Zie de rov. 4.1-4.5 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2012.
HR, 04-10-2013, nr. 12/04152
ECLI:NL:HR:2013:852, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2013
- Zaaknummer
12/04152
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:852, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:49, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:49, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:852, Contrair
- Wetingang
art. 13 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
JPF 2013/158
PFR-Updates.nl 2013-0186
JPF 2013/158
Uitspraak 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Informatieverplichting met betrekking tot kind op straffe van verbeurte van dwangsommen. Maakt de man misbruik van bevoegdheid door de vrouw executiemaatregelen aan te zeggen? Art. 3:13 BW.
Partij(en)
4 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04152
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 239367 KG ZA 11-474 van de voorzieningenrechter te Breda van 5 oktober 2011;
b. het arrest in de zaak 200.096.243/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2012 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2008 geboren [het kind] (hierna: [het kind]). De man heeft [het kind] erkend. De vrouw heeft het gezag over [het kind]. [het kind] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
(ii) Bij beschikking van 3 november 2009 heeft de rechtbank Breda – voor zover in cassatie van belang – bepaald dat de vrouw de man uiterlijk eenmaal per kwartaal schriftelijk informeert omtrent belangrijke gebeurtenissen met betrekking tot [het kind], waarbij informatie wordt verstrekt over haar gezondheid, doktersbezoeken, medische behandelingen, medicijngebruik, hobby’s en activiteiten en – voor de toekomst – schoolprestaties, onder overlegging van een goedgelijkende foto van [het kind], alsmede – voor de toekomst – kopieën van schoolrapporten.
(iii) Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 28 juni 2011 is de vrouw veroordeeld onder meer om binnen 48 uur na betekening van dat vonnis haar medewerking te verlenen aan de bij beschikking van de rechtbank Breda van 3 november 2009 vastgestelde informatieverplichting en is bepaald dat de vrouw een dwangsom van € 250,-- per dag zal verbeuren indien zij in gebreke mocht blijven aan dit bevel te voldoen, met de bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 5.000,-- kan worden verbeurd. Dit vonnis is op 30 juni 2011 aan de vrouw betekend.
(iv) De vrouw heeft de man op 2 juli 2011 een e-mail gezonden met de mededeling; “met [het kind] gaat verder alles goed geen bijzonderheden.”, waarbij een foto van [het kind] als bijlage was gevoegd.
(v) De advocaat van de man heeft de vrouw op 2 augustus 2011 per e-mail erop gewezen dat zij met haar bericht niet aan de informatieverplichting had voldaan.
(vi) Bij exploot van 19 augustus 2011 is namens de man aangezegd dat de vrouw niet heeft voldaan aan voormelde informatieverplichting en dat het maximale bedrag van € 5.000,-- aan dwangsommen is verbeurd. Bij dit exploot is de vrouw tevens een bevel gedaan om binnen twee dagen na 19 augustus 2011 aan de inhoud van gemelde executoriale titel te voldoen.
3.2.1
De vrouw vordert in dit geding, kort gezegd, primair: een verbod op de aangezegde executiemaatregelen, subsidiair: vermindering van de verbeurde dwangsommen tot nihil, en, meer subsidiair: opheffing van de opgelegde dwangsommen. Zij heeft aan haar primaire vordering ten grondslag gelegd dat de man onrechtmatig handelt en misbruik maakt van zijn recht om dwangsommen te innen. In hoger beroep heeft zij in dat verband aangevoerd dat, toen zij haar e-mail van 2 juli 2011 verzond, haar niet duidelijk was wat met betrekking tot de informatievoorziening van haar werd verwacht en dat zij ervan mocht uitgaan aan haar verplichtingen te hebben voldaan, temeer omdat de verstrekte informatie gedurende een maand geen enkele reactie van de man opleverde. Zij stelde dat het op de weg van de man had gelegen direct aan haar kenbaar te maken dat hij aanspraak op meer informatie had. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de man kennelijk bewust het verstrijken van de appeltermijn heeft afgewacht alvorens haar kenbaar te maken dat de verstrekte informatie niet toereikend was en aanspraak te maken op het maximumbedrag aan dwangsommen.
