onder het voorbehoud dat [eiser] van de gemeente een vergunning zou verkrijgen voor kamerverhuur in het pand. [eiser] heeft dit bod uiteindelijk verhoogd tot € 1.000.000,-.
2.5
[betrokkene 1] heeft [eiser] in december 2013 of in januari 2014 een (concept) ‘voorlopige koopovereenkomst’ toegezonden. Als ondertekenaar namens Evean wordt daarin [betrokkene 2] genoemd, destijds regiodirecteur van Evean. In artikel 9 van die concept-overeenkomst zijn naast de ten behoeve van [eiser] opgenomen voorwaarden (verkrijging financiering en vergunning) ten behoeve van Evean de volgende voorwaarden opgenomen:
"(…) Deze Koop geschiedt onder de ontbindende voorwaarden dat:
(...)
c. verkoper geen toestemming krijgt voor verkoop van het College Sanering Zorginstellingen
d. definitieve goedkeuring Raad van Bestuur (...)"
2.6
Op 6 februari 2014 heeft er ten kantore van Evean een bespreking plaatsgevonden waarbij ook [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , eveneens werkzaam bij Evean, aanwezig waren.
2.7
De (concept) ‘voorlopige koopovereenkomst’ is door partijen niet ondertekend. [eiser] was niet akkoord met het opnemen van de in 2.5 genoemde voorwaarden ten behoeve van Evean omdat deze volgens hem niet eerder waren besproken.
2.8
Het pand is in 2015 door Evean verkocht aan een derde voor een bedrag van € 850.000,-.
2.9
Op verzoek van [eiser] heeft de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor gelast, waarbij behalve [eiser] twee getuigen zijn gehoord.3.
3. Procesverloop
3.1
In eerste aanleg heeft [eiser] onder meer gevorderd om voor recht te verklaren dat:
primair:
a. tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen;
b. Evean die overeenkomst toerekenbaar niet is nagekomen;
c. de nakoming door Evean van de koopovereenkomst door verkoop en levering van de betrokken onroerende zaken aan een derde blijvend onmogelijk is geworden;
d. de koopovereenkomst (buitengerechtelijk) ontbonden is;
e. Evean gehouden is tot vergoeding van alle schade die [eiser] als gevolg van de - blijvende - tekortkoming in de nakoming heeft geleden, lijdt en nog zal lijden;
en subsidiair:
a. Evean jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld;
b. Evean gehouden is tot vergoeding van alle schade die [eiser] als gevolg van het door Evean terugtrekken uit de onderhandelingen heeft geleden, lijdt en nog zal lijden (waaronder het positief contractsbelang).
3.2
Bij vonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland deze vorderingen afgewezen, kort gezegd op de grond dat [betrokkene 1] niet bevoegd was een koopovereenkomst met [eiser] te sluiten en Evean evenmin de schijn had gewekt dat aan [betrokkene 1] een volmacht daartoe was verleend. Voor zover aan de subsidiaire vordering ten grondslag is gelegd dat Evean onrechtmatig heeft gehandeld door zich terug te trekken uit de onderhandelingen heeft de rechtbank kort gezegd overwogen dat [eiser] geen onderhandelingen heeft gevoerd met een bevoegde bestuurder van Evean, zodat geen sprake kan zijn van het onrechtmatig of niet te goeder trouw afbreken van onderhandelingen.
3.3
Tegen deze beslissing is [eiser] met tien grieven in hoger beroep opgekomen bij het hof Amsterdam. Bij arrest van 31 maart 2020 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
3.4
[eiser] heeft met [betrokkene 1] onderhandeld. Hij wist dat [betrokkene 1] , die geen bestuurder van Evean was, niet bevoegd was om Evean te vertegenwoordigen. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , met wie [eiser] stelt te hebben gesproken, waren evenmin bevoegd om Evean te vertegenwoordigen. Zij konden bij [eiser] niet de gerechtvaardigde schijn wekken dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn (rov. 3.4).
