Het cassatieberoep is (tijdig) op 18 maart 2014 ingesteld. Nadat het cassatieberoep onbeperkt was ingesteld, is dat beroep op dezelfde dag partieel ingetrokken, in die zin dat het cassatieberoep thans niet meer is gericht tegen de vrijspraak van de aan de verdachte primair ten laste gelegde moord/doodslag, maar enkel tegen de veroordeling wegens het subsidiaire feit (mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft).
HR, 10-03-2015, nr. 14/03278
ECLI:NL:HR:2015:535, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
14/03278
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:535, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:567, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:169, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:169, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:535, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0129
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op de vooropstellingen in genoemd arrest m.b.t. mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet meer heeft vastgesteld dan dat het “door de verdachte aan X te drinken geven en/of ter consumptie achterlaten en/of laten innemen en/of laten opdrinken van minoxidil” het gevolg is geweest van een “tevoren” door verdachte genomen besluit en dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed gedurende het tijdsbestek tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan. Het Hof heeft in dat verband echter in het middel gelaten wanneer verdachte dit besluit heeft genomen en evenmin blijkt uit de bewijsvoering hoeveel tijd tussen het nemen van dit besluit en de uitvoering daarvan is verlopen.
Partij(en)
10 maart 2015
Strafkamer
nr. 14/03278
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 maart 2014, nummer 20/002700-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akten niet is gericht tegen de vrijspraak van het primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij:
"op tijdstippen omstreeks 08 maart 2009 in Kattendijke, gemeente Goes, opzettelijk en met voorbedachten rade, mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], (verdachtes wettige echtgenoot) telkens na kalm beraad en rustig overleg, een hoeveelheid van een middel/vloeistof, bevattende minoxidil, al dan niet gemengd met een alcohol houdende drank te weten Rua Vieja, heeft
- te drinken gegeven en/of
- ter consumptie aangeboden en/of achtergelaten en/of
- laten innemen en/of
- laten opdrinken;
welk feit de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de voorbedachte raad het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de vraag of verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, overweegt het hof het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat het door verdachte aan [slachtoffer] te drinken geven en/of ter consumptie achterlaten en/of laten innemen en/of laten opdrinken van minoxidil het gevolg is geweest van een tevoren door verdachte genomen besluit en dat zij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof is daarom van oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
Het Hof heeft zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet meer heeft vastgesteld dan dat het "door de verdachte aan [slachtoffer] te drinken geven en/of ter consumptie achterlaten en/of laten innemen en/of laten opdrinken van minoxidil" het gevolg is geweest van een "tevoren" door de verdachte genomen besluit en dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed gedurende het tijdsbestek tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan. Het Hof heeft in dat verband echter in het midden gelaten wanneer de verdachte dit besluit heeft genomen en evenmin blijkt uit de bewijsvoering hoeveel tijd tussen het nemen van dit besluit en de uitvoering daarvan is verlopen.
2.5.
De klacht is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
Conclusie 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op de vooropstellingen in genoemd arrest m.b.t. mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet meer heeft vastgesteld dan dat het “door de verdachte aan X te drinken geven en/of ter consumptie achterlaten en/of laten innemen en/of laten opdrinken van minoxidil” het gevolg is geweest van een “tevoren” door verdachte genomen besluit en dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed gedurende het tijdsbestek tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan. Het Hof heeft in dat verband echter in het middel gelaten wanneer verdachte dit besluit heeft genomen en evenmin blijkt uit de bewijsvoering hoeveel tijd tussen het nemen van dit besluit en de uitvoering daarvan is verlopen.
Nr. 14/03278 Zitting: 13 januari 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 4 maart 2014 verdachte wegens de subsidiair bewezenverklaarde “Mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van voorarrest. Het Hof heeft tevens de gevangenneming van verdachte bevolen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat zij:
“op tijdstippen omstreeks 08 maart 2009 in Kattendijke, gemeente Goes, opzettelijk en met voorbedachten rade, mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], (verdachtes wettige echtgenoot) telkens na kalm beraad en rustig overleg,
een hoeveelheid van een middel/vloeistof, bevattende minoxidil, al dan niet gemengd met een alcohol houdende drank te weten Rua Vieja, heeft
te drinken gegeven en/of
ter consumptie aangeboden en/of achtergelaten en/of
laten innemen en/of
laten opdrinken;
welk feit de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;”
4.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in het arrest zijn weergegeven. In aansluiting op die weergave is het Hof onder “E. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” ingegaan op door de verdediging gevoerde verweren, die het Hof kort heeft samengevat en heeft aangeduid met de letters a t/m d. Ik volsta hier met de weergave en de bespreking van de verweren aangeduid met de letters b, c en d. Deze verweren zijn door het Hof als volgt samengevat.
“b. Er is onvoldoende causaal verband tussen het overlijden van [slachtoffer] en de aanwezigheid van minoxidil in zijn lichaam;
c. Er is geen bewijs dat verdachte de minoxidil aan [slachtoffer] heeft toegediend;
d. Er is geen sprake van opzet op mishandeling, de dood ten gevolge hebbend;”
Het Hof heeft met betrekking tot deze verweren het volgende overwogen.
“Ten aanzien van het onder b gestelde
E3.1
Het hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verweten gedraging(en) – in casu te drinken geven en/of (ter consumptie) aanbieden en/of achterlaten en/of laten innemen en/of laten (op) drinken van een hoeveelheid van een middel/vloeistof, bevattende minoxidil en/of één of meer andere voor de gezondheid schadelijke stoffen (waaronder amitriptyline), al dan niet gemengd met een (alcohol houdende) drank (te weten Rua Vieja) – en de dood van [slachtoffer] dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van de genoemde gedraging(en) aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit betekent in de onderhavige zaak dat allereerst de vraag moet worden beantwoord of er causaal verband bestaat tussen het overlijden van [slachtoffer] en de aanwezigheid van Minoxidil in zijn lichaam. Voor het redelijkerwijs toerekenen van dit gevolg (het overlijden van [slachtoffer]) aan verdachte is ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat de gedraging(en) van verdachte – resulterend in het (laten) innemen van de Minoxidil – een onmiskenbare schakel kan hebben gevormd in hetgeen tot het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het overlijden van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het innemen van Minoxidil is veroorzaakt. De toerekenbaarheid hangt daarbij af van de omstandigheden van het geval, waarbij in het onderhavige geval onder andere meeweegt in hoeverre het (laten) innemen van Minoxidil in de gegeven omstandigheden naar haar aard geschikt is om de dood van [slachtoffer] te weeg te brengen. Hierbij dient ook betrokken te worden in hoeverre aannemelijk is geworden dat andere oorzaken, zoals in casu het zwakke hart van [slachtoffer] en zijn forse alcoholgebruik, op zichzelf hoogstwaarschijnlijk niet tot het overlijden van [slachtoffer] hebben geleid.
