Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-05-2016, nr. 200.164.710
ECLI:NL:GHARL:2016:4022
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
200.164.710
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:4022, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Geslaagd beroep op verkrijgende verjaring van de eigendom van een onroerende zaak (deel van een eilandje). Bezitshandeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.164.710
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/364627)
arrest van 24 mei 2016
in de zaak van
1. [appellant sub 1]2. [appellant sub 2] ,beiden wonende te [plaatsnaam] ,appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellanten] ,
advocaat: mr. M.J. Sarfaty,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.C.J. Ris.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van18 juni 2014 en 31 december 2014 dat de rechtbank Midden-Nederland (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, handelskamer, locatie Utrecht) heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 februari 2015,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties) en
- de akte uitlating producties van [appellanten] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellanten] vordert in het hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis van 31 december 2014 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat [appellanten] (primair) middels verkrijgende verjaring ex artikel3:99 lid 1 juncto 3:102 lid 2 BW, dan wel (subsidiair) middels bevrijdende verjaring exartikel 3:105 juncto 3:306 juncto 3:102 lid 1 BW eigenaar is geworden van de omstredenstrook grond van circa 460 centimeter, gerekend vanaf de beschoeiing van de kopse kant(de rechterzijde) van Registergoed A;
b. [geïntimeerde] zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest de doorhem, althans in zijn opdracht, opgerichte erfafscheiding op het Registergoed A, derhalvemet aan- en toebehoren, volledig te verwijderen en de strook grond van circa 460centimeter gerekend vanaf de beschoeiing van de kopse kant (de rechterzijde) van hetRegistergoed A, in de oorspronkelijke staat terug te brengen, derhalve met herstel vanschade en terugplaatsing van de door [geïntimeerde] verwijderde en nadien op Registergoed Bgeplaatste twee hortensia’s en wederom aan [appellanten] ter vrije beschikking te stellen,zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat[geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 250.000,-,
c. [geïntimeerde] zal veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan de herziening van dekadastrale grens, met dien verstande dat de perceelgrenzen zoals thans vastgelegd bij hetkadaster in overeenstemming worden gebracht met de daadwerkelijke loop van deperceelgrenzen, volgend nadat [geïntimeerde] de door hem opgerichte erfafscheiding heeftverwijderd en alsdan ter plaatse waar de beschoeiing van Registergoed A loopt, zulkseveneens op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dathiermee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 250.000,-;d. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, met bepaling dat, als dezekosten niet binnen zeven dagen na de dagtekening van dit arrest worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van dit arrest wettelijke rente is verschuldigd.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis van 31 december 2014, welke feiten omwille van de begrijpelijkheid van dit arrest in het navolgende zijn weergegeven.
3.2
[appellanten] is sinds 13 oktober 2006 eigenaar van een perceel (leg)akker met opstallen en water te Breukelen, kadastraal bekend gemeente Breukelen Sint Pieter, sectie F nummer 22 en de niet te boek gestelde woonark ‘de Kikker’, gelegen aan voornoemd perceel. (Het perceel en de woonark zullen hierna tezamen Registergoed A worden genoemd).
3.3
[appellanten] heeft Registergoed A gekocht en geleverd gekregen van Riconab B.V. (hierna: Riconab).
3.4
Riconab heeft Registergoed A gekocht en geleverd gekregen van [naam 1](hierna: [naam 1] ) op 8 september 2000.
3.5
[geïntimeerde] is sinds 28 september 1995 eigenaar van het - naast Registergoed A gelegen - registergoed (leg)akker, plaatselijk bekend als De Plassen Noord 32 (hierna:
Registergoed B). [geïntimeerde] heeft Registergoed B gekocht en geleverd gekregen van [naam 2] .
3.6
Het water tussen Registergoed A en Registergoed B is eigendom van [geïntimeerde] en hoort bij Registergoed B.