3.5
Wat betreft de subsidiaire grondslag van de vordering heeft het hof, ten overvloede, overwogen dat uit het gedrag van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet afgeleid kon worden dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn (rov. 3.5). Het voorbehoud in de koopovereenkomst dat de Raad van Bestuur van Evean toestemming gaf voor de verkoop, nog daargelaten het voorbehoud dat op grond van de WTZi gemaakt diende te worden, is alleszins redelijk en voor de hand liggend. [eiser] , en niet Evean, heeft zich uit de onderhandelingen teruggetrokken (rov. 3.6).
3.6
Het hof heeft het door [eiser] gedane bewijsaanbod gepasseerd (rov. 3.7).
3.7
[eiser] heeft van het arrest van het hof – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Evean heeft geconcludeerd tot verwerping en haar standpunt schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft afgezien van schriftelijke toelichting maar wel gerepliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen met motiveringsklachten. Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof betreffende de primaire grondslag van de vordering. Onderdeel II ziet op de overweging van het hof over de subsidiaire grondslag. Onderdeel III ziet op het door het hof gepasseerde bewijsaanbod en onderdeel IV is gericht tegen het oordeel van het hof over welke partij zich uit de onderhandelingen heeft teruggetrokken.
4.2
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“Het hof overweegt als volgt. [eiser] heeft het initiatief genomen om Evean te benaderen om het pand te kopen. Hij heeft naar zijn zeggen de afdeling vastgoed van Evean gebeld en is in contact gekomen met [betrokkene 1] . In het uittreksel van de Kamer van Koophandel is vermeld dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] destijds bestuurders waren van Evean (en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] beperkt gevolmachtigden). [eiser] had dan ook kunnen weten dat hij voor de aankoop in ieder geval het fiat van deze bestuurders nodig had. [eiser] wist, dat ontkent hij ook niet, dat [betrokkene 1] niet bevoegd was Evean te vertegenwoordigen. Dat [betrokkene 1] met [eiser] in gesprek is gegaan en met hem heeft onderhandeld maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor de, overigens door Evean betwiste, stelling van [eiser] dat hij ook een keer met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] heeft gesproken en dat het voor hem duidelijk was dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op de achtergrond [betrokkene 1] nader instrueerden. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] werden in het uittreksel van de Kamer van Koophandel immers niet als bevoegde bestuurders genoemd. Anders dan [eiser] kennelijk meent, is daarom duidelijk dat ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet bevoegd waren Evean te vertegenwoordigen bij een vastgoedtransactie. Dat de naam van [betrokkene 2] boven het concept van de voorlopige koopovereenkomst stond, zoals [eiser] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep nog heeft aangevoerd, betekent niet dat hij, [betrokkene 2] , vertegenwoordigingsbevoegd was. Zonder nadere omstandigheden, die gesteld zijn noch gebleken, konden [betrokkene 3] noch [betrokkene 2] dus op hun beurt bij [eiser] de gerechtvaardigde schijn wekken dat [betrokkene 1] wel vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn. [eiser] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij geen uittreksel van de Kamer van Koophandel heeft opgevraagd en niet heeft onderzocht wie de bevoegde bestuurders van Evean waren. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn risico.”
4.3
Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd gelet op (samengevat):
- het feit dat het betreffende uittreksel van de Kamer van Koophandel verwijst naar statuten en beperkende bepalingen die niet in het geding zijn gebracht, zodat uit de inhoud daarvan niet af te leiden is dat alleen de bestuurders bevoegd zijn om Evean te vertegenwoordigen;
- het feit dat in het betreffende uittreksel is vermeld dat er functionarissen kunnen zijn die een uitsluitend tot bepaalde vestigingen beperkte bevoegdheid hebben en dat deze dan worden vermeld op het uittreksel van de betreffende vestiging, zodat uit de inhoud van het betreffende uittreksel niet af te leiden is dat alleen de bestuurders bevoegd zijn om Evean te vertegenwoordigen;
- het feit dat de rechtbank in rov. 4.8 als bevoegde bestuurders van Evean [betrokkene 3] en [betrokkene 2] heeft aangemerkt, tegen welk oordeel geen grief is gericht, zodat het hof hiervan als vaststaand feit diende uit te gaan;
- het feit dat Evean geen eenduidige stellingen heeft ingenomen over wie bevoegd was Evean te vertegenwoordigen.