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft de man bevolen de executiemaatregelen te staken voor zover die een bedrag van € 250,-- te boven gaan. Het heeft daartoe geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting en dat het haar duidelijk moet zijn geweest dat van haar meer werd verwacht dan zij met haar e-mail van 2 juli 2011 heeft gedaan en dat zij heeft kunnen en moeten begrijpen dat zij daarmee niet kon volstaan (rov. 4.8). Vervolgens overwoog het hof:
“4.9 Het hof constateert evenwel dat naar aanleiding van voormelde e-mail van de vrouw aan de man, de advocaat van de man eerst op 2 augustus 2011 per e-mail de advocaat van de vrouw erop heeft gewezen dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man gelegen om direct te reageren op de e-mail van de vrouw. Het gaat, in het licht van de verhouding tussen partijen en de zorgvuldigheid die men jegens elkaar heeft te betrachten, niet aan om pas te reageren op de e-mail van de vrouw nadat zoveel dagen waren verstreken dat de verbeurte van het maximum aan dwangsommen kon worden geclaimd. Het hof gaat hiermee voorbij aan de stelling van de man dat hij wel getracht zou hebben hierover met de vrouw in contact te komen nu enig bewijs ten aanzien van die stelling ontbreekt en het hof niet vermag in te zien waarom voormelde e-mail van 2 augustus 2011 dan niet eerder had kunnen worden gestuurd. De man heeft naar het oordeel van het hof dan ook oneigenlijk gebruik gemaakt van de bepaling dat de dwangsom per dag dat de vrouw in gebreke zou blijven zal worden verbeurd. Het hof wordt in dit oordeel gesterkt door de latere weinig welwillende houding van de man ten aanzien van het door de vrouw gedane verzoek tot overleg over de invulling van de informatieregeling. Het hof ziet in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding de verbeurde dwangsommen te matigen tot een bedrag van € 250,-.”
3.3
In het licht van de primaire grondslag van de vordering van de vrouw en hetgeen zij daaromtrent heeft gesteld, vermeld hiervoor in 3.2.1, en gelet op de bewoordingen van rov. 4.9, heeft het hof kennelijk het aanzeggen van de executiemaatregelen door de man in de gegeven omstandigheden beschouwd als misbruik van bevoegdheid, als bedoeld in art. 3:13 BW en heeft het daarin een grond gelegen geacht de man te verbieden de tenuitvoerlegging voort te zetten, voor zover die een bedrag van € 250,-- te boven gaat. Vermindering op de voet van art. 611d Rv, de subsidiaire grondslag van de vordering, is derhalve door het hof niet toegepast.
3.4
Het middel, dat art. 611d Rv en niet art. 3:13 BW als het juridisch kader aanmerkt, gaat aldus uit van een andere lezing van de bestreden beslissing dan hiervoor in 3.3 als de juiste is aangemerkt, zodat het, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie kan leiden. Voor zover met de klachten van de onderdelen 1-3 wel beoogd is het oordeel van het hof omtrent misbruik van bevoegdheid te bestrijden, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 4 oktober 2013.
Conclusie 28‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Informatieverplichting met betrekking tot kind op straffe van verbeurte van dwangsommen. Maakt de man misbruik van bevoegdheid door de vrouw executiemaatregelen aan te zeggen? Art. 3:13 BW.