3.7
Bij brief van 5 september 2012 heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat uit de kadastrale meting blijkt dat niet alleen de strook water tussen Registergoed A en Registergoed B zijn eigendom is, maar ook een gedeelte van Registergoed A en wel een strook van 460 centimeter, gerekend vanaf de beschoeiing vanaf de kopse kant van Registergoed A (hierna: de strook grond) aan hem in eigendom toebehoort en hij hier aanspraak op maakt.
3.8
Eind mei 2013 heeft [geïntimeerde] een erfafscheiding opgericht op de plek waar volgens het kadaster de perceelgrens loopt. Tevens heeft [geïntimeerde] twee hortensia’s van [appellanten] van Registergoed A verwijderd en deze op Registergoed B geplaatst.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellanten] heeft in eerste aanleg een vordering ingediend die gelijkluidend is aan de hiervoor onder 2.3 vermelde vordering in hoger beroep. Aan deze vordering heeft [appellanten] , voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat hij op grond van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Riconab heeft de grond volgens [appellanten] vanaf 2000 onafgebroken, ondubbelzinnig en te goeder trouw in gebruik gehad. Dit bezit heeft [appellanten] , die ten aanzien van de eigendom status van de grond te goeder trouw was, onafgebroken voortgezet, aldus [appellanten] . [geïntimeerde] heeft dit betwist. Hij heeft aangevoerd dat [appellanten] en/of zijn rechtsvoorgangers zich niet de exclusieve macht over de strook grond hebben verschaft op zodanige wijze dat [geïntimeerde] niet langer als bezitter kon gelden.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 december 2014 geoordeeld dat de verjaringstermijn niet in 2000 is gaan lopen, omdat [appellanten] in het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat er omstandigheden waren die maakten dat het voor [geïntimeerde] duidelijk moest zijn dat Riconab aanspraak maakte op de eigendom van de strook grond. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en het bestreden vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. 5. De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
[appellanten] en [geïntimeerde] zijn buren van elkaar. [appellanten] is eigenaar van het oostelijk gelegen registergoed A. [geïntimeerde] heeft het westelijk gelegen registergoed B in eigendom. Tussen de beide percelen is water gelegen dat in eigendom aan [geïntimeerde] toebehoort. Ten tijde van de onderhavige procedure was op de kopse kanten van zowel het perceel van [appellanten] als het perceel van [geïntimeerde] aan de waterzijde zogenaamde beschoeiing geplaatst. Als door [appellanten] gesteld en door [geïntimeerde] niet weersproken staat vast dat onder beschoeiing moet worden verstaan: “Een constructie die een oever of waterkant beschermt tegen afkalven, golfkrachten en andere invloeden die de stabiliteit van de waterkant in gevaar kunnen brengen”. In hoger beroep is niet in geschil dat in 2012 uit een op verzoek van [geïntimeerde] verrichte kadastrale meting is gebleken dat op grond van de kadastrale gegevens niet alleen het tussen de percelen gelegen water, maar ook een op het oostelijk perceel, vanaf de beschoeiing van de kopse kant van registergoed A, gelegen strook grond van 460 centimeter in eigendom aan [geïntimeerde] toebehoort. De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [appellanten] door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) eigenaar is geworden van deze strook grond en lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 3:99 BW verkrijgt de bezitter te goeder trouw van een onroerende zaak de eigendom van die zaak door een onafgebroken bezit daarvan gedurende tien jaren. In artikel 3:107 lid 1 BW is bepaald dat bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht met de pretentie rechthebbende (hier: eigenaar) te zijn. Of iemand houdt voor zichzelf, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvatting - met inachtneming van de regels die worden gegeven in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen - en overigens op grond van uiterlijke feiten.