4.4
Het voorgaande geldt volgens het middel temeer nu in de door Evean opgestelde koopovereenkomst als ondergetekende namens Evean [betrokkene 2] staat genoemd, hetgeen een duidelijk aanwijzing is dat [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegd was.
4.5
Uit het voorgaande volgt volgens het middel ook dat de overwegingen van het hof in rov. 3.4 dat “[d]atzelfde geldt voor de, overigens door Evean betwiste, stelling van [eiser] dat hij ook een keer met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] heeft gesproken en dat het voor hem duidelijk was dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op de achtergrond [betrokkene 1] nader instrueerden” (…) en dat “[z]onder nadere omstandigheden, die gesteld zijn noch gebleken, […] [betrokkene 3] noch [betrokkene 2] dus op hun beurt bij [eiser] de gerechtvaardigde schijn [konden] wekken dat [betrokkene 1] wel vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn” onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.6
Ik stel voorop dat art. 2:292 lid 1 BW bepaalt dat geldt dat het bestuur, dat wil zeggen de bestuurders gezamenlijk, de stichting vertegenwoordigen. Ingevolge lid 2 van dit artikel kan in de statuten van deze hoofdregel worden afgeweken en kan worden bepaald dat vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt toegekend aan een of meer bestuurders, hetzij afzonderlijk hetzij gezamenlijk. De statuten kunnen ook bepalen dat een bestuurder de stichting slechts met een of meer anderen mag vertegenwoordigen. Lid 3 van art. 2:292 BW bepaalt dat de externe vertegenwoordiging onbeperkt en onvoorwaardelijk is. Lid 4 bepaalt dat statuten ook aan andere personen dan bestuurders bevoegdheid tot vertegenwoordiging kunnen toekennen.4.
4.7
Uit rov. 3.4 blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat de zojuist genoemde hoofdregel in het onderhavige geval van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat alleen de bestuurders de stichting konden vertegenwoordigen. Tegen dit rechtsoordeel heeft [eiser] geen rechtsklacht gericht.
4.8
Onder het eerste en tweede gedachtestreepje van het onderdeel (zie hiervoor, 4.3) wordt geklaagd dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is omdat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel niet kan worden afgeleid dat alleen de bestuurders met uitsluiting van anderen vertegenwoordigingsbevoegd zijn nu in de statuten daarvan kan worden afgeweken. Ik stel vast dat deze stellingen door [eiser] in feitelijke instanties niet zijn ingenomen; het middel noemt ook geen vindplaatsen. Reeds daarom kan het hof niet worden verweten een onvoldoende begrijpelijk oordeel te hebben gegeven door niet in zijn overweging te betrekken dat statutair de vertegenwoordigingsbevoegdheid van anderen dan bestuurders kan worden geregeld.
4.9
De klacht onder het derde gedachtestreepje kan ook niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft weliswaar in rov. 4.8 ten aanzien van de subsidiaire vordering overwogen dat “[o]m aan te kunnen nemen dat [eiser] daadwerkelijk onderhandelingen heeft gevoerd met bestuurders van Evean ( [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ) […] door [eiser] onvoldoende [is] gesteld en daarvan […] evenmin [is] gebleken.” Nog daargelaten dat het (tussen haakjes) aanduiden van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] als bestuurders van Evean op een vergissing lijkt te berusten,5.behoefde Evean daartegen geen (incidenteel) hoger beroep in te stellen en behoefde het hof dit niet als vaststaand feit aan te nemen. Het dictum van de uitspraak van de rechtbank geeft Evean immers geen aanleiding om tegen de betreffende overweging in rov. 4.8 een grief te richten.6.Het gaat hier ook niet om een verweer of stelling van Evean die door de rechtbank is verworpen.7.