Zaaknr. 12/04152
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 28 juni 2013
Conclusie inzake:
[de man]
(de man)
tegen
[de vrouw]
(de vrouw)
Het gaat in dit executiegeschil om de vraag of het hof de aan de vrouw opgelegde dwangsom wegens het niet nakomen van haar informatieverplichting van art. 1:377b BW terecht heeft gematigd op de grond dat de vrouw een poging tot informatieverstrekking heeft gedaan en de man niet tijdig heeft gemeld dat de gegeven informatie ontoereikend is.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] geboren: [het kind]. De man heeft [het kind] erkend. De vrouw heeft het gezag over [het kind]. [het kind] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
1.2 Bij beschikking van 3 november 2009 heeft de rechtbank Breda – voor zover thans van belang – bepaald dat de vrouw de man uiterlijk eenmaal per kwartaal schriftelijk informeert omtrent belangrijke gebeurtenissen met betrekking tot [het kind], waarbij informatie wordt verstrekt over haar gezondheid, doktersbezoeken, medische behandelingen, medicijngebruik, hobby’s en activiteiten en – voor de toekomst – schoolprestaties, onder overlegging van een goedgelijkende foto van [het kind], alsmede – voor de toekomst – kopieën van schoolrapporten.
1.3 Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 28 juni 2011 is – voor zover thans van belang – de vrouw veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van dat vonnis haar medewerking te verlenen aan de bij beschikking van de rechtbank Breda van 3 november 2009 vastgestelde informatieverplichting en is bepaald dat de vrouw een dwangsom van € 250,- per dag zal verbeuren indien zij in gebreke mocht blijven aan dit bevel te voldoen, met de bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 5.000,- kan worden verbeurd. Dit vonnis is op 30 juni 2011 aan de vrouw betekend.
1.4 Bij exploot van 19 augustus 2011 is namens de man aangezegd dat de vrouw niet heeft voldaan aan voormelde informatieverplichting en dat het maximale bedrag van € 5.000,- aan dwangsommen is verbeurd. Bij dit exploot is tevens door de deurwaarder een bevel gedaan om binnen twee dagen na 19 augustus 2011 aan de inhoud van gemelde executoriale titel te voldoen.
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 5 september 2011 heeft de vrouw de man in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Breda en daarbij primair gevorderd3.de man te verbieden om de bij exploot van 19 augustus 2011 aangezegde executiemaatregelen verder ten uitvoer te leggen en subsidiair de verbeurde dwangsommen te verminderen tot nihil, althans tot een lager bedrag dan € 5.000,-. Voorts heeft de vrouw opheffing gevorderd van de aan haar bij voormeld vonnis van 28 juni 2011 opgelegde dwangsommen.
1.6 De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft de door de vrouw gevorderde voorzieningen bij vonnis in kort geding van 5 oktober 2011 geweigerd.
1.7 De vrouw is, onder aanvoering van vier grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch. Zij heeft daarbij – kort samengevat – gevorderd dat het hof (i) de man zal gebieden de bij exploot van 19 augustus 2011 aangezegde executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden; (ii) alle in verband met de executie (eventueel) gelegde beslagen zal opheffen, althans de man zal gebieden deze op te heffen binnen 24 uur na betekening van het te wijzen arrest, zulks op last van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,- voor iedere dag of deel van een dag dat de man zulks nalaat en (iii) de man zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest al hetgeen er inmiddels als gevolg van de executie van het vonnis van 28 juni 2011 bij executie door de deurwaarder of door de man is ontvangen, aan de vrouw te retourneren, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.8 De man heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw.
1.9 Na verdere aktewisseling heeft het hof het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van 5 oktober 2011 bij arrest van 5 juni 2012 – voor zover thans van belang –vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man geboden om de bij exploot van 19 augustus 2011 aangezegde executiemaatregelen, die betrekking hebben op de gestelde niet nakoming van de informatieregeling zoals opgelegd bij het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 28 juni 2011, te staken en gestaakt te houden voor zover deze een bedrag van € 250,- te boven gaan. Het hof heeft de man voorts veroordeeld binnen twee dagen na betekening van het arrest al hetgeen dat een bedrag van € 250,- te boven gaat en in het kader van voormeld vonnis van 28 juni 2011 door de deurwaarder of door de man is ontvangen aan de vrouw te retourneren, vermeerderd met de wettelijke rente en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.10 De man heeft tegen dit arrest tijdig4.cassatieberoep ingesteld5..