5.3
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in het vereiste van het hebben van bezit ligt besloten dat het bezit (openbaar en) ondubbelzinnig moet zijn (Parl. Gesch. Boek 3, p. 408). Van ondubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826). Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen niet anders kan afleiden dan dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (zie ook de conclusie AG onder 10 voor HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601). Laat de werkelijk rechthebbende die gelegenheid gedurende lange tijd voorbijgaan, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen. De machtsuitoefening krachtens het bezit van een zaak moet exclusief zijn. Indien een ander de zaak al in bezit heeft, moet naar verkeersopvatting door de machtsuitoefening voor zichzelf het bezit van de ander zijn geëindigd. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende voor inbezitneming (artikel 3:113 lid 2 BW).
5.4
Zoals hiervoor onder 3.4 is vermeld, heeft Riconab registergoed A op 8 september 2000 gekocht en geleverd gekregen van [naam 1] . [appellanten] heeft als productie F bij de memorie van grieven een brief in het geding gebracht waaruit blijkt dat Het Plassenschap Loosdrecht en omstreken op 6 juni 2001 aan [de bestuurder] , vertegenwoordigingsbevoegde bestuurder van Riconab, een ontheffing heeft verleend voor het plaatsen van beschoeiing op registergoed A onder de voorwaarde dat deze werkzaamheden voor 1 mei 2002 zouden zijn voltooid. Als productie G bij de memorie van grieven heeft [appellanten] een mandaatbeslissing van de afdeling VROM van de gemeente Breukelen van 10 mei 2011 overgelegd, waarin is vermeld: “(…) Het perceel (het hof begrijpt: registergoed A) is met ontheffing van het Plassenschap geheel opnieuw beschoeid. (…)”. [appellanten] heeft gesteld dat uit deze producties volgt dat Riconab in 2001 alvorens daarvoor een ontheffing te verkrijgen op de kopse kant van registergoed A aan de oostzijde beschoeiing heeft laten plaatsen.
5.5
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] deze stelling van [appellanten] - tegenover voornoemde onderbouwing - onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Aan het e‑mailbericht van 22 april 2013, waarin [appellanten] heeft geschreven dat het eiland toen hij het kocht net opnieuw was beschoeid, gaat het hof voorbij, omdat [appellanten] heeft toegelicht dat hij destijds, gezien de mededeling van Riconab dat de beschoeiing door haar was vernieuwd, ervan uitging dat beschoeiing kort voor de levering was geslagen, maar dat deze veronderstelling gedurende de onderhavige procedure onjuist is gebleken. Uit de kaart van 9 september 2004 en de daarbij behorende brief van 2 mei 2003 kan, anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, niet worden afgeleid dat de kopse kant van registergoed A aan de oostzijde in 2004 gedeeltelijk onbeschoeid was. Vast staat dat de kaart is opgemaakt in het kader van een geschil tussen [geïntimeerde] en de gemeente Breukelen over zaken die zonder vergunning voor registergoed B in het water zouden zijn geplaatst en dat de kaart is gemaakt om een goed beeld te geven van de situatie op Registergoed B. In het licht hiervan kan zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet worden aangenomen dat de kaart meer omvat dan een globale aanduiding van de plek waar registergoed A ten opzichte van registergoed B is gesitueerd. De op de kaart vermelde term “ged. onbeschoeid” kan overigens zowel betrekking hebben op registergoed A als op registergoed B.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep vast staat dat Riconab de kopse kant van registergoed A in 2001 kort na de aankoop van dat dit perceel heeft beschoeid. Gesteld noch gebleken is dat Riconab de beschoeiing in overleg met [geïntimeerde] en tegen vergoeding heeft geplaatst. Dit had wel voor de hand gelegen aangezien niet zij, maar [geïntimeerde] eigenaar was van de grond waarop de beschoeiing werd geslagen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] uit de gedraging van Riconab (het slaan van de beschoeiing, zonder overleg) redelijkerwijze niet anders had kunnen afleiden dan dat Riconab pretendeerde eigenaar te zijn van registergoed A, inclusief de aan de oostzijde vanaf de beschoeiing van de kopse kant gelegen strook grond van 460 centimeter. Aan de hiervoor onder 5.3 vermelde maatstaf is daarmee voldaan. Dat Riconab destijds een bekende van [geïntimeerde] was en dat zij naast registergoed A werkzaam was op registergoed B en andere eilandjes, leidt bij gebrek aan een toelichting daarop niet tot een ander oordeel. Dat Riconab dat werk zonder overleg uitvoerde, is immers niet gebleken.