4.10
In tegenstelling tot hetgeen de klacht onder het vierde gedachtestreepje betoogt, heeft Evean duidelijk het standpunt ingenomen dat alleen haar bestuurders vertegenwoordigingsbevoegd zijn en dat [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] dat niet waren.8.Evean heeft duidelijk aangevoerd dat [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] geen van drieën vertegenwoordigingsbevoegde bestuurders waren. De klacht faalt.
4.11
Anders dan het middel aanvoert (zonder overigens te verwijzen naar een vindplaats) vormt het feit dat in de door Evean opgestelde koopovereenkomst [betrokkene 2] als ondergetekende namens Evean wordt genoemd niet een duidelijk aanwijzing dat hij ook vertegenwoordigingsbevoegd was. Het oordeel van het hof dat [betrokkene 2] dat niet was is dan ook niet ontoereikend gemotiveerd.
4.12
De klacht dat uit het voorgaande volgt dat twee andere overwegingen van het hof in rov. 3.4 onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd zijn, is een voortbouwklacht.
4.13
Onderdeel I stuit op het voorgaande af.
4.14
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat [eiser] ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat uit het gedrag van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] afgeleid kon worden dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn. In rov. 3.5 heeft het hof het volgende overwogen:
“Al zou dit anders zijn, dan heeft [eiser] ook in hoger beroep onvoldoende gesteld om aan te nemen dat uit het gedrag van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] afgeleid kon worden dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn. [eiser] voert weliswaar aan dat beiden hebben meeonderhandeld, maar verklaart niet waaruit dat meeonderhandelen zou hebben bestaan. Hij stelt slechts dat hij [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zelf twee keer heeft gezien en gesproken, maar wat toen door hen gezegd is en op grond van welke uitlatingen [eiser] zijn conclusies heeft getrokken blijft in het ongewisse. Voor zover [eiser] de stelling inneemt dat de enkele omstandigheid dat er ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen hem enerzijds en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] anderzijds, ertoe leidt dat hij erop mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd was, wordt die stelling verworpen. Voor het overige sluit het hof aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen in r.o. 4.1. tot en met 4.7. van het vonnis en neemt dat over.”
4.15
Het middel verwijst naar het door [eiser] gestelde onder 2.5 van de pleitaantekeningen in hoger beroep dat (a) het pand niet te koop stond, maar [betrokkene 1] toch de onderhandelingen met [eiser] heeft kunnen aangaan, (b) [betrokkene 1] binnen zijn organisatie gelegenheid had om onderhandelingen te voeren, te verzoeken een bod te verhogen en een voorlopige koopovereenkomst voor te leggen, (c) de (regio-)directie van Evean zich actief met het onderhandelingsproces heeft bemoeid waaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] met medeweten en toestemming van de directie onderhandelde en transacties kon aangaan en (d) aan [eiser] een voorlopige koopovereenkomst is voorgelegd met daarin [betrokkene 2] als bevoegde vertegenwoordiger van Evean.
4.16
Het middel klaagt dat het hof op de onder (a), (b) en (d) genoemde omstandigheden niet is ingegaan en dat hetgeen het hof in rov. 3.5 ten aanzien van het onder (c) gestelde heeft overwogen onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd is. Daartoe wijst het onderdeel erop (i) dat de tweede bespreking met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op het kantoor van Evean plaatsvond, (ii) dat beiden [betrokkene 1] zichtbaar hebben bijgestaan en het duidelijk was dat [betrokkene 1] rugdekking had van de directie, (iii) dat er twee gelegenheden zijn geweest waarbij [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aanwezig waren om met [eiser] te onderhandelen, waarvan de tweede op 6 februari 2014. Niet valt in te zien dat de ontmoetingen met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij [eiser] niet het vertrouwen konden wekken dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd was.
4.17
Rov. 3.5, waartegen de klacht zich richt, is een overweging ten overvloede. De oordelen in rov. 3.4, waartegen onderdeel I zonder succes is gericht, kunnen de afwijzing van de vorderingen zelfstandig dragen. Het middel heeft daarom geen belang bij de klachten van onderdeel II. Ik zal die klachten niettemin kort bespreken.
4.18
In rov. 3.5 is het hof ingegaan op de hypothetische situatie waarin [betrokkene 3] en [betrokkene 2] wél vertegenwoordigingsbevoegd zouden zijn. Het hof is nagegaan of in dat geval uit hun uitlatingen of gedragingen kan worden afgeleid dat de schijn is gewekt dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn. Volgens het hof is dat niet het geval. Zoals blijkt uit het slot van rov. 3.5, heeft het hof zich daarbij onder meer aangesloten bij rov. 4.1-4.7 van het vonnis van de rechtbank.
4.19
Het hof is, in tegenstelling tot hetgeen het middel betoogt, ingegaan op de onder (a), (b) en (d) genoemde omstandigheden, aangezien het hof zich onder meer heeft aangesloten bij de overweging van de rechtbank in rov. 4.5 dat de omstandigheden die zien op de onderhandelingen met [betrokkene 1] , het verzoek van [betrokkene 1] om het bod te verhogen en het voorleggen aan [eiser] van een voorlopige koopovereenkomst uitsluitend verklaringen en gedragingen betreffen van [betrokkene 1] zelf en dat verklaringen en gedragingen van de onbevoegd handelend persoon geen grond kunnen opleveren om aan te nemen dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt.
4.20
Het oordeel van het hof ten aanzien van het onder (c) gestelde is, anders dan het middel betoogt, niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ook uit de door het middel aangevoerde omstandigheden valt niet op te maken wat toen door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] is gezegd en op grond van welke uitlatingen [eiser] de conclusie heeft kunnen trekken dat [betrokkene 1] voor een verkooptransactie bevoegd was. Evenmin komt duidelijk naar voren waar de bijstand en rugdekking van de directie uit zou blijken. Dit valt niet af te leiden uit de door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat er ontmoetingen hebben plaatsgevonden waarbij [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] aanwezig waren. Het was aan [eiser] om meer duidelijkheid te scheppen over de inhoud van de gesprekken.
4.21
Onderdeel II faalt.
4.22
Onderdeel III is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat hetgeen te bewijzen is aangeboden niet relevant is voor de te nemen beslissing. Het middel voert aan dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is gelet op de overwegingen van het hof in rov. 3.5, nu [eiser] in eerste aanleg bewijs heeft aangeboden - en dit in hoger beroep heeft gehandhaafd - van het feit dat de directie op de hoogte was van de onderhandelingen en van de concept-koopovereenkomst.
4.23
Het middel verliest uit het oog dat, zoals opgemerkt in 4.17, de overwegingen van het hof in rov. 3.5 ten overvloede zijn en dat de oordelen van het hof in rov. 3.4 de afwijzing van de vorderingen van [eiser] zelfstandig kunnen dragen. Het hof heeft in rov. 3.4, geoordeeld dat alleen de bestuurders van Evean vertegenwoordigingsbevoegd waren, dat zowel [betrokkene 1] , als [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , geen bestuurders waren en dus niet bevoegd waren om Evean te vertegenwoordigen, en dat ook om die reden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet bij [eiser] de gerechtvaardigde schijn konden wekken dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd zou zijn. Aangezien deze oordelen de afwijzing van de vorderingen van [eiser] zelfstandig kunnen dragen, kan het leveren van bewijs dat de directie op de hoogte was van de onderhandelingen en de concept-koopovereenkomst zoals aan bod is gekomen in rov. 3.5 niet tot een ander oordeel leiden. Het oordeel dat hetgeen te bewijzen is aangeboden niet relevant is voor de te nemen beslissing is niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.24
Onderdeel III faalt.
4.25
Onderdeel IV is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 3.6 dat het [eiser] is geweest die zich vervolgens uit de onderhandelingen heeft teruggetrokken door daaruit boos weg te lopen. Het middel voert aan dat dit oordeel zonder nadere toelichting onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is nu [eiser] gemotiveerd heeft betwist dat hij boos is weggelopen. Evean zou zich hebben terug getrokken.