E3.2
Met betrekking tot de vraag wat de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] is geweest, is door verschillende deskundigen onderzoek verricht en is het volgende gerapporteerd:
- "Het longoedeem en de volle blaas zijn niet specifiek, maar komen onder andere vaak voor bij intoxicaties. Er waren geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zonder meer zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden zijn." (dr. Kubat, arts-patholoog, voorlopige sectie, bewijsmiddel B3);
- "De bij het toxicologisch onderzoek aangetoonde middelen, met name de hoge minoxidil concentratie in combinatie met alcohol, kunnen aanleiding geweest zijn voor het overlijden. Deze middelen kunnen een daling van de bloeddruk veroorzaken waardoor verschillende levensbelangrijke functies verstoord kunnen raken of kunnen uitvallen. Dit kan ook de hartfunctie betreffen, zeker wanneer het hart tevoren al niet geheel gezond was. Een dergelijke verstoring of uitval van de hartfunctie leidt dan tot een verdere verslechtering van de algehele toestand en uiteindelijk tot de dood.
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door een intoxicatie met meerdere middelen, al dan niet in combinatie met ziekelijke afwijkingen aan het hart. Een andere doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken." (dr. Kubat definitieve sectie, bewijsmiddel B4)
- "Bij [slachtoffer] was een zeer hoge concentratie Minoxidil in het femoraalbloed aanwezig. De aanwezigheid van een dergelijk hoge spiegel kan op zich reeds en zeker in combinatie met hoog alcohol en de beschreven hartafwijkingen het acuut intreden van de dood zonder meer verklaren. Alles tezamen kan ook na beschouwing van de medische voorgeschiedenis worden gesteld dat het intreden van de dood bij [slachtoffer] vrijwel zeker gelegen is in de combinatie van een ernstig ziekelijk voorbelast hart, een zeer hoog alcoholpromillage en de aanwezigheid van hoog gedoseerd Minoxidil." (Dr. Van de Goot, arts-patholoog, herbeoordeling sectierapport, bewijsmiddel B5);
- "De conclusie blijft derhalve gehandhaafd dat het intreden van de dood bij [slachtoffer] gelegen is in de combinatie van een ernstig ziekelijk voorbelast hart, een hoge alcoholpromillage en de aanwezigheid van minoxidil in het bloed." (Dr. Van de Goot, herbeoordeling aanvullende rapportage, bewijsmiddel B6);
- "De resultaten van beide contraonderzoeken komen met de resultaten van de NFI-rapporten overeen. Ik blijf derhalve bij de door mij eerder gestelde conclusies." (Dr. Kubat, beantwoording aanvullende vragen contra-expertise, bewijsmiddel B7);
- "De hoge minoxidilconcentratie in combinatie met de alcoholconcentratie, kunnen aanleiding geweest zijn voor het overlijden van [slachtoffer]." "Bij uitsluiting van een andere doodsoorzaak zou het overlijden van [slachtoffer] kunnen worden verklaard door de met het toxicologisch onderzoek in het femoraal bloed van [slachtoffer] gemeten concentratie van ongeveer 3,7 mg/1 minoxidil." (Dr. M. Verschraagen, rapportage toxicologisch onderzoek, bewijsmiddelen C2 en C3)
E3.3
Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven conclusies en bevindingen af dat het overlijden van [slachtoffer] door de deskundigen verklaard wordt door de combinatie van een ernstig ziekelijk voorbelast hart, een hoog alcoholpromillage en de aanwezigheid van minoxidil in het bloed. Het hof leidt tevens uit de hiervoor weergegeven conclusies en bevindingen af dat het (laten) innemen van de Minoxidil een onmiskenbare schakel kan hebben gevormd in hetgeen tot het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het overlijden van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het innemen van Minoxidil is veroorzaakt. Dat het zwakke hart en het hoge alcoholpromillage op zichzelf reeds tot de dood van [slachtoffer] hebben geleid, acht het hof gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundigen hoogst onwaarschijnlijk.
De bevindingen van medisch adviseur/arts Noordsij d.d. 27 augustus 2009 maken dit naar het oordeel van het hof niet anders. Het hof is niet gebleken van zodanige gebreken of onjuistheden in de door dr. Kubat, dr. Van de Goot en dr. Verschraagen uitgebrachte rapportages, dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het hof hecht in dat opzicht bovendien meer waarde aan de bevindingen van een arts-patholoog (zoals dr. Kubat en dr. Van de Goot), dan aan de bevindingen van een arts-medisch adviseur.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat [slachtoffer] ook zou zijn overleden als hij niet een dergelijke hoeveelheid Minoxidil in zijn lichaam had gekregen. Het causaal verband tussen het overlijden van [slachtoffer] en de aanwezigheid van Minoxidil in zijn lichaam staat hiermee naar het oordeel van het hof vast.