5.7
De stelling van [geïntimeerde] dat registergoed A na het plaatsen van de beschoeiing voor hem vrij toegankelijk was, passeert het hof als onvoldoende gemotiveerd. Niet in geschil is dat in de periode tot 2006 tussen de op de kopse kant van Registergoed A aan de oostzijde geplaatste beschoeiing en registergoed B een zeer dichte begroeiing aanwezig was. Als gevolg van die begroeiing kon registergoed A, volgens de verklaring van voornoemde [naam 2] in zijn e-mailbericht van 14 februari 2014, vanaf registergoed B slechts met stevige laarzen en een kniptang voor de overvloedig gegroeide bramenstruiken worden bereikt. [geïntimeerde] heeft de juistheid van de verklaring van Bouman niet weersproken. In de periode na 2006 was tussen registergoed A en registergoed B water gelegen. In dat water was weliswaar een balk geplaatst, maar Kooijmans heeft onweersproken gesteld dat die balk ertoe strekte te voorkomen dat boten het water gebruikten als doorvaart. Bovendien is overeenkomstig de stelling van [appellanten] op de foto, die als productie 5 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd, te zien dat de balk te smal was om als reguliere toegangsweg tussen de percelen te dienen. Uit de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden kan dan ook niet worden afgeleid dat de strook grond voor [geïntimeerde] in zodanig mate toegankelijk was dat het bezit van de strook door aanvankelijk Riconab en later [appellanten] en [geïntimeerde] niet exclusief was. Bovendien heeft [geïntimeerde] zelf aangevoerd hij in het verleden “wel eens een enkele keer op de strook grond kwam”. Hieruit volgt dat sprake was van op zichzelf staande machtsuitoefeningen. Op grond van voornoemde maatstaf zijn die onvoldoende voor inbezitneming.
5.8
Wat betreft de door [geïntimeerde] opgeworpen vraag of Riconab bij de aanvang van haar bezit te goeder trouw was, neemt het hof het bepaalde in artikel 3:118 BW tot uitgangspunt. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (lid 1). Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven (lid 2). Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (lid 3).
5.9
[geïntimeerde] heeft een tekening overgelegd, waarop op 9 mei 2001 door de gemeente Breukelen, afdeling VROM een stempel is gezet. Hij heeft aangevoerd dat de op die tekening vermelde maataanduiding de kadastrale grens aangeeft en dat daaruit volgt dat Riconab, die de kaart heeft gebruikt om een vergunning te verkrijgen voor bebouwing op Registergoed A, met deze grens bekend was. Door aan te voeren dat beschoeiing aan de kopse kant van de rechterzijde op de tekening is ingetekend heeft [appellanten] , naar het hof begrijpt, de stelling van [geïntimeerde] dat op de kaart de kadastrale grens wordt aangegeven, betwist. Tegenover deze betwisting had [geïntimeerde] het ontbreken van goeder trouw aan de zijde van Riconab moeten bewijzen. Het bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW wijkt immers slechts voor het bewijs van het tegendeel (MvT, Parl. Gesch. 3, p. 444). Ontzenuwen van het vermoeden is daarvoor niet voldoende. [geïntimeerde] heeft dit bewijs niet geleverd. Bewijs heeft hij op dit punt evenmin aangeboden. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat als onweersproken vast staat dat [geïntimeerde] of Riconab de tekening heeft gebruikt om een vergunning te verkrijgen voor bebouwing op registergoed A. De tekening had kennelijk niet de strekking de grenzen van het bezit tussen partijen vast te stellen. Ook indien juist is dat op de tekening de kadastrale grenzen zijn weergegeven, hetgeen op basis van het voorgaande niet vast staat, dan kan gelet op het doel waarvoor Riconab de tekening heeft gebruikt, op basis van de omstandigheid dat Riconab de tekening bij een vergunningaanvraag heeft gevoegd niet worden vastgesteld dat Riconab wist dan wel behoorde te weten dat de daarop vermelde kadastrale grenzen niet samenvielen met de feitelijke grenzen van registergoed A. Het bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 1 BW is niet weerlegd. De goede trouw van Riconab wordt geacht aanwezig te zijn. De goede trouw van [appellanten] is daarmee gegeven.