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De man heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat uit vier onderdelen bestaat, is gericht tegen rechtsoverweging 4.9, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof constateert evenwel dat naar aanleiding van voormelde e-mail van de vrouw aan de man [een e-mail van 2 juli 2011; W-vG], de advocaat van de man eerst op 2 augustus 2011 per e-mail de advocaat van de vrouw erop heeft gewezen dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man gelegen om direct te reageren op de e-mail van de vrouw. Het gaat, in het licht van de verhouding tussen partijen en de zorgvuldigheid die men jegens elkaar heeft te betrachten, niet aan om pas te reageren op de e-mail van de vrouw nadat zoveel dagen waren verstreken dat de verbeurte van het maximum aan dwangsommen kon worden geclaimd. Het hof gaat hiermee voorbij aan de stelling van de man dat hij wel getracht zou hebben hierover met de vrouw in contact te komen nu enig bewijs ten aanzien van die stelling ontbreekt en het hof niet vermag in te zien waarom voormelde e-mail van 2 augustus 2011 dan niet eerder had kunnen worden gestuurd. De man heeft naar het oordeel van het hof dan ook oneigenlijk gebruik gemaakt van de bepaling dat de dwangsom per dag dat de vrouw in gebreke zou blijven zal worden verbeurd. Het hof wordt in dit oordeel gesterkt door de latere weinig welwillende houding van de man ten aanzien van het door de vrouw gedane verzoek tot overleg over de invulling van de informatieregeling. Het hof ziet in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding de verbeurde dwangsommen te matigen tot een bedrag van € 250,-.”
2.2
Ik bespreek allereerst onderdeel 4, dat in de kern klaagt dat het hof met de matiging van de door de vrouw verbeurde dwangsommen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 611d Rv., althans dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Juridisch kader6.
2.3
De op de voet van art. 611a Rv. door de rechter opgelegde dwangsom kan worden geëxecuteerd indien de veroordeelde na betekening en bevel tot voldoening niet aan de hoofdveroordeling voldoet, dus het gebod niet nakomt of het verbod overtreedt. Uitgangspunt voor de executie van de dwangsom is vervolgens dat een eenmaal verbeurde dwangsom ten volle toekomt aan de partij die de veroordeling heeft verkregen en dat deze partij de dwangsom ten uitvoer kan leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld (art. 611c Rv.)7..
2.4
Art. 611d Rv. bepaalt dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, deze dwangsom op vordering van de veroordeelde onder meer kan opheffen of verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt dient de rechter restrictief met deze mogelijkheden om te gaan. Daarbij moet worden bedacht dat tegen de uitspraak waarbij de dwangsom werd opgelegd rechtsmiddelen hebben opengestaan en dat de procedure op de voet van art. 611d lid 1 Rv. er niet toe mag leiden dat nog eens een extra procedure wordt gecreëerd waarin (via een extra opengesteld rechtsmiddel) nogmaals wordt geoordeeld over de juistheid van de hoofdveroordeling8.. In het verlengde daarvan bepaalt het tweede lid van art. 611d Rv. dat de rechter de dwangsom niet kan opheffen voor zover zij reeds was verbeurd voordat de onmogelijkheid intrad.
2.5
Met betrekking tot het begrip ‘onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen’ heeft het Benelux Gerechtshof bij arrest van 25 september 19869.het volgende geoordeeld:
“15. O. dat van “onmogelijkheid” als bedoeld in genoemde bepaling sprake is indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dit wil zeggen als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – naar de woorden van de Gemeenschappelijke MvT op art. 4 “zijn zin verliest”;
16. O. dat dit laatste in een geval als het onderhavige, waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, moet worden aangenomen indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht;”.
Onder verwijzing naar deze uitspraak heeft de Hoge Raad meermalen beslist dat het voor de veroordeelde in de zin van art. 611d Rv. onmogelijk is om aan de veroordeling te voldoen als het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht10..