Ten aanzien van het onder c gestelde
E4.1
Voor de beantwoording van de vraag hoe de Minoxidil in het lichaam van [slachtoffer] terecht is gekomen, acht het hof het volgende van belang:
a. [slachtoffer] is op zaterdagavond 7 maart 2009 thuis gekomen na een verblijf van 1 week in Spanje bij zijn dochter, [betrokkene 1]. [slachtoffer] is samen met zijn vriend [betrokkene 2] in Spanje geweest om te klussen bij zijn dochter. (zie o.a. bewijsmiddelen A3, D2 en D3)
b. Blijkens de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben zij een fijne week gehad in Spanje en was [slachtoffer] in uiterst goede stemming. Hij had aangegeven in mei weer naar Spanje te komen om de klus af te maken (zie o.a. bewijsmiddelen D2 en D3)
c. Op zondag 8 maart is [slachtoffer] samen met verdachte thuis in de woning. [slachtoffer] is al vroeg die ochtend begonnen met alcohol drinken. Hij drinkt daarbij verschillende flessen wijn en bier en onder andere uit een stenen fles Rua Vieja , die hij uit Spanje heeft meegenomen.(zie o.a. bewijsmiddelen D2 en D4)
d. Op enig moment op zondagmiddag heeft hij zijn zoon [betrokkene 3] nog telefonisch gesproken. Het was een normaal gesprek waarin [slachtoffer] vertelde over de week in Spanje. [betrokkene 3] had niets bijzonders aan het gedrag van zijn vader gemerkt. Hij was vrolijk, opgewekt en enthousiast. (zie o.a. bewijsmiddelen D4 en D5)
e. Omstreeks 18.30 op zondag 8 maart vertrekt verdachte naar buiten om de hond uit te gaan laten. Bij terugkomst treft zij haar echtgenoot, [slachtoffer], dwars liggend op het bed en levenloos aan. Enige tijd later wordt door huisarts [de huisarts] de dood van [slachtoffer] geconstateerd. (zie o.a. bewijsmiddelen B1 en D5)
f. Terwijl huisarts [de huisarts] onderweg is vanaf de woning van verdachte, wordt hij gebeld door de huisartsenpost met het verzoek met spoed de dochter van [slachtoffer] te bellen. [betrokkene 1] vertelt [de huisarts] vervolgens dat [slachtoffer] vorige week in Spanje had verteld dat verdachte medicijnen door zijn eten had gedaan. (zie o.a. bewijsmiddel B1)
g. Hierop wordt de zaak overgenomen door de politie en wordt terug gegaan naar de woning van verdachte en onderzoek ingesteld. De verbalisanten die ter plaatse waren in de woning van verdachte, relateren dat verdachte zich rusteloos gedroeg, steeds het gedeelte van de woning in wilde gaan waar het onderzoek bezig was en voortdurend bezig was met allerlei handelingen (opruimen, iets oppoetsen in de koelkast). (zie o.a. bewijsmiddelen A1 en A2)
h. Nadat opnieuw telefonisch contact is opgenomen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], wordt door de officier van justitie besloten om verdachte aan te houden. Op het moment dat dit aan verdachte wordt medegedeeld, haalt verdachte een bruin flesje met een zwarte dop uit haar broekzak dat zij op het aanrecht zet (svo4). Het flesje bevat een rood etiket waarop de naam van een apotheker in Zelzate (België) staat. Bij de insluitingsfouillering wordt een strip met 8 tabletten van het merk Zentiva bij verdachte in beslag genomen. (zie o.a. bewijsmiddelen A2, C1 en C7)
i. Uit de sectie en nader onderzoek blijkt dat [slachtoffer] is overleden door een combinatie van een ernstig ziekelijk voorbelast hart, een zeer hoog alcoholpromillage en de aanwezigheid van hoog gedoseerd Minoxidil. (zie hiervoor onder E3)
j. Het bruine flesjes met zwarte dop dat verdachte uit haar broekzak haalde bij aanhouding, blijkt een flesje met minoxidil (haargroeimiddel) te zijn, de stof die [slachtoffer] in hoge dosis in zijn lichaam had. (zie o.a. bewijsmiddelen C1 en C3)
k. In het lichaam van [slachtoffer] wordt voorts de stof amitriptyline aangetroffen, zijnde de werkzame stof die de tabletten (van het merk Zentiva) bevat die eveneens bij verdachte zijn aangetroffen. (zie o.a. bewijsmiddelen C1, C2 en C8)
l. Zowel Minoxidil als Amitriptyline waren middelen die verdachte op het moment van overlijden van [slachtoffer] gebruikte en behoorden niet tot de actuele medicatie van [slachtoffer] (zie o.a. bewijsmiddelen D1, D5 en D6)
m. In de eerder genoemde door [slachtoffer] op 8 maart 2009 leeg gedronken fles Rua Vieja en in een door [slachtoffer] gebruikt sherryglas worden resten Minoxidil aangetroffen. (zie o.a. bewijsmiddelen C1, C4, C5, C6 en C8)
n. In het lichaam van [slachtoffer] worden ook resten van medicatie aangetroffen die tot de actuele medicatie van [slachtoffer] behoorden (zie o.a. bewijsmiddelen C1, C2, C8 en D1)
o. Op de dop van het bruine flesje met zwarte dop bevattende Minoxidil wordt DNA van verdachte aangetroffen. (zie o.a. bewijsmiddelen C1, C4, C7)
E.4.2
Zoals hiervoor onder E3 is overwogen staat naar het oordeel van het hof vast dat [slachtoffer] op 8 maart 2009 is overleden doordat hij een hoge dosering van het middel minoxidil heeft binnengekregen. Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat deze minoxidil zich in de fles Rua Vieja en in het sherryglas heeft bevonden en dat [slachtoffer] dit middel binnen heeft gekregen doordat het middel (al dan niet gemengd met de zich nog in de fles Rua Vieja bevindende alcoholische drank) vanuit de fles Rua Vieja in het sherryglas is gegoten en vervolgens door [slachtoffer] is opgedronken, dan wel vanuit de fles Rua Vieja direct door [slachtoffer] is opgedronken.
E.4.3
Uit de hiervoor onder E.4.1 weergegeven feiten en omstandigheden leidt het hof af dat het verdachte zou kunnen zijn geweest die minoxidil in de fles Rua Vieja en/of het sherryglas heeft gegoten ten einde te bewerkstelligen dat [slachtoffer] het middel zou opdrinken.
E.4.4
Verdachte heeft steeds ontkend dat zij haar echtgenoot minoxidil heeft toegediend/laten opdrinken op de wijze als ten laste gelegd. Ten verweer en ter ondersteuning van die stelling is aangevoerd dat er zeer wel een alternatief scenario denkbaar is. Door de verdediging zijn de volgende scenario’s genoemd:
- een vergissing door [slachtoffer],
- een zucht naar alcohol, en
- (poging tot) zelfmoord door [slachtoffer].
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of één van deze alternatieve scenario’s reëel is en of daarvoor ondersteunend bewijs te vinden is in het dossier.
Een vergissing dan wel een zucht naar alcohol door [slachtoffer]?
E4.5
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat de minoxidil in de fles Rua Vieja en in het sherryglas is aangetroffen. Het middel is derhalve niet (bij vergissing of in een zucht naar alcohol) rechtstreeks uit het flesjes opgedronken, maar eerst uitgeschonken. Het middel werd niet door [slachtoffer] gebruikt en had bovendien een geur van chemische alcohol. Het hof acht dan ook volstrekt niet aannemelijk dat [slachtoffer] dit middel bij vergissing, dan wel in een zucht naar alcohol voor zich zelf heeft uitgeschonken/gemengd met de Rua Vieja in het sherryglas. In het lichaam van [slachtoffer] is tevens amitriptyline aangetroffen, eveneens een medicijn dat door verdachte en niet door [slachtoffer] werd gebruikt. [slachtoffer] zou zich dan ook hierin moeten hebben vergist, terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij vlak voor zijn overlijden ook zijn gebruikelijke medicatie heeft geslikt.
