type: EvBcoll:
Rb. Limburg, 22-02-2022, nr. C/03/299807 / KG ZA 21-456
ECLI:NL:RBLIM:2022:1352
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
C/03/299807 / KG ZA 21-456
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2022:1352, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 22‑02‑2022; (Kort geding)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2022-0077
Jurisprudentie Erfrecht 2022/79
JERF 2022/79
JERF Actueel 2022/88
Notamail 2022/86
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Opheffen conservatoir beslag op een woning en aanhorigheden. Toepassen van arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1271.) Voor vorderingen die in geld uit te drukken zijn, maar die, zoals in dat geval, nog niet opeisbaar zijn, is het leggen van conservatoir beslag niet onmogelijk.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/299807 / KG ZA 21-456
Vonnis in kort geding van 22 februari 2022
in de zaak van
1. [eiseres sub 1], in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen [erflater] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
2. [eiseres sub 2], in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen [erflater] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
eiseressen,
advocaat mr. I.K. Decupere,
tegen
[gedaagde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. de Block.
Partijen zullen hierna de executeurs en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 24 december 2021, met producties,
- -
de verwijzing door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht,
- -
de conclusie van antwoord, met producties,
- -
de akte houdende vermeerdering van eis, tevens overleggen aanvullende producties, met producties,
- -
de akte overlegging producties van [gedaagde] , met producties,
- -
de mondelinge behandeling van 8 februari 2022, met de pleitnota van de executeurs.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres sub 2] is de echtgenote van de heer [erflater] (hierna: [erflater] ) op het moment van zijn overlijden. De echtelieden zijn in 2008 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, die kort gezegd inhouden dat tussen de echtelieden enkel een gemeenschap is inzake de roerende zaken, waaronder begrepen voertuigen. Er is sprake van een finaal verrekenbeding bij overlijden (productie 5 bij dagvaarding, zie productie stuk 5, artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden).
2.2.
[erflater] handelde bij leven in auto’s en had een aanzienlijk vermogen opgebouwd, waaronder banktegoeden, onroerend goed en (oude) auto’s.
2.3.
[erflater] heeft uit een eerder huwelijk drie kinderen, onder wie [gedaagde] .
2.4.
[eiseres sub 2] was eerder gehuwd met ene [naam] .
2.5.
In het op 12 oktober 2018 opgemaakt testament heeft [erflater] over zijn nalatenschap beschikt.
[eiseres sub 2] is tot zijn enige erfgenaam benoemd. Zijn dochter [gedaagde] heeft hij aangewezen als legataris, evenals verschillende derden en/of (klein)kinderen van [eiseres sub 2] (Legaten onder 1).
[erflater] heeft bepaald dat de legataris wordt uitgesloten op het moment dat deze de legitieme portie opeist (Legaten onder 1).
[erflater] heeft bepaalt dat de waardering van de goederen en schulden van de nalatenschap in onderling overleg moeten worden vastgesteld en indien dit niet mogelijk blijkt dat een deskundige dient te worden benoemd door de rechter (Legaten onder 2).
Het legaat is voorts pas opeisbaar – onder meer – bij het overlijden van [eiseres sub 2] (Legaten onder 3).
De legitieme portie is pas opeisbaar bij het overlijden van [eiseres sub 2] . Bepaald is tevens dat de legitimaris de vordering allereerst dient in te stellen tegen [eiseres sub 2] (Legitieme portie).
2.6.
De broer ( [naam broer] ) en zus ( [naam zus] ) van [gedaagde] worden uitgesloten bij dit testament (Uitsluiting erfstelling).
2.7.
Bij testament heeft [erflater] [eiseres sub 2] en haar dochter [eiseres sub 1] benoemd tot de executeurs van zijn nalatenschap.
2.8.
[erflater] is op [overlijdensdatum] overleden.
2.9.
Bij brief van 19 september 2019 heeft [naam broer] een beroep gedaan op de legitieme portie.
2.10.
Bij brief van 23 april 2020 heeft ook [gedaagde] een beroep op de legitieme portie gedaan.
2.11. (
De advocaat van) [gedaagde] correspondeert uitgebreid met (de advocaat van) de executeurs over de omvang van de nalatenschap. Partijen komen niet tot een gezamenlijke vaststelling daarvan.