5.10
Nu Riconab op basis van het voorgaande vanaf het moment dat zij, alvorens daarvoor in 6 juni 2001 een ontheffing te verkrijgen, de kopse kant van registergoed A aan de oostzijde heeft beschoeid, bezitter te goeder trouw is van de strook grond waarop het onderhavige geschil betrekking heeft, is de verjaringstermijn van artikel 3:99 lid 1 BW uiterlijk op 6 juni 2001 aangevangen en op 6 juni 2011 voltooid. Op grond van artikel 3:102 lid 2 BW heeft [appellanten] de lopende verjaring voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn op zijn vroegst bij brief van 5 september 2012 van [geïntimeerde] aan [appellanten] , derhalve na ommekomst van de verjaringstermijn, is gestuit. Dit betekent dat [appellanten] op grond van artikel 3:99 BW in verbinding met artikel 3:102 lid 2 BW de eigendom heeft verkregen van de op Registergoed A gelegen strook grond. De vorderingen van [appellanten] zullen worden toegewezen.
5.11
[geïntimeerde] heeft geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
6. De slotsom
6.1
De grieven 1 en 4 slagen. De grieven 2 en 3 behoeven geen bespreking. Het bestreden vonnis van 31 december 2014 moet worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoen als hierna voormeld, waarbij het de hoogte van de dwangsom ambtshalve zal beperken.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.6.3 De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 95,77
- griffierecht € 282,-
subtotaal verschotten € 377,77
- salaris advocaat € 904,- (2 punten x tarief II)
Totaal € 1.281,77
6.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op: - explootkosten € 96,16 - griffierecht € 311,- subtotaal verschotten € 407,16- salaris advocaat € 1.341,- (1,5 punt x tarief II)
Totaal € 1.748,16
6.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. 7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, handelskamer, locatie Utrecht van 31 december 2014 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest de door hem, althans in zijn opdracht, opgerichte erfafscheiding op het registergoed A met aan- en toebehoren volledig te verwijderen en de strook grond van circa 460 centimeter, gerekend vanaf de beschoeiing van de kopse kant (de rechterzijde) van registergoed A in de oorspronkelijke toestand terug te brengen, met herstel van schade en terugplaatsing van de door [geïntimeerde] verwijderde en nadien op registergoed B geplaatste twee hortensia’s en wederom aan [appellanten] ter vrije beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, zulks maximum van € 100.000,-;
veroordeelt [geïntimeerde] zijn medewerking te verlenen aan de herziening van de kadastrale grens, met dien verstande dat de perceelgrenzen zoals thans vastgelegd bij het Kadaster in overeenstemming worden gebracht met de daadwerkelijk loop van de perceelgrenzen, volgend nadat [geïntimeerde] de door hem opgerichte erfafscheiding heeft verwijderd en alsdan ter plaatse waar de beschoeiing van registergoed A loop, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 100.000,-;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 377,77 voor verschotten en op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 407,16 voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, uiterlijk te voldoen op de achtste dag na die van de uitspraak van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de achtste dag na die van de uitspraak tot de voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de vorenbedoelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, H. van Loo en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.