Het hof acht het scenario dat [slachtoffer] bij vergissing, dan wel in een zucht naar alcohol uit het flesje met minoxidil heeft gedronken, volstrekt niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
(Poging tot) zelfmoord door [slachtoffer]?
E.4.6
Het hof stelt vast dat in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden is voor het scenario dat [slachtoffer] zichzelf op 8 maart 2009 van het leven heeft willen beroven.
Integendeel,
- [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verklaren beiden dat de week in Spanje erg leuk was geweest en dat [slachtoffer] vrolijk en in heel goede doen was, hij zou snel (in mei) weer terug naar Spanje komen om de klus af te maken;
- [betrokkene 3] verklaart dat hij zijn vader op de dag van zijn overlijden ’s middags telefonisch heeft gesproken en dat hij vrolijk en enthousiast was. Hij had niets gemerkt aan het gedrag van zijn vader en had zijn zoon nog verteld hoe fijn het was geweest in Spanje;
- Er zijn geen afscheidsbrieven, lege medicijnpotjes of –strips aangetroffen in de woning;
- De minoxidil en de amitriptyline zijn medicijnen die door verdachte worden gebruikt en zijn ook beide bij verdachte aangetroffen kort na het overlijden van [slachtoffer];
- [slachtoffer] had (kort) voor zijn overlijden zelf nog de gebruikelijke dosering van zijn eigen medicatie ingenomen;
- De minoxidil is niet rechtstreeks uit het bruine medicijnflesje gedronken, maar eerst vanuit de fles Rua Vieja uitgeschonken in het sherryglas danwel vanuit de fles Rua Vieja direct door [slachtoffer] opgedronken;
- In het dossier bevindt zich enkele actuele informatie waaruit blijkt dat [slachtoffer] depressief was op het moment van overlijden;
Het scenario dat [slachtoffer] zichzelf op 8 maart 2009 van het leven heeft beroofd is naar het oordeel van het hof dan ook volstrekt niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
E4.7
Het vorenstaande dient naar het oordeel van het hof tot de conclusie te leiden dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de persoon is geweest die de minoxidil (bestemd voor [slachtoffer]) in de fles Rua Vieja en/of het sherryglas heeft gegoten ten einde te bewerkstelligen dat het middel in het lichaam [slachtoffer] terecht zou komen.
Het verweer onder c wordt in al zijn onderdelen verworpen.
E.4.8
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte met dit handelen opzet heeft gehad om [slachtoffer] om het leven te brengen. Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Op het etiket van het bruine medicijnflesje met zwarte dop, bevattende haargroeimiddel, staat enkel de informatie vermeld dat het middel voor uitwendig gebruik is bedoeld. Er staat niet op vermeld dat het middel minoxidil bevat en verdachte heeft verklaard dat zij geen bijsluiter heeft ontvangen toen zij het middel, met het oog op haar haaruitval, in België heeft afgehaald. Ook overigens blijkt niet uit het dossier, dat verdachte bekend was met het feit dat het haargroeimiddel dat zij gebruikte minoxidil bevatte, en dat verdachte bekend was met de werking van minoxidil bij orale inname. Het hof kan op grond van het onderzoek ter terechtzitting dan ook niet vaststellen dat het opzet van verdachte – ook niet in voorwaardelijke zin – was gericht op de dood van [slachtoffer].
E4.9
Anders dan de raadsman is het hof wel van oordeel dat door het handelen van verdachte (minst genomen) sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van pijn, letsel of benadeling van de gezondheid van [slachtoffer]. Ingevolge artikel 300, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt met mishandeling gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezondheid. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in het onderhavige geval impliciet vereist ten aanzien van het toebrengen van pijn, letsel of benadeling van de gezondheid – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal daarbij moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
E4.10
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte is een bruin medicijnflesje met zwarte dop, bevattende haargroeimiddel, aangetroffen, welk flesje verdachte in haar zak had zitten toen zij werd aangehouden. Dit flesje blijkt het middel te bevatten dat in het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat zij dit middel gebruikte in verband met haaruitval. Zij deed het op haar vingers of mengde het in een kom met andere middelen en smeerde het vervolgens op haar huid. Op het etiket van het flesje staat omschreven dat het voor uitwendig gebruik diende. De apotheker waar het flesje vandaan komt, heeft bevestigd dat het middel enkel voor uitwendig gebruik is bestemd. Mede gezien de omstandigheid dat verdachte nadrukkelijk op de hoogte was van de fysieke klachten van haar echtgenoot (hoge bloeddruk en het zwakke hart) en zijn overmatige alcoholgebruik volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte door het inwendig (Iaten) gebruiken van het haargroeimiddel door haar echtgenoot minst genomen de aanmerkelijke kans op het toebrengen van pijn of letsel, dan wel het benadelen van de gezondheid van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard.
Het hof acht het opzet op mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, zoals subsidiair ten laste gelegd dan ook wettig en overtuigend bewezen.
E4.11
Met betrekking tot de vraag of verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, overweegt het hof het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat het door verdachte aan [slachtoffer] te drinken geven en/of ter consumptie achterlaten en/of laten innemen en/of laten opdrinken van minoxidil het gevolg is geweest van een tevoren door verdachte genomen besluit en dat zij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof is daarom van oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
E4.12
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat het opzet van de verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin gericht was op het mishandelen van [slachtoffer], hetgeen de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad, en dat verdachte daarbij heeft gehandeld met voorbedachte raad. Het hof acht het subsidiair ten laste gelegde feit derhalve bewezen.
Het verweer onder d wordt in al zijn onderdelen verworpen. Gelet hierop behoeft het verweer onder e geen bespreking meer.”
5. Enkele algemene opmerkingen vooraf
5.1.
De middelen 1, 2 en 3 hebben betrekking op de bewijsproblematiek waarop het Hof in de onderdelen E3.1 - E3.3 (verweer onder b) en (E41 – E4.7 (verweer onder c) van de hiervoor weergegeven bewijsoverweging is ingegaan. Deze middelen houden daarbij niet de mijns inziens voor de hand liggende volgorde van bewijsvragen aan die door het Hof is gekozen, terwijl middel 3 de beide andere middelen voor een deel overlapt. Ik zie daarin aanleiding om van de in de schriftuur aangehouden volgorde af te wijken en om een deel van de klachten waaruit middel 3 bestaat gezamenlijk te behandelen met de middelen 1 en 2.
5.2.