2.12.
Bij verzoekschrift van 1 juli 2021 heeft [gedaagde] verlof gevraagd en op5 juli 2021 verkregen voor het leggen van conservatoir beslag op de woning en aanhorigheden van [eiseres sub 2] , gelegen aan [adres] , te [plaats] . De vordering is daarbij begroot op € 30.000,00.
2.13.
[gedaagde] heeft een bodemprocedure tegen [eiseres sub 2] ingesteld inzake de legitieme portie. Het beslag is op 1 oktober 2021 gelegd.
2.14.
De executeurs hebben de nalatenschap van [erflater] nog niet afgewikkeld.
3. Het geschil
3.1.
De executeurs zijn van mening dat het conservatoir beslag onmiddellijk moet worden opgeheven. Het is rauwelijks en onrechtmatig – nodeloos en disproportioneel – gelegd. Zij voeren daartoe aan dat
- -
[gedaagde] ten onrechte [eiseres sub 2] in privé aanspreekt en niet [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] tezamen in hun hoedanigheid van executeurs,
- -
[gedaagde] de verlofrechter in strijd met artikel 21 Rv onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd,
- -
niet voldaan is aan het vereiste voor het toestaan van conservatoir beslag, omdat de vordering nog niet opeisbaar is,
- -
het beslag disproportioneel is, omdat de gepretendeerde (niet opeisbare) vordering beduidend minder bedraagt dan het bedrag waarvoor verlof is gegeven,
- -
[eiseres sub 2] een direct en spoedeisend belang heeft bij het opheffen van het beslag, omdat zij afhankelijk is van de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed voor haar levensonderhoud en het voldoen van opeisbare schulden van de nalatenschap, en omdat er serieuze kandidaat kopers zijn.
3.2.
De executeurs vorderen – na wijziging van eis – dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor zover mogelijk de wet dat toelaat:
primair
het door [gedaagde] gelegde beslag opheft met ingang van de in deze te wijzen beschikking,
subsidiair
[gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, het door haar gelegde beslag op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van€ 10.000,00, althans een door de voorzieningenrehcter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor iedere dag of dagdeel dat gedaagde nalaat aan haar verplichtingen ter zake te voldoen;
zowel primair als subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de werkelijke proceskosten inclusief het verschuldigde griffierecht ad € 314,00, inclusief de deurwaarderskosten ad € 119,21 en inclusief de werkelijke advocaatkosten ad € 8.023,76, althans een bedrag dat de voorzieningerechter in goede justitie vermeent te behoren, een ander te voldoen binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, en met bepaling dat, indien deze kosten niet tijdig binnen voornoemde termijn door gedaagde zullen zijn voldaan, zij over die kosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de derde dag na betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf een datum die de voorzineingenrechter in goede justitie vermeent te behoren, tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Kern van dit verweer is dat [gedaagde] voldoet aan de vereisten voor het leggen van beslag inzake een niet-opeisbare vordering, zoals een en ander onder meer volgt uit Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271.
[gedaagde] stelt voorts aan de hand van in het geding gebrachte stukken dat [eiseres sub 2] bij leven van [erflater] beschikte over zijn vermogen en grote sommen daaraan heeft onttrokken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Het spoedeisend belang
4.1.
Er is conservatoir beslag gelegd op de eigendom van [eiseres sub 2] waardoor [eiseres sub 2] daarvan niet meer het volle genot heeft. Doordat het onroerend goed is bezwaard, kunnen de executeurs het niet meer in het belang van de nalatenschap, te weten ten behoeve van de erfgenaam en legatarisen, beheren.
De spoedeisendheid vloeit aldus voort uit de aard van de zaak.
De vermeerdering van eis
4.2.
De executeurs hebben de eis vermeerderd inzake de werkelijke advocaatkosten. De akte vermeerdering van eis is tijdig en schriftelijk kenbaar gemaakt aan de voorzieningenrechter en de wederpartij.
[gedaagde] heeft tegen de wijziging geen bezwaar gemaakt.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet geen beletsel om de wijziging toe te staan en zal recht doen op de gewijzigde eis.
Het toetsingskader inzake opheffen conservatoir beslag
4.4.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.5.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zo’n geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
De hoedanigheid van partijen
4.6.
