Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/9.3.1.3
9.3.1.3 Frustratie van eigendomsvoorbehoud in de strafrechtelijke rechtspraak
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS349800:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 27 maart 2012, NJB 2012/915, ECLI:NL:HR:2012:BT8765.
R.o. 4.5 in het arrest van de Hoge Raad.
Dat is ook het geval indien de leverancier toestemming heeft verleend om de zaken in het kader van de normale bedrijfsuitoefening door te verkopen en te leveren. Zie voor een bespreking van de verschillende constructies die in de literatuur worden aangewend ter inpassing van een dergelijke clausule in het vermogensrechtelijk systeem Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013, nr. 234. Voor alle constructies wordt aangenomen dat de wederverkoop in eigen naam en voor eigen risico geschiedt.
Voor de verkrijging van vorderingen op naam door de opdrachtgever is een doorlevering door de tussenpersoon aan de opdrachtgever vereist. Artikel 3:110 BW kan volgens de Hoge Raad niet dienen als een grondslag voor een directe verkrijging van een recht op naam (HR 23 september 1994, NJ 1996/ 461 (Kas-Associatie/Drying). Zie Asser/Kortmann 3-III 2017, nr. 128.
Zie o.a. HR 13 februari 1933, NJ 1933, p. 580, HR 5 februari 1934, NJ 1934, p. 1031, HR 21 oktober 1940, NJ 1941/52, HR 12 mei 1998, NJ 1998/694, HR 22 mei 1990, NJ 1990/784.
HR 2 februari 1903, W. 1903, 7881; HR 23 december 1907, W. 1908, 8637.
HR 24 maart 1919, NJ 1919/477; HR 22 mei 1933, NJ 1933, 1185; HR 29 januari 1934, NJ 1934/499; HR 14 februari 1938, NJ 1938/917; HR 3 december 1985, NJ 1986/367; HR 22 mei 1990, NJ 1990/ 784; HR 12 mei 1998, NJ 1998/694. Zie tevens de bijdrage van Groenhuijsen en Kristen 1999, p. 214 e.v.
HR 22 mei 1990, NJ 1990/784, r.o. 5.2.2 3 en 5.2.3.
De Hoge Raad deed in 2012 uitspraak in een zaak waarin de bestuurder werd beschuldigd van het feitelijke leidinggeven aan verduistering van goederen door de vennootschap die hij bestuurde.1 De vennootschap had grondverzetmachines onder eigendomsvoorbehoud verkregen. De leverancier had zich de eigendom van deze machines voorbehouden onder de opschortende voorwaarde van betaling van de machines. Er was geen bevoegdheid tot doorlevering opgenomen in de koopovereenkomst. De bestuurder had op enig moment opdracht gegeven aan werknemers van de vennootschap om de machines door te verkopen en de verkoopopbrengst niet aan de leverancier af te dragen. Toen de vennootschap failliet ging, bleek de vordering van de leverancier onverhaalbaar. Uit het onderzoek ter terechtzitting was gebleken dat de verkoopopbrengst van de machines binnen de groep was gebleven waarvan de vennootschap deel uitmaakte. Verdachte had nog verweer gevoerd dat de verkoopopbrengst niet aan de leverancier was afgedragen omdat een omvangrijke tegenvordering van een groepsvennootschap (van de schuldenaar) bestond jegens de leverancier. Het hof verwierp dit verweer en achtte niet alleen feitelijke leidinggeven aan verduistering van de machines bewezen maar oordeelde dat ook de daaruit verkregen geldopbrengsten door de bestuurder waren verduisterd. In cassatie werd geklaagd over het oordeel aangaande de verduistering van de verkoopopbrengsten. Verduistering daarvan zou volgens het cassatiemiddel niet mogelijk zijn omdat die opbrengsten waren verkregen uit een misdrijf, namelijk de verduistering van de machines. De Hoge Raad verwierp de klacht en bekrachtigde het oordeel van het hof. Hij overwoog dat het hof tot uitdrukking had willen brengen dat ‘de verduistering erin was gelegen dat de verdachte [de bestuurder, AK] die machines, in strijd met de met [de leverancier, AK) bereikte wilsovereenstemming en [haar, AK] daarop toegesneden eigendomsvoorbehoud, aan derden heeft verkocht en geleverd zonder de verkoopopbrengst, die de verdachte uit hoofde van zijn rechtsverhouding met [de leverancier, AK] onder zich had gekregen om aan deze te voldoen, af te dragen’.2