Het eerste middel en onderdeel c4 van middel 3 hebben betrekking op de vraag of de minoxidil door toedoen van de verdachte in het lichaam van het slachtoffer is terechtgekomen. Dit is precies het punt waarop de zaak in eerste aanleg strandde. De Rechtbank Middelburg heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van de aan haar primair en subsidiair ten laste gelegde feiten. In haar vonnis van 30 juni 2011 overwoog de Rechtbank daartoe onder meer het volgende:
“Een wezenlijk element in het strafrechtelijk verwijt dat verdachte wordt gemaakt, zijn de feitelijke handelingen van het in een glas of fles doen van minoxidil, en/of het toedienen ervan aan het slachtoffer, en/of het aan het slachtoffer te drinken geven en/of ter consumptie voor hem achterlaten. Uit de bewijsmiddelen moet blijken dat de verdachte een of meerdere van deze handelingen heeft verricht.
De bewijsmiddelen die voor dat bewijs beschikbaar zijn, zijn de volgende:
- de vaststelling dat in het lichaam van het slachtoffer een concentratie minoxidil en Amitriptyline aanwezig was,
- de vaststelling dat minoxidil is aangetoond in het extract van de met methanol uitgespoelde dop van de fles Rua Vieja en in het extract van de met methanol uitgespoelde binnenzijde van het sherryglas,
- het bezit bij de verdachte, kort na haar aanhouding, van een flesje met haargroeimiddel waarvan minoxidil een bestanddeel is, en een doordrukstrip met tabletten Zentiva, inhoudende Amitriptyline.
- de vaststelling dat op de dop van de fles Rua Vieja en op de drinkrand van het sherryglas is DNA van het slachtoffer aangetroffen en
- de vaststelling dat het DNA-profiel dat op de randen van de buitenzijde van de dop van het flesje met haargroeimiddel is aangetroffen, afkomstig kan zijn van de verdachte.
Deze bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op dat de verdachte de in de tenlastelegging opgenomen feitelijke handelingen heeft verricht. De inhoud van de bewijsmiddelen ziet namelijk niet op het feitelijke handelen. Het standpunt van de officier van justitie dat de verdachte het haargroeimiddel in de fles Rua Vieja heeft gedaan waarna zij deze heeft uitgeschonken in een sherryglas, is een aanname, gebaseerd op een verstrekkende interpretatie van de feiten zoals die uit hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijken. Dat is onvoldoende voor een bewezenverklaring van de in de tenlastelegging opgenomen feitelijke handelingen. De stukken bevatten daarvoor ook overigens onvoldoende bewijs.
De officier van justitie heeft naast de hiervoor genoemde bewijsmiddelen een aantal feiten en omstandigheden benoemd die zouden bijdragen aan het bewijs. Het gaat dan om het feit dat op het flesje met het haargroeimiddel geen dactyloscopische sporen van het slachtoffer zijn aangetroffen, dat de verdachte zenuwachtig zou zijn geweest ten tijde van de aanhouding en dat de verdachte haar verklaringen gaandeweg het politie-onderzoek zo heeft aangepast dat het bezit van de twee middelen die in het lichaam van het slachtoffer zijn aangetroffen, aan eigen gebruik gerelateerd kunnen worden. Het gaat verder om het feit dat de verdachte volgens de officier van justitie geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het bezit van het flesje met het haargroeimiddel op het moment van haar aanhouding. De officier van justitie heeft voor het bewijs tevens betekenis toegekend aan het feit dat de verdachte op 23 februari 2009 op internet heeft gezocht op zoektermen als 'propanolol', 'cinnerizine' en 'overdozering'. Zowel propanolol als cinnerizine waren aan de verdachte voorgeschreven. Dit wijst er volgens de officier van justitie op dat de verdachte alle voorhanden zijnde medicatie in de woning op een potentieel dodelijke werking van een overdosering is gaan onderzoeken. Voorts is genoemd dat de verdachte een aantal jaren voorafgaand aan 8 maart 2009 een keer medicijnen door het eten van het slachtoffer heeft gedaan en dat zij van plan was om in april 2009 naar Rusland te gaan om haar ouders weer te zien. De officier van justitie kent ook betekenis toe aan het feit dat de verdachte op 7 maart 2009 tegen een buurtbewoner heeft gezegd dat zij ging scheiden terwijl zij later heeft verklaard dat de relatie met het slachtoffer weer begon te verbeteren. Zij was in haar verklaringen niet consistent. Voorts acht de officier van justitie opvallend dat de verdachte kort voor het overlijden van het slachtoffer twee keer met de hond is gaan wandelen en dat zij niet 112 heeft gebeld, maar naar een buurtbewoner is gelopen waarvan ze weet dat die in de verzorging zit.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze feiten en omstandigheden, ondanks de door de verdachte terzake gegeven verklaringen, op zichzelf steun bieden aan het schuldscenario waar ter terechtzitting door de officier van justitie van is uitgegaan, namelijk dat het de verdachte moet zijn geweest die op enig moment op 8 maart 2009 een hoeveelheid van het haargroeimiddel aan drank heeft toegevoegd waarvan zij wist dat deze door het slachtoffer zou worden genuttigd. Daartoe is vereist dat de feiten en omstandigheden vanuit de invalshoek van het schuldscenario worden geïnterpreteerd en geduid. Maar ook als deze interpretatie en duiding wordt gevolgd, kan dit, in samenhang met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat er alsdan sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte het slachtoffer de middelen minoxidil en Amitriptyline heeft toegediend op een van de wijzen als in de tenlastelegging is beschreven.
De conclusie van het voorgaande is dat de verdachte van het primair en eerste subsidiair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Gelet op deze conclusie komt de rechtbank niet toe aan het verweer van de raadsman betreffende de causaliteit tussen de minoxidil in het lichaam van het slachtoffer en zijn overlijden.”
5.3.
Het verschil in uitkomst in eerste aanleg en in hoger beroep kan niet, of maar zeer ten dele, verklaard worden uit een andere – aan de feitenrechter voorbehouden – waardering van de betrouwbaarheid van het voorhanden bewijsmateriaal. Het verschil zit in de conclusies die uit dat (betrouwbaar geoordeelde) bewijsmateriaal kunnen worden getrokken. De vraag waarover de Rechtbank en het Hof verschillend oordelen, is met andere woorden of het wettig bewijs geleverd is, of het gepresenteerde bewijs toereikend is in die zin dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat het bewezenverklaarde scenario juist is. Dat kan alleen als dat bewijs maakt dat aan andere scenario’s voorbij kan worden gegaan.
5.4.