2.6
In zijn noot onder het hiervoor geciteerde arrest van het Benelux Gerechtshof wijst Heemskerk er op dat het Benelux Gerechtshof de term “onmogelijkheid” niet in objectieve, maar in subjectieve zin uitlegt, en dat derhalve rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarin de veroordeelde verkeert11.. Bij de inkleuring van het begrip onmogelijkheid kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid dan ook een rol spelen12.. Voor een rechtstreeks beroep op de beperkende werking van deze eisen is echter geen13.of in ieder geval weinig14.ruimte.
2.7
Het enkele feit dat de veroordeelde in de mening verkeert aan de hoofdveroordeling te hebben voldaan, betekent niet dat sprake is van een onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv. om (alsnog) aan de hoofdveroordeling te voldoen. Indien de veroordeelde niet tijdig aan de veroordeling heeft voldaan ten gevolge van een vergissing, heeft de rechter zich de vraag te stellen of de veroordeelde die vergissing zou hebben vermeden indien hij meer inspanning en zorgvuldigheid had betracht en het niet onredelijk zou zijn dat meerdere van hem te vergen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag kan geen sprake kan zijn van onmogelijkheid in de zin van meergenoemde bepaling15..
2.8
In gevallen waarin matiging of opheffing van een opgelegde dwangsom op grond van art. 611d Rv. niet tot de mogelijkheden behoort, kan aansluiting worden gezocht bij de leerstukken ‘misbruik van recht’ (art. 3:13 BW, dat ingevolge art. 3:15 BW ook buiten het vermogensrecht van toepassing is voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet) en ‘geen belang, geen actie’ (art. 3:303 BW)16..
2.9
In het onderhavige geval staat vast dat de vrouw bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 28 juni 2011 op straffe van een dwangsom is veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van dat vonnis haar medewerking te verlenen aan de nakoming van de voor haar uit de beschikking van de rechtbank Breda van 3 november 2009 voortvloeiende informatieverplichting17.. De vrouw heeft tegen dat vonnis geen rechtsmiddel aangewend18.. Voorts staat vast dat het vonnis op 30 juni 2011 aan de vrouw is betekend.
2.10
Na het exploot van 19 augustus 2011, waarbij namens de man is aangezegd dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting en dat zij het maximale bedrag van € 5.000,- aan dwangsommen is verbeurd, heeft de vrouw in het door haar ingestelde executiegeschil bij de voorzieningenrechter betoogd dat zij heeft voldaan aan de informatieverplichting. Daaromtrent heeft de voorzieningenrechter als volgt geoordeeld:
“3.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De vrouw stelt dat zij heeft voldaan aan de informatieregeling door het sturen van een email met de mededeling: ‘met [het kind] gaat verder alles goed geen bijzonderheden’, met een foto als bijlage. De voorzieningenrechter is gelet op de vastgestelde informatieregeling alsmede het vonnis van 28 juni 2011 van oordeel dat de vrouw hiermee niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting. Bij beschikking van 3 november 2009 is een informatieregeling vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw de man uiterlijk eenmaal per kwartaal schriftelijk informeert over belangrijke gebeurtenissen met betrekking tot de minderjarige, waarbij informatie wordt verstrekt over haar gezondheid, doktersbezoeken, medische behandelingen, medicijngebruik, hobby’s en activiteiten en – voor de toekomst – schoolprestaties, onder overlegging van een goedgelijkende foto van de minderjarige, alsmede – voor de toekomst – kopieën van schoolrapporten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het voor de vrouw op grond hiervan redelijkerwijs voldoende duidelijk moet zijn wat er in het kader van de informatieverplichting van haar wordt verwacht. De stelling van de vrouw dat de man zelf ook heeft kunnen vaststellen hoe het met [het kind] gaat en hoe zij zich ontwikkelt, omdat hij iedere week omgang met haar heeft, gaat niet op nu de voorzieningenrechter in haar vonnis van 28 juni 2011 in rechtsoverweging 3.9 uitdrukkelijk heeft opgenomen dat de eventuele omgang tussen de man en [het kind] losstaat van de informatieverplichting van de vrouw. De voorzieningenrechter verwacht op dit punt redelijkerwijs ook meer inspanning van de vrouw. Daarbij komt voorts dat er e-mailcontact is geweest tussen de advocaten van partijen naar aanleiding van de email van de vrouw aan de man. De advocaat van de man heeft de advocaat van de vrouw er per email van 2 augustus 2011 op gewezen dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting. Er is daarbij aangegeven dat er van de zijde van de vrouw meer werd verwacht, doch dit heeft er niet toe geleid dat de vrouw vervolgens wel voldaan heeft aan haar informatieverplichting. Dit terwijl gelet op de vastgestelde informatieregeling van haar redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij de man een uitgebreider verslag doet over [het kind]. Gesteld noch gebleken is voorts dat de vrouw fysiek of psychisch niet in staat zou zijn geweest aan deze informatieverplichting te voldoen. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden kunnen ook geen doel treffen, omdat deze reeds door de voorzieningenrechter in haar vonnis van 28 juni 2011 zijn meegewogen. Gelet op het voorgaande, met vaststelling dat de vrouw niet voldaan heeft aan haar informatieverplichting, zal de primaire vordering van de vrouw worden afgewezen.