Opvallend aan deze uitspraak is dat verduistering werd aangenomen van de opbrengsten van de wederverkoop van de machines hoewel naar civiel recht niet kan worden volgehouden dat die gelden aan de leverancier toebehoren (en dus verduisterd kunnen worden). In civilibus valt de opbrengst die uit de doorverkoop van de zaken wordt gerealiseerd in het vermogen van de schuldenaar-vennoot schap. De doorverkoop vindt immers plaats in naam van de schuldenaar-vennootschap en voor diens risico.3 Het is de schuldenaar-vennootschap die na de girale overboeking een vordering heeft jegens de bank.4 In de strafrechtelijke rechtspraak lijkt de Hoge Raad zich in deze niet door de civielrechtelijke regels te laten leiden. Meermalen is voor tussenpersonen als lasthebbers en bewaarnemers aangenomen dat in ontvangst genomen betaalmiddelen kunnen worden verduisterd indien zij deze bedragen aan hun bestemming onttrekken en daaraan een ander doel geven dan hetgeen uit de rechtsverhouding met de lastgever en de bewaargever zou voortvloeien.5 Op grond van deze rechtspraak kan de bestuurder zich derhalve ook schuldig maken aan verduistering van de opbrengst van de doorverkoop indien hij deze in strijd met de overeenkomst niet aanwendt voor de voldoening van de schuldeiser.
Eenzelfde systematiek kan worden gevonden in de strafrechtelijke rechtspraak van de Hoge Raad over de verduistering van effecten. Die rechtspraak heeft betrekking op het onbevoegdelijk beschikken over effecten of andere gelden door degene bij wie deze in bewaring zijn gegeven. Aanvankelijk werd aangenomen dat een ‘gegrond vooruitzicht of een redelijke verwachting’ dat het tekort aan effecten op enig moment zou worden aangezuiverd, in de weg stond aan het aannemen van een opzettelijk wederrechtelijke toe-eigening.6 In latere rechtspraak is geoordeeld dat het enkele als heer en meester beschikken over een goed in strijd met de aard van het recht op grond waarvan de betrokkene het goed onder zich heeft, reeds een voltooid delict van verduisteren oplevert.7 In HR 22 mei 1990, NJ 1990/784 ging het om een geldbedrag dat de verzekeraar op de rekening van verdachte had gestort ten behoeve van een derde. De verdachte fungeerde als vertrouwenspersoon van die derde. Verdachte had het geldbedrag niet aanstonds aan de derde doorbetaald, maar had dit ten eigen nutte aangewend. Verdachte voerde het verweer ten eerste dat hij bij de besteding van het geld niet de wil heeft gehad het geldbedrag in het geheel niet aan de derde uit te betalen. Ten tweede bracht de verdachte naar voren dat hij in de desbetreffende periode solvabel was en derhalve voldoende verhaal zou bieden voor een eventuele schadevergoedingsvordering van de derde. Het hof oordeelde dat de vermeende solvabiliteit van verdachte ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen er niet aan af doet dat hij als heer en meester en in strijd met het recht heeft beschikt over de aan de derde toebehorende gelden. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep hiertegen. Hij overwoog dat het hof ‘heeft kunnen beslissen dat zonder betekenis is of de verdachte niet beoogde het ontvangen bedrag in het geheel niet uit te betalen (…)’ en dat het hof uit de gestelde feiten heeft kunnen afleiden dat de verdachte het genoemde bedrag ten eigen nutte heeft aangewend en ‘dat de gestelde solvabiliteit van verdachte daaraan niet af doet’.8