Het is daarbij niet zo dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen als het tenlastegelegde scenario waarschijnlijker is dan andere scenario’s. Het bewijsmateriaal waarop de rechter zijn oordeel baseert, moet andere scenario’s zo niet uitsluiten dan toch in elk geval maken dat zij als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden geschoven. Dat is het geval als alternatieve scenario’s zo onwaarschijnlijk zijn dat in redelijkheid niet aan de juistheid van het bewezenverklaarde scenario kan worden getwijfeld. Het feit dat die andere scenario’s minder waarschijnlijk zijn, of niet aannemelijk zijn geworden, is dus niet, althans niet zonder meer, voldoende om het bewijs geleverd te achten.
5.5.
Het is evenmin zo dat de rechter alleen aan een andere gang van zaken dan de bewezenverklaarde aandacht hoeft te besteden als daarop door de verdediging een beroep is gedaan. Het uitgangspunt is dat de bewijsvoering sluitend moet zijn. Alleen voor hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheden geldt dat zij niet hoeven te worden uitgesloten. Andere, minder onwaarschijnlijke mogelijkheden moeten dus wel worden uitgesloten, ook als daarop geen beroep is gedaan. De complicatie die zich daarbij voordoet, is dat in grensgevallen aan het al dan niet gevoerd zijn van een bepaald verweer betekenis toekomt bij de vraag of een andere (niet uitgesloten) mogelijkheid voor hoogst onwaarschijnlijk kan worden gehouden. Het feit dat de verdachte zich op die alternatieve gang van zaken beroept, maakt in de regel dat sprake is van een serieus te nemen mogelijkheid. De andere kant van die medaille is dat, als de verdachte niet aanvoert dat de gang van zaken een andere is geweest, dat alternatief nog verder aan waarschijnlijkheid inboet.
5.6.
Het gaat bij de hier bedoelde verweren niet om het beroep op een theoretische mogelijkheid – om het leggen van de vinger bij een mogelijkheid die door het bewijsmateriaal niet wordt uitgesloten – , maar om de stellige bewering dat het anders is gegaan dan de tenlastelegging inhoudt. Het is die feitelijke bewering die het alternatieve scenario tot meer maakt dan een theoretische mogelijkheid. De veronderstelling is daarbij dat de verdachte de ware toedracht kent. Die kennis geeft aan zijn bewering een bijzonder gewicht. Die kennis geeft ook betekenis aan het uitblijven van een beroep op een andere gang van zaken. Als er niet vanuit kan worden gegaan dat de verdachte weet wat er is gebeurd, kan het feit dat hij op een bepaald alternatief scenario geen beroep heeft gedaan, geen gewicht in de schaal leggen.
5.7.
In de onderhavige zaak is dat van bijzonder belang. Als de verdachte onschuldig is – en de onschuldpresumptie brengt mee dat daarvan moet worden uitgegaan – kan zij niet weten hoe het haargroeimiddel in het lichaam van het slachtoffer is terecht gekomen. Daarnaar kan zij dan slechts gissen. Natuurlijk kan de verdediging wel – meer of minder plausibele – alternatieve scenario’s aandragen, maar dat zijn slechts theoretische mogelijkheden die de rechter ook zelf had kunnen – en moeten – bedenken. Dat betekent dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of een alternatief scenario als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden gesteld, aan de opstelling van de verdediging weinig tot geen houvast kan ontlenen. Ook een scenario waarop geen beroep is gedaan, kan waarschijnlijk genoeg zijn om op in te gaan. Datzelfde geldt voor een scenario dat wel is aangedragen, maar gebrekkig is onderbouwd. Voorts geldt dat bij de verwerping van een beroep op een alternatief scenario weinig tot geen argumenten kunnen worden ontleend aan de proceshouding van de verdachte. Als sprake is van een stellige bewering, kan de rechter de geloofwaardigheid van die bewering in zijn oordeel betrekken, en daarbij bijvoorbeeld betekenis toekennen aan het feit dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd of pas in een zeer laat stadium met het alternatief op de proppen is gekomen. Hier is dat niet mogelijk. De waarschijnlijkheid van het alternatieve scenario moet ‘an sich’ worden beoordeeld.
5.8.
De conclusie die naar mijn mening uit het voorgaande moet worden getrokken, is dat in zaken als de onderhavige – waarin er niet vanuit mag worden gegaan dat de verdachte de ware toedracht kent – aan de bewijsvoering hoge eisen moeten worden gesteld. Alle denkbare scenario’s die niet bij voorbaat als hoogst onwaarschijnlijk hebben te gelden, dienen daarin te zijn geadresseerd. Dat betekent ook dat de motivering nauw steekt. Die moet duidelijk maken wat de gedachtegang is geweest. Helder moet zijn welke redengevende betekenis aan bepaalde gegevens is toegekend. Dat geldt in het bijzonder op punten waarop verweer is gevoerd. Een beroep op een alternatief scenario dat niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden afgedaan, levert al gauw een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op waarop moet worden gerespondeerd.
5.9.
Voor de onderhavige zaak, waarin een grote rol is weggelegd voor deskundigenbewijs, betekent een en ander dat de onzekerheden die aan dergelijk bewijs kleven, in de bewijsvoering moeten zijn verdisconteerd. Dat vereist dat de rechter niet blind vaart op de conclusies van de deskundigen, maar zich verdiept in hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd, zeker als verweer is gevoerd. De vraag is of het Hof zich daaraan steeds heeft gehouden. In bewijsoverweging E3.2 wordt het als bewijsmiddel B5 gebezigde oordeel van arts-patholoog Van de Goot weergegeven dat “alles tezamen” kan worden gesteld dat de doodsoorzaak vrijwel zeker gelegen is in de combinatie van een ernstig ziekelijk voorbelast hart, een zeer hoog alcoholpromillage en de aanwezigheid van hoog gedoseerd minoxidil. Tot het “alles” wat door dr. Van de Goot “tezamen” is genomen, behoort blijkens bewijsmiddel B5 diens oordeel dat uit onder meer de overvolle urineblaas kan worden opgemaakt dat sprake is geweest van beïnvloeding van het lichaam door minoxidil. Dit omdat, zo leert kennisneming van het zich bij de stukken bevindende rapport, minoxidil een dempend effect kan hebben op het centrale zenuwstelsel met een overvolle blaas tot gevolg. Het Hof vermeldt niet dat dr. Van de Goot op dat oordeel is teruggekomen na kritiek daarop van arts-medisch adviseur Noordsij.2.In zijn reactie noemt dr. Van de Goot die kritiek “volkomen terecht” en acht hij een te grote prostaat als oorzaak van de overvolle blaas een reële mogelijkheid.3.Hij schrijft daarbij: “Inwerking van minoxidil op het centrale zenuwstelsel is niet de eerste bijwerking die verwacht zou worden. Daar het middel sterke vaatverwijding geeft en in de kliniek men voorzichtig is met het gebruik, vanwege soms te sterke bloeddrukdaling, zouden cardiovasculaire bijwerkingen veel eerder te verwachten zijn”. Ik meen daaruit te mogen begrijpen dat dr. Van de Goot het goed mogelijk acht dat de minoxidil al fataal op het hart had ingewerkt voordat centrale demping van het zenuwstelsel kon optreden. Dat dit bijgestelde oordeel zijn slotconclusie over de doodsoorzaak niet veranderde (zie bewijsmiddel B6), is dan ook niet onbegrijpelijk, maar onduidelijk blijft welke redengevende betekenis het Hof aan de overvolle blaas heeft toegekend. Doordat de aanvankelijke interpretatie van dit gegeven door dr. Van de Goot onder de bewijsmiddelen is opgenomen, wordt met betrekking tot de doodsoorzaak een grotere eenduidigheid gesuggereerd dan waarvan in feite sprake was.