2.11
Het hof heeft zich in rechtsoverweging 4.8 bij dit oordeel aangesloten en geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting. Het hof heeft daartoe overwogen dat de vrouw weliswaar op 2 juli 2011 een e-mail heeft gestuurd met de mededeling: “met [het kind] gaat verder alles goed geen bijzonderheden”, met een foto als bijlage, maar dat het voor de vrouw duidelijk had moeten zijn dat in het kader van de informatieverplichting meer van haar werd verwacht en dat zij had kunnen en moeten begrijpen dat zij niet kon volstaan met de enkele mededeling dat alles goed gaat met [het kind].
2.12
Consequentie van dit oordeel is dat de vrouw volgens het hof de aan haar opgelegde dwangsommen heeft verbeurd. Het hof spreekt in de laatste zin van rechtsoverweging 4.9 ook expliciet van “de verbeurde dwangsommen”. Gelet op het hiervoor onder 2.3 weergegeven uitgangspunt brengt dit oordeel met zich dat de rechter in beginsel niet tot aanpassing van het bedrag van de verbeurde dwangsommen of tot opheffing van de verplichting tot betaling van de dwangsommen mag dan wel kan overgaan.
2.13
Het hof matigt de door de vrouw verbeurde dwangsommen vervolgens wel, maar hanteert niet de vereiste maatstaf dat het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht (zie hiervoor onder 2.5). Het hof heeft daarentegen doorslaggevend geacht dat de man de vrouw eerder dan per e-mail van 2 augustus 2011 (van de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw) erop had moeten wijzen dat zij niet aan haar informatieverplichting had voldaan, en dat het niet aangaat om pas te reageren op de e-mail van de vrouw nadat zoveel dagen waren verstreken dat de verbeurte van het maximum aan dwangsommen kon worden geclaimd.
Bovendien ligt in het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.8 besloten dat het hof van oordeel is dat van een onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv. geen sprake is.
2.14
Voor zover het hof zijn oordeel in de bestreden rechtsoverweging heeft gebaseerd op het bepaalde in art. 611d Rv. geeft het derhalve blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
2.15
Voor zover het hof zijn beslissing om de door de door de vrouw verbeurde dwangsommen te matigen, heeft gebaseerd op het bepaalde in art. 3:13 BW – het hof heeft in rechtsoverweging 4.9 overwogen dat de man oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de dwangsomveroordeling, hetgeen als misbruik van recht zou kunnen worden gekwalificeerd – heeft het deze beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft immers met zoveel woorden in rechtsoverweging 4.8 geoordeeld dat de vrouw haar – met een dwangsom versterkte – informatieverplichting niet is nagekomen, en dat zij had kunnen en moeten begrijpen dat zij niet kon volstaan met de in haar e-mail van 2 juli 2011 vervatte mededeling dat alles goed gaat met [het kind]. Onder die omstandigheden valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de man nog (nader) op die e-mail had moeten reageren, en waarom de omstandigheid dat dat niet eerder is gebeurd dan bij e-mail van 2 augustus 2011 (van de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw) met zich brengt dat sprake is van misbruik van recht, hetgeen een matiging van de door de vrouw verbeurde dwangsommen rechtvaardigt.