De executeurs stellen dat [gedaagde] ten onrechte beslag heeft gelegd onder [eiseres sub 2] in privé en niet in haar hoedanigheid van executeur door het conservatoir beslag op de woning en aanhorigheden te Klimmen.
4.7.
De voorzieningenrechter passeert de stelling van de executeurs alleen al vanwege hetgeen daaromtrent is bepaald in het testament.
Het testament bepaalt expliciet dat vorderingen inzake de legitieme tegen de aangewezen enig erfgenaam moeten worden ingesteld. Ook de daarvan afgeleide vordering – het beslag ter zekerstelling – moet dan jegens de erfgenaam [eiseres sub 2] in privé worden ingesteld.
De waarheidsplicht (artikel 21 Rv)
4.8.
De executeurs stellen dat [gedaagde] de verlofrechter onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd, waardoor het beslag ten onrechte is verleend.
4.9.
De voorzieningenrechter passeert de stelling van de executeurs en overweegt daartoe het volgende.
Conservatoir beslag kan worden gelegd na verlof van de voorzieningenrechter, aldus artikel 700 Rv. De voorzieningenrechter beslist op het verlof na summier onderzoek. In de parlementaire geschiedenis is hierbij opgemerkt dat uit de bepaling dat de voorzieningenrechter beslist na summier onderzoek, volgt dat hij in de regel mag afgaan op de mededelingen van de verzoeker en de door deze overhandigde stukken. Wel zal de voorzieningenrechter bij dit summiere onderzoek de belangen van de verzoeker en de gerekwestreerde zo goed mogelijk moeten afwegen. Daarbij wordt getoetst aan aspecten van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.10.
De executeurs onderbouwen hun stellingname enkel met de bewering dat [gedaagde] in strijd met de waarheid naar voren heeft gebracht dat [eiseres sub 2] over voldoende middelen beschikt om in haar levensonderhoud te blijven voorzien. In het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag (productie 5 bij dagvaarding) wordt echter voor de financiële situatie van [eiseres sub 2] – onder meer – verwezen naar de voorlopige aangifte erfbelasting nalatenschap, zoals die kennelijk – en onweersproken ter zitting op 8 februari 2022 – is opgesteld door de executeurs (zie bijlage 5 bij het verzoekschrift). Daaruit blijkt in ieder geval de omvang van de nalatenschap en is eenvoudig af te leiden, zoals ook blijkt uit de berekening die door [gedaagde] bij het verzoekschrift is gevoegd, wat de omvang van de legitieme portie respectievelijk legaat van elk der gerechtigden is, onder wie [eiseres sub 2] . Daarnaast is in het verzoekschrift gemotiveerd gesteld dat [eiseres sub 2] beschikt over in ieder geval een AOW-pensioen.
Niet kan aldus worden volgehouden dat [gedaagde] in strijd met artikel 21 Rv de verlofgevende voorzieningenrechter niet met bewijsstukken gestaafde informatie heeft verschaft inzake de financiële omstandigheden van [eiseres sub 2] .
De niet-opeisbare vordering
4.11.
In zijn arrest van 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1271) oordeelt de Hoge Raad dat voor vorderingen die in geld uit te drukken zijn, maar die, zoals in dat geval, nog niet opeisbaar zijn – zoals ook in het onderhavige geval de legitieme eerst bij overlijden van [eiseres sub 2] opeisbaar is – het leggen van conservatoir beslag niet onmogelijk is.
4.12.
Gelet op de brief van 23 april 2020 (zie bijlage bij productie 3 bij dagvaarding) moet het er in dit kort geding voor worden gehouden dat [gedaagde] aanspraak maakt op haar legitieme portie, die pas opeisbaar is op het moment van overlijden van [eiseres sub 2] . In beginsel is het leggen van conservatoir beslag daarom niet onmogelijk.
4.13.
De voorzieningenrechter zal beoordelen in hoeverre bij een afweging van de wederzijdse belangen de niet-opeisbaarheid van de vordering van [gedaagde] tot opheffing van het beslag zou moeten leiden. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.14.
De voorzieningenrechter neemt de volgende omstandigheden aan de zijde van [eiseres sub 2] in aanmerking bij de belangenafweging.
- [erflater] was onder huwelijkse voorwaarden – een gemeenschap van roerende zaken, met inbegrip van voertuigen – gehuwd met [eiseres sub 2] ;
- [eiseres sub 2] heeft krachtens het testament van [erflater] en het toepasselijke huwelijksgoederenregime als enig erfgename de beschikking gekregen over de nalatenschap, een en ander met inachtneming van de legaten en de legitieme;
- Tot de nalatenschap behoren banksaldi, voertuigen en een woning met aanhorigheden te Klimmen, die getaxeerd is op € 200.000,00;
- [eiseres sub 2] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard;
- [eiseres sub 2] geniet AOW en een (klein) pensioen;
- [eiseres sub 2] is 83 jaar en zij woont in een gehuurd appartement te [woonplaats 1] ;
- [eiseres sub 2] is samen met [eiseres sub 1] executeur testamentair en uit hoofde van die functie gehouden de (goederen van de) nalatenschap te beheren, waaronder begrepen het (laten) opmaken van een boedelbeschrijving, met het doel dat de nalatenschap verdeeld kan worden, hetgeen nog niet is geschied;
- Op de nalatenschap rust (inmiddels) een vordering van ongeveer € 60.000,00 (kosten notaris e.d. zoals weergegeven op pagina 15 van 23 dagvaarding).
a. De omvang van de vordering van [gedaagde]
4.15.
De executeurs stellen dat [gedaagde] een veel bescheidener vordering heeft dan de verlofrechter is voorgespiegeld en dat het beslag (daarom) nodeloos is.
4.16.
[eiseres sub 2] heeft ter kort gedingzitting op 8 februari 2022 gesteld dat de legitieme portie (in afwijking van wat in de dagvaarding daarover naar voren is gebracht) vastgesteld moet worden op een bedrag van € 22.809,39 (randnummer 5 pleitnota). Dit bedrag komt vermeerderd met renten en kosten ruwweg overeen met de vordering van [gedaagde] in het verzoekschrift ad € 30.000,00. Dit bevreemdt ook niet, omdat zowel de executeurs nu, zowel als [gedaagde] ten tijde van het verzoekschrift, hun berekeningen baseren op de voorlopige aangifte erfbelasting.
4.17.
Door de voorzieningenrechter is voorts verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag voor een vordering die begroot wordt op € 30.000,00. Dit is geheel in lijn met wat in dit kort geding naar voren wordt gebracht door de executeurs als maximale vordering die [gedaagde] volgens hen kan hebben. Eveneens is dit kennelijk in lijn met hetgeen [gedaagde] in de aangespannen bodemprocedure terzake vordert.
Dat [gedaagde] in dit kort geding beweert een vordering te hebben die vele malen hoger is, doet er niet aan af dat de omvang van het verlof destijds op € 30.000,00 is gesteld. Het beslag kan zogezegd ook niet meer opleveren.
4.18.
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat de executeurs of [eiseres sub 2] als erfgenaam op enig moment in deze procedure een toereikende zekerheid hebben aangeboden.
Van een onnodig beslag of van disproportionaliteit van het beslag is vanuit dat oogpunt geen sprake.
b) Voorzien in levensonderhoud
4.19.
Tegenover de onderbouwde stelling van [gedaagde] dat er (kort) voor het overlijden van [erflater] aanzienlijke geldopnames (zo’n € 400.000,00) hebben plaatsgevonden en waaronder begrepen is het onroerend goed dat 19 dagen voor het overlijden van [erflater] is verkocht, waarvan de opbrengst niet te traceren is, staat de enkele en niet onderbouwde bewering van de executeurs dat [erflater] voor zijn overlijden nu eenmaal vrij was te beschikken over zijn vermogen en dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt om van te leven.
Daarnaast is van belang dat [eiseres sub 2] beschikt over inkomen uit AOW en pensioen waaruit zij haar vaste lasten, waaronder die van haar huurwoning en die van het pand te [plaats] , kan bekostigen. In de kosten van haar levensonderhoud wordt, zoals door de executeurs is aangegeven, voorts mede voorzien door haar kinderen.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat [eiseres sub 2] er niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zij over onvoldoende middelen c.q. een ontoereikend vermogen beschikt om te voorzien in haar levensonderhoud.