5.10.
Van iets andere orde is het gebruik voor het bewijs van de bevinding dat zich op de dop van het flesje minoxidil DNA van de verdachte is aangetroffen (zie bewijsoverweging E4.1 onder o). Dat gegeven behoort tot de feiten en omstandigheden waaruit het Hof heeft afgeleid dat het de verdachte geweest zou kunnen zijn die de minoxidil in de fles Rua Vieja of in het sherryglas heeft gegoten (E4.3). Dit ondanks het feit dat door het Hof is vastgesteld dat de verdachte het flesje bij haar aanhouding uit haar zak haalde en op het aanrecht zette (E4.1 onder h). Omdat het DNA-spoor daardoor volledig verklaard kan worden, is niet duidelijk welke redengevende betekenis aan dat spoor kan worden toegekend. Het Hof verschaft daarover geen opheldering. Het effect is weer dat het bewijs sterker oogt dan het in feite is.
5.11.
De cassatiemiddelen concentreren zich op het gebruik dat het Hof van het deskundigenbewijs heeft gemaakt. Als daaraan de gedachte ten grondslag ligt dat alleen tot een bewezenverklaring kan worden gekomen als de resultaten van het ingestelde toxicologisch en ander forensisch onderzoek geen andere conclusie toelaten, is dat een gedachte die onjuist is. De onzekerheden die niet worden weggenomen door alleen het deskundigenbewijs, kunnen worden gecompenseerd door bewijs van andere orde en wel in die zin, dat alle bewijs tezamen het hoogst waarschijnlijk maakt dat het bewezenverklaarde scenario zich heeft voorgedaan. Dat betekent tegelijk dat de klachten die zich richten tegen de interpretatie van het deskundigenbewijs, moeilijk los kunnen worden gezien van het andere bewijs waarop de bewezenverklaring steunt. Naarmate de redengevende betekenis van dat andere bewijs groter is, neemt het belang af van klachten die zich richten op de ontoereikendheid van het deskundigenbewijs. Daarom over dat andere bewijs het volgende.
5.12.
De Rechtbank was, zo blijkt uit de weergave van haar overwegingen onder 5.2, van oordeel dat ook de andere feiten en omstandigheden waarop de officier van justitie zich had beroepen, bezien in samenhang met het deskundigenbewijs, niet kunnen leiden tot de conclusie dat de verdachte het slachtoffer minoxidil heeft toegediend. Het Hof heeft kennelijk, gezien de opsomming van feiten en omstandigheden in bewijsoverweging E4.1, aan een aantal van die feiten en omstandigheden redengevende betekenis toegekend. Wat daarbij de gedachtegang van het Hof is geweest, maken de bewijsoverwegingen echter niet duidelijk. Dat is naar mijn oordeel een gemis, aangezien die redengevende betekenis bepaald niet evident is. Ik merk in dit verband het volgende op.
5.13.
In bewijsoverweging E4.1 onder f wordt vermeld dat de dochter van het slachtoffer aan huisarts [de huisarts] meedeelde dat het slachtoffer haar vorige week in Spanje had verteld dat verdachte medicijnen door het eten van het slachtoffer had gedaan. Het Hof verwijst daarbij naar de verklaring van [de huisarts] (bewijsmiddel B1). Uit het gebruik van de bewijsmiddelen D2 en D3, opgenomen onder het kopje “D. Overige bewijsmiddelen”, die de verklaringen van de dochter en van [betrokkene 2] inhouden, lijkt te moeten worden afgeleid dat het Hof het van belang achtte dat het slachtoffer zich inderdaad in de bedoelde zin had uitgelaten (zie ook nog bewijsmiddel A3). Wat daarmee gezegd wil zijn, is echter de vraag. Onduidelijk is in de eerste plaats of het Hof heeft aangenomen dat de bewering van het slachtoffer (geheel) op waarheid berustte. Onduidelijk is in de tweede plaats of het Hof, als het van de juistheid van de bewering is uitgegaan, daaruit heeft afgeleid dat de verdachte het op het leven van het slachtoffer gemunt had. Als dat het geval is, is de vraag of dat oordeel geen nadere motivering had vereist. Als afgegaan mag worden op de overwegingen van de Rechtbank (hiervoor, onder 5.2) zou het prakken van medicijnen door het eten “een aantal jaren voorafgaand aan 8 maart 2009” hebben plaatsgevonden, toen, voeg ik daaraan toe, de huwelijksrelatie tussen verdachte en het slachtoffer mogelijk nog niet ernstig was verstoord. De verdachte ontkende ter terechtzitting van het Hof dat zij ooit medicijnen door het eten van haar man had gedaan.4.Wel had zij hem twee jaar geleden één keer een pil opgelost in een glas water gegeven omdat hij zijn pillen niet innam. Zij had beloofd dat nooit weer te zullen doen.5.Dat de dochter van het slachtoffer en [betrokkene 2] anders verklaarden, was volgens de verdachte in hun eigen belang. “Die mensen hebben altijd geprobeerd om ons uit elkaar te drijven”. Als het inderdaad om een incident ging dat zich twee jaar eerder had voorgedaan, is opmerkelijk dat het slachtoffer, die kennelijk geen aangifte had gedaan (bewijsmiddel D3), dit (voor het eerst?) in Spanje vertelde. Vreesde hij opeens voor zijn leven (waarmee de uiterst goede stemming waarin hij in Spanje verkeerde niet goed lijkt te rijmen) of was deze openhartigheid slechts tekenend voor de verslechterde huwelijksrelatie?
5.14.