2.16
Onderdeel 4 slaagt in het licht van het vorenstaande, waardoor de behandeling van de onderdelen 1, 2 en 3 achterwege kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 5 juni 2012 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2013
Voor zover in cassatie relevant. Zie de rov. 2.1-2.5 en 4.6-4.7 van het arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 5 juni 2012.
Verbeterd gelezen.
De belangrijkste literatuur over de dwangsom van Boek 2, titel 5, derde afdeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (de art. 611a-i Rv.) is M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht (diss. Groningen), 2007 en haar bewerking van Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 611a‑i Rv., alsmede A.W. Jongbloed, De privaatrechtelijke dwangsom, 2007 en zijn bewerking – samen met Van den Heuvel – van T&C Rv, art. 611a-i Rv.
Vgl. de gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R1015), nr. 4, p. 19-20.
HR 15 november 2002, LJN AE9400 (NJ 2004, 410), rov. 3.5. Zie ook Jongbloed, a.w., nr. 155; Jongbloed & Van den Heuvel 2012, (T&C Rv), art. 611d Rv., aant. 2.
LJN: AC9501 (NJ 1987, 909, m.nt. WHH).
HR 21 mei 1999, LJN: ZC2906 (NJ 2000, 13), rov. 3.3; HR 13 juni 2003, LJN: AF5887 (NJ 2003, 521), rov. 3.5.2. Zie ook Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 16.5.2 en Jongbloed, a.w., nr. 164.
W.H. Heemskerk in zijn noot onder Benelux Gerechtshof 25 september 1986, NJ 1987, 909.
Zie o.m. HR 22 januari 1993, LJN: ZC0832 (NJ 1993, 598, m.nt. HJS), rov. 3.2, waarover Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 16.5.3, en HR 21 mei 1999, LJN: ZC2906 (NJ 2000, 13), rov. 3.3.
BenGH 9 maart 1987, LJN: AB7786 (NJ 1987, 910, m.nt. WHH), rov. 10, waarin het Benelux-Gerechtshof expliciet heeft geoordeeld – onder verwijzing naar de toelichting op art. 4 (art. 611d Rv.) in de gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom; zie Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R 1015), nr. 4, p. 19-20 – dat de rechter uitsluitend in geval van “onmogelijkheid” (als bedoeld in art. 611d Rv.) bevoegd is om een dwangsom op te heffen of te verminderen. In gelijke zin eerder o.m. HR 6 februari 1981, LJN: AG4145 (NJ 1982, 182, m.nt. W.H. Heemskerk), rov. 4 en hof Amsterdam 20 januari 1984, LJN: AC8267 (NJ 1985, 431), rov. 5.2. Zie daarover ook Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 15.4.1.
Zie Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 15.4.2 e.v.
BenGH 25 september 1986, LJN: AC9501 (NJ 1987, 909, m.nt. WHH), rov. 18-21.
Vgl. Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 15.2.1-15.2.2, en Jongbloed, a.w., nr. 165, met verwijzingen naar jurisprudentie aldaar.
Het Benelux Gerechtshof heeft reeds in 1982 uitgemaakt dat ook ter zake van verplichtingen die voortvloeien uit het familierecht een dwangsom kan worden opgelegd. Zie BenGH 11 mei 1982, LJN: AD6563 (NJ 1983, 613, m.nt. WHH onder – het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 1982 dat betrekking heeft op een omgangsregeling en de ter verzekering van de nakoming daarvan opgelegde dwangsom – LJN: AC1995, NJ 1983, 614).
Zie o.m. de appeldagvaarding van de vrouw in de onderhavige procedure, p. 9 onder 15.