4.26
[eiser] heeft geen belang bij deze klacht.9.Het hof heeft immers in rov. 3.6, kort samengevat, geoordeeld - door zich tevens aan te sluiten bij het oordeel van de rechtbank in rov. 4.8 - dat Evean niet onrechtmatig heeft gehandeld door zich terug te trekken uit de onderhandelingen omdat (i) [eiser] geen onderhandelingen heeft gevoerd met een daartoe bevoegde bestuurder van Evean, (ii) [eiser] heeft nagelaten het vermeend onrechtmatig handelen nader te concretiseren en (iii) het alleszins redelijk en voor de hand liggend is dat Evean zich bij het sluiten van de koopovereenkomst wilde voorbehouden dat de Raad van Bestuur toestemming gaf, nog daargelaten dat een dergelijk voorbehoud noodzakelijk was op grond van de WTZi. Als er veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat het niet [eiser] maar Evean is geweest die zich uit de onderhandelingen heeft teruggetrokken, dan zou dat dus niet tot een andersluidend oordeel leiden.
4.27
Daarnaast kan het aangevochten oordeel als van feitelijk van aard in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het oordeel is in het licht van hetgeen Evean heeft gesteld bovendien niet onbegrijpelijk. Evean heeft aangevoerd dat [eiser] (blijkens een door hem zelf ingebrachte verklaring) boos is weggelopen.10.Daarbij komt dat zijn zoon als getuige onder ede het volgende heeft verklaard: “Wij gingen slecht uit elkaar. We waren boos. Het project was van de baan.”11.
4.28
Nu ook onderdeel IV niet tot cassatie kan leiden kom ik tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2021
Zie de citaten uit de getuigenverklaringen [eiser] (partijgetuige) en van [betrokkene 8] in rov. 2.8 van het vonnis van de rechtbank van 19 september 2018.
Beiden maakten deel uit van de directie van de stichting, maar waren daarmee nog niet bestuurder.
Zie over de noodzaak van het instellen van incidenteel hoger beroep: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/133.
Dat deed zich voor in HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, NJ 2012/583, m.nt. H.B Krans (F./KSN). Een verweer dat in eerste aanleg is verworpen en heeft geleid tot een voor geïntimeerde ongunstig deel van het dictum, wordt in een door de wederpartij ingesteld appel niet opnieuw beoordeeld, indien geïntimeerde geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen dit deel van het dictum.
Zie conclusie van antwoord Evean, onder 3 en 7; verklaring van mr. Van der Hauw in het p-v van 24 juli 2018, p. 3, 5; memorie van antwoord Evean, onder 4 (derde bullet); pleitaantekeningen Evean, onder 2, 10; verklaring van [betrokkene 9] en van mr. H.J. van der Hauw in p-v van 25 februari 2020, p. 2.
In haar schriftelijke toelichting, onder 2.2 betoogt Evean dat [eiser] geen belang heeft bij zijn cassatieberoep omdat het hof in rov. 3.6 zou hebben beslist dat er geen overeenstemming is bereikt tussen partijen waardoor in het midden kan blijven of [eiser] mocht vertrouwen op vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het hof heeft m.i. in rov. 3.6 de subsidiaire vordering beoordeeld. Dit blijkt uit de weergave van de grieven in rov. 3.3 en uit rov. 3.6 waarin het hof overweegt dat het de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.8 overneemt.
Conclusie van antwoord Evean, onder 17 en 31; comparitieaantekeningen in eerste aanleg Evean, onder 3 (achtste bullet), 4 (zevende bullet); memorie van antwoord Evean, onder 2 en 4 (twaalfde bullet); pleitaantekeningen Evean, onder 3, 5-6, 9.
Zie p-v voortzetting voorlopig getuigenverhoor op 5 juli 2016 (prod. 4 [eiser] ), op p. 4.