In bewijsoverweging E4.1 onder g vermeldt het Hof dat de verdachte zich rusteloos gedroeg toen de politie een onderzoek instelde, steeds het gedeelte van de woning in wilde gaan waar het onderzoek bezig was en voortdurend bezig was met allerlei handelingen zoals opruimen en iets oppoetsen in de koelkast. Welke betekenis het Hof daaraan heeft toegekend, maken de bewijsoverwegingen weer niet duidelijk. Mogelijk heeft het Hof gemeend dat de rusteloosheid erop wees dat de verdachte bevreesd was dat de waarheid (namelijk dat zij haar man had vergiftigd) aan het licht zou komen. Als dat de gedachtegang van het Hof is geweest, valt daar wel het een en ander op af te dingen. De verdachte had niet alleen haar man kort daarvoor dood gevonden, maar moet ook, omdat de politie in de zaak was gemengd, begrepen hebben dat aan een misdrijf werd gedacht. Er is niet veel fantasie voor nodig om te beseffen dat zij de eerste was die als verdachte van dat misdrijf in aanmerking kwam. Een en ander kan de rusteloosheid ook verklaren. Mogelijk heeft het Hof tevens gemeend dat het gedrag van de verdachte erop wees dat zij sporen wilde wegmaken. Ook op die gevolgtrekking valt het nodige af te dingen. Zo is volstrekt niet duidelijk welke sporen van het misdrijf de binnenkant van de koelkast zou kunnen vertonen. Uit de bewijsvoering blijkt voorts niet dat in het gedeelte van de woning waar het onderzoek bezig was, sporen zijn aangetroffen die de verdachte had kunnen wegmaken. Opmerking daarbij verdient dat, als de verdachte sporen had willen wegmaken, zij daarvoor alle gelegenheid lijkt te hebben gehad voordat de politie kwam. Uit de bewijsmiddelen lijkt te kunnen worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer vroeg in de avond dood heeft aangetroffen6.en dat zij dus, voordat zij alarm sloeg, in alle rust sporen had kunnen wegwerken. Bovendien duurde het tot 21.45 uur aleer de politie verscheen. Zoals uit de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid (E4.1 onder f en g), rees het vermoeden dat sprake was van een vergiftiging bij huisarts [de huisarts] eerst op de terugweg, dus nadat hij de dood had geconstateerd en kennelijk tot het oordeel was gekomen dat er geen beletsel was om een verklaring van overlijden op te maken (vgl. bewijsoverweging E2.3). Het requisitoir van de officier van justitie houdt in dat [de huisarts], nadat hij telefonisch met de dochter van het slachtoffer had gesproken en naar aanleiding daarvan overleg had gevoerd met de GGD-arts, is teruggereden naar de woning van verdachte en aldaar heeft meegedeeld dat mogelijk sprake was van een vergiftiging en dat de zaak in handen van justitie was gegeven. Hij is daarop vertrokken zonder de komst van de politie af te wachten. Het lijkt vervolgens ongeveer een kwartier te hebben geduurd voordat de politie ter plaatse was.7.Dus ook nadat het de verdachte duidelijk was geworden dat er door de politie een nader onderzoek zou worden ingesteld, had zij de gelegenheid om sporen weg te maken.
5.15.
In bewijsoverweging E4.1 onder h. wordt vermeld dat de verdachte bij haar aanhouding zowel het flesje minoxidil in haar broekzak had zitten als een strip bij zich droeg met acht tabletten Zentiva (bevattende de stof amitriptyline die in het lichaam van het slachtoffer werd aangetroffen). Dat is inderdaad opmerkelijk, maar ook op dit punt wordt een verduidelijking van ’s Hofs gedachtegang node gemist. Ik merk daarbij allereerst op dat dit gegeven slecht past bij de veronderstelling dat de verdachte bewijsmateriaal poogde weg te maken. Men zou dan immers juist niet verwachten dat deze voorwerpen bij de verdachte werden aangetroffen. Ik merk voorts op dat het om geneesmiddelen ging die aan de verdachte waren voorgeschreven en dat niet uitgesloten is dat de verdachte die geneesmiddelen pas nadat zij had ontdekt dat haar man was overleden, bij zich heeft gestoken. Uit bewijsmiddel A2 kan worden afgeleid dat de verdachte voordat haar werd medegedeeld dat zij was aangehouden, ermee had ingestemd dat zij de nacht elders zou doorbrengen omdat het onderzoek in de woning de volgende dag zou worden voortgezet. Dat haar medicijnen tot de spullen behoorden die zij mee wilde nemen, is dan niet onaannemelijk. Van belang daarbij is dat de verdachte heeft aangevoerd dat zij zich in het juiste flesje heeft vergist en dat zij dacht dat zij Corvalol (een middeltje tegen stress) had gepakt.8.Over de aannemelijkheid van die verklaring heeft het Hof zich hooguit indirect uitgelaten (door opneming van verdachtes verklaring onder D5 dat zij het verschil tussen beide flesjes kende). Wat misschien nog het meest tegen de verdachte pleit, is dat zij het flesje minoxidil uit haar zak haalde toen haar te verstaan werd gegeven dat zij was aangehouden. Juist als waar is dat zij dacht het flesje Corvalol op zak te hebben, lijkt daarvoor geen aanleiding te zijn geweest. Maar of het Hof dat zo heeft gezien, is weer niet duidelijk.
5.16.
In bewijsoverweging E4.1 onder b en c wordt vermeld dat het slachtoffer tijdens zijn verblijf in Spanje in opperbeste stemming verkeerde en dat hetzelfde geldt voor de middag na zijn terugkeer. Het Hof heeft daaraan betekenis toegekend bij zijn oordeel dat het zelfmoordscenario niet aannemelijk is. Ik kom daarop terug als ik de klacht bespreek die op dat oordeel betrekking heeft. Hier wijs ik er slechts op dat de vermelding van dit gegeven aan het begin van de opsomming van feiten die het Hof van belang acht, de indruk wekt dat het slachtoffer een man was met wie niets aan de hand was (zodat zijn plotselinge dood na zijn terugkeer uit Spanje wel een van buiten komende oorzaak zal hebben gehad). Met die aldus gewekte indruk valt niet goed te rijmen dat het slachtoffer, zoals overigens ook het Hof vermeldt (E4.1 onder c), het de ochtend na zijn terugkeer op een drinken zette. Bij de sectie bleek dat de alcoholconcentratie in het femoraal bloed maar liefst 2,63 mg/l bedroeg (bewijsmiddel C2). Dat duidt op een groot alcoholprobleem.
5.17.
Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat het ‘overige bewijs’ zonder nadere motivering, die ontbreekt, bij nadere beschouwing van weinig toegevoegde