HR, 11-02-2014, nr. 12/05188
ECLI:NL:HR:2014:289
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
12/05188
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:289, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1246, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2485, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2485, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:289, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO
Partij(en)
11 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/05188
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 oktober 2012, nummer 22/003470-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO
Nr. 12/05188
Mr. Vegter
Zitting 10 december 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 25 oktober 2012 de verdachte ter zake van 1. subsidiair en 2. subsidiair telkens “medeplegen van doodslag, gevolgd of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, meermalen gepleegd”, 3. eerste cumulatief/alternatief “diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” en 4. “de voortgezette handeling van: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot bedragen zoals in het arrest vermeld en de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Voor de in het arrest genoemde bedragen zijn tevens schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel ziet op de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde en valt uiteen in drie klachten.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader met een vuurwapen een kogel door het hoofd van [slachtoffer 1] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit te weten diefstal van verdovende middelen en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden;
2. hij in de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader opzettelijk met een vuurwapen een kogel door het hoofd van [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd of vergezeld van enig strafbaar feit te weten diefstal van verdovende middelen en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken.”
3.3. De eerste klacht houdt in dat het bewezenverklaarde medeplegen noch kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, noch uit de bewijsmotivering van het Hof.
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde medeplegen het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [verdachte] en [medeverdachte] zich samen in het (internationale) drugscircuit bevonden en dat zij in cocaïne handelden. [medeverdachte] heeft op aangeven van [verdachte] ook daadwerkelijk in deze handel geïnvesteerd.
Toen [verdachte] naar zijn zin te lang moest wachten op betaling voor zijn werkzaamheden door [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], heeft hij besloten tot een zogenaamde "ripdeal". Hij wilde hen beroven van cocaïne met - volgens hem - een waarde van 100.000 euro. [verdachte] wist dat die cocaïne zich in de woning van [slachtoffer 2] bevond. Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat het de partij cocaïne, verpakt in rubber, betrof [slachtoffer 2] op 19 mei 2006 in Nederland had ingevoerd. [verdachte] heeft aan [medeverdachte] verteld over zijn plan en hem benaderd voor een daarvoor benodigd vuurwapen.
[medeverdachte] is vanwege de cocaïne die volgens [verdachte] in de woning lag en - naar het hof waarschijnlijk acht - omdat hij de investering die hij had gedaan (eindelijk) terug wilde zelf met [verdachte] meegegaan naar de woning van [slachtoffer 2]. [medeverdachte] was daarbij voorzien van een vuurwapen en [verdachte] was daarvan op de hoogte.
In de woning heeft [medeverdachte] eerst [slachtoffer 1] en op enig moment daarna ook [slachtoffer 2] doodgeschoten.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben gezamenlijk in de woning naar cocaïne gezocht en deze meegenomen. [medeverdachte] heeft de cocaïne, die zich nog in rubber bevond, later verwerkt. Uit de opmerking van [verdachte] in het als bewijsmiddel 29 weergegeven tapgesprek dat [medeverdachte] alles heeft gepakt en alles heeft gehouden, leidt het hof af dat het daarbij gaat om de uit de woning van [slachtoffer 2] weggenomen cocaïne en dat [verdachte] daar boos over was.”
3.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat (i) verdachte een tussenhandelaar in drugs is, (ii) verdachte samen met [medeverdachte] een drugshandel dreef, (iii) verdachte [medeverdachte] heeft benaderd om in die handel te investeren, (iv) verdachte tot een “ripdeal” heeft besloten toen hij te lang naar zijn mening moest wachten op betaling voor zijn werkzaamheden, (v) verdachte vervolgens [medeverdachte] op de hoogte heeft gesteld van zijn plan en hem heeft benaderd omdat hij wist dat [medeverdachte] een pistool had, (vi) verdachte en [medeverdachte] samen met de auto naar de woning van [slachtoffer 2] zijn gereden, (vii) toen zij aldaar voor de voordeur stonden te wachten verdachte zag dat [medeverdachte] een pistool had meegenomen, (viii) op het moment dat [slachtoffer 1] de deur opende [medeverdachte] hem doodschoot, (ix) [medeverdachte] in de woning vervolgens [slachtoffer 2] heeft doodgeschoten, (x) verdachte op aangeven van [medeverdachte] de voordeur heeft dicht gedaan, (xi) verdachte en [medeverdachte] daaropvolgend samen in de woning hebben gezocht naar cocaïne en (xii) ten slotte gezamenlijk de woning hebben verlaten.
3.6. Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust en nauw met [medeverdachte] heeft samengewerkt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7. De klacht faalt.
3.8. De tweede klacht behelst dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
3.9. Het Hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet het volgende overwogen:
“Het hof leidt uit het voorgaande af dat het ging om een ripdeal/een beroving van twee (internationale) drugshandelaren van een hoeveelheid cocaïne met een aanzienlijke waarde waarbij er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] zich daartegen zouden verzetten.
Naar het oordeel van het hof is in dit samenstel van feiten en omstandigheden de kans als aanmerkelijk te kwalificeren dat:
a) het wapen van [medeverdachte] geladen zou zijn, en
b) het geladen wapen door [medeverdachte] daadwerkelijk zou (moeten) worden gebruikt en dat daarbij dodelijke slachtoffers zouden kunnen vallen.
De verdachte [verdachte] had wetenschap van die aanmerkelijke kans en heeft deze ook welbewust aanvaard, door zijn initiatief voor de ripdeal, door [medeverdachte] te benaderen voor een vuurwapen en door deel te nemen aan de uitvoering van het plan voor de beroving.