4.20.
De voorzieningenrechter dient het belang van de executeurs en van [eiseres sub 2] als erfgenaam bij het betalen van de schulden van de nalatenschap en bij een verzorgde oude dag af te wegen tegen het belang dat [gedaagde] heeft bij het zekerstellen van haar niet-opeisbare vordering.
4.21.
De executeurs weerspreken in dit kort geding niet dat de woning met aanhorigheden in Klimmen het enig overgebleven relevante vermogensbestanddeel is uit de nalatenschap waaruit de vordering van [gedaagde] kan worden voldaan. Partijen verschillen echter uitdrukkelijk van mening over de waarde van dit onroerend goed.
De executeurs beroepen zich op de getaxeerde waarde als bedrijfswoning met opstallen en ondergrond van € 200.000,00 (productie 10 bij dagvaarding) en wijzen op de ambtshalve correcties van september 2021 met de vastgestelde WOZ-waarde van € 193.000,00 over de periode 2016-2020 (productie 4 bij dagvaarding). [gedaagde] voert aan dat de waarde hoger ligt en geschat moet worden op ten minste € 400.000,00, gelet op de WOZ-waardes in 2018 en 2019 van € 508.000,00 en € 518.000,00 en de verklaring een taxateur (productie 22 en 23 bij CvA).
4.22.
Hoewel [gedaagde] gevolgd moet worden dat heden ten dage in zijn algemeenheid op de huizenmarkt de economische waarde aanzienlijk hoger ligt dan de WOZ-waarde en de getaxeerde waarde, heeft de voorzieningenrechter onvoldoende objectieve aanwijzingen dat de waarde van de bedrijfswoning met aanhorigheden te Klimmen hoger dan of gelijk aan € 400.000,00 is, dan wel veel hoger dan de taxatiewaarde van€ 200.000,00.
Dit betekent dat gelet op de omvang van de gestelde schulden van de nalatenschap – die door [gedaagde] ook niet betwist zijn of in twijfel worden getrokken – de vordering tot opheffen van het beslag nu niet aan de orde is. De executeurs noch [eiseres sub 2] als erfgenaam bieden immers alternatieve zekerheid aan, zoals bijvoorbeeld het depot bij de notaris van een deel van de verkoopopbrengst ter hoogte van de legitieme portie. De executeurs hebben daarnaast bovendien slechts aangegeven dat sprake is van potentiële kopers, maar niet dat er al een concreet bod is gedaan.
4.23.
Het belang dat de executeurs en [eiseres sub 2] als erfgenaam hebben bij een spoedige afwikkeling van de nalatenschap weegt niet op tegen het belang van bescherming van de niet-opeisbare vordering inzake de legitieme portie.
c) Conclusie
4.24.
Het belang van [gedaagde] het verhaal voor haar vordering uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap zeker te stellen moet aldus het zwaarst te wegen, ook indien deze vorderingen bij leven van [eiseres sub 2] nog niet opeisbaar zijn. Het belang van [eiseres sub 2] vrij over het beslagen onroerend goed te kunnen beschikken weegt daar niet tegen op, omdat voldoende aannemelijk is dat [eiseres sub 2] over middelen beschikt om gedurende haar resterende levensjaren in haar behoeften te voorzien.
De voorzieningenrechter laat bovendien meewegen dat [gedaagde] gemotiveerd heeft aangevoerd dat [eiseres sub 2] , al dan niet samen met [eiseres sub 1] , reeds bij leven van [erflater] door verschillende schenkingen aan haar eigen kinderen over het vermogen van [erflater] heeft beschikt, alsof het haar eigen vermogen was, en dat zonder het beslag verhaal voor haar, [gedaagde] , vordering gezien deze vrijgevigheid gevaar loopt.
4.25.
De vorderingen van de executeurs zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.26.
De executeurs zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] . Deze kosten worden begroot op € 314,00 aan griffierecht en € 1.016,00 aan salaris advocaat. De nakosten worden toegewezen.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de executeurs in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.330,00, vermeerderd met de na de uitspraak nog vallende kosten voor wat betreft het salaris voor de advocaat berekend op € 163,00 zonder betekening van dit vonnis en verhoogd met € 85,00 in geval van betekening van dit vonnis,
5.3.
verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2022