Het hof acht op grond van het voorgaande bewezen dat [medeverdachte] opzet heeft gehad op de dood van de beide slachtoffers en [verdachte] voorwaardelijk opzet.”
3.10. Degeen die als medepleger voorwaardelijk opzet heeft op de doodslag door de ander, met wie hij op pad is om een “ripdeal” te plegen, is schuldig aan het misdrijf, wanneer hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de ander een derde zou doden om het oorsprongsfeit (de “ripdeal”) doorgang te kunnen vinden. Blijkens zijn nadere overwegingen heeft het Hof het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte mede gegrond op de omstandigheden dat de verdachte [medeverdachte] heeft benaderd vanwege diens bezit van een vuurwapen, de verdachte heeft gezien dat op het moment dat ze stonden te wachten voor de voordeur van [slachtoffer 2] woning [medeverdachte] zijn pistool bij zich had en zijn hand op zijn pistool onder zijn jas had liggen. Het oordeel van het Hof dat bij de verdachte opzet in voorwaardelijke zin op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanwezig was, geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voorts door te overwegen zoals hierboven onder 3.9 weergegeven heeft het Hof de verwerping van het standpunt dat verdachte geen voorwaardelijk opzet op de doodslag zou hebben, toereikend gemotiveerd weerlegd. De bewezenverklaring is dan ook voldoende met redenen omkleed.
3.11. De klacht faalt.
3.12. De derde klacht houdt in dat de bestreden uitspraak innerlijk tegenstrijdig is. Daartoe wordt er op gewezen dat het Hof enerzijds de verdachte heeft vrijgesproken van het medeplegen van moord omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte en zijn medeverdachte met voorbedachte raad hebben gehandeld omdat niet valt uit te sluiten dat de medeverdachte [medeverdachte] ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, doch hem anderzijds heeft veroordeeld wegens medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag, daarbij overwegende dat er (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte aanwezig was op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
3.13. Aldus richt de klacht zich tegen een motivering van de bewezenverklaring, welke niet te verenigen zou zijn met de motivering van een gegeven vrijspraak. De vrijspraak en de daaraan gegeven motivering zijn echter niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met die aan de vrijspraak gegeven motivering, in cassatie niet ten toets kan komen (vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, m.nt. N. Keijzer en HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370).
3.14. Daarom kan ook deze klacht niet tot cassatie leiden.
3.15. Het middel faalt in alle onderdelen.
4.1 Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte cocaïne heeft ingevoerd en aanwezig gehad.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 19 mei 2006 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst 1;
en
hij in de periode van 19 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.”
4.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 4 het volgende overwogen:
“Anders dan de raadslieden is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat het door de verdachte en zijn medeverdachten ingevoerde materiaal cocaïne betrof, nu de verdachte zelf heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hielp met het knippen van grote stukken rubber, waar drugs uit konden worden gehaald en dat hij met 'drugs' cocaïne bedoelt. Ook ten aanzien van de door de verdachte en zijn mededaders ingevoerde partij rubber heeft hij zelf verklaard dat daar cocaïne in zat. De medeverdachte [medeverdachte] heeft bovendien verklaard dat het bij de partij rubber die [verdachte] op 26 mei 2006 bij zich had en die [medeverdachte] moest versnipperen, ging om cocaïne; [verdachte] zei tegen [medeverdachte] dat het cocaïne was.
[medeverdachte] heeft ook verklaard dat hij het rubber proefde en dat het zijn mond helemaal verdoofde, zoals het effect van coke is.
Zoals reeds is overwogen gaat het hof ervan uit dat dit de partij cocaïne, verpakt in rubber, betrof [slachtoffer 2] op 19 mei 2006 in Nederland had ingevoerd welke partij diezelfde dag door [verdachte], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar de woning van [slachtoffer 2] is vervoerd.”
4.4. Volgens de steller van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden opgemaakt dat er sprake was van cocaïne, met name vanwege “contra-indicaties”, te weten dat het niet lukte om de “cocaïne” uit de rubber te halen door middel van het gebruikelijke procedé en een koper de partij “cocaïne” heeft afgekeurd.
4.5. Het middel faalt, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam kan worden afgeleid dat de drugs die (mede) door de verdachte zijn ingevoerd en die hij aanwezig heeft gehad cocaïne betrof. Immers houden de bewijsmiddelen in dat:
- de verdachte bij de politie heeft verklaard dat [slachtoffer 1] aan hem heeft gevraagd of verdachte hem kon helpen met het knippen van grote stukken rubber om zo met alcohol de cocaïne uit de rubber te halen (bewijsmiddel 16), en
- de medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij vrienden heeft die cocaïne naar binnen brengen en als [medeverdachte] mee wilde investeren ze dan samen zouden werken, de verdachte in december 2005 heeft gezegd dat het beter was als hij naar Mexico zou gaan en dat hij daar vandaan de cocaïne zou sturen, de verdachte aan [medeverdachte] op 26 mei 2006 een grote sporttas heeft gegeven waarin ruim een kilo cocaïne verpakt in rubber zat, verdachte een stukje rubber afscheurde en zei dat [medeverdachte] dit moest proeven, [medeverdachte] vervolgens het rubber proefde en dit zijn mond helemaal verdoofde zoals het effect van cocaïne is, verdachte zei dat [medeverdachte] het rubber moest gaan versnipperen, dat ze samen alcohol zouden gaan kopen en dat hij [medeverdachte] zou uitleggen hoe de cocaïne uit de rubber kon worden verwerkt (bewijsmiddel 18).
De door de verdediging gestelde “contra-indicaties” doen daar niets aan af.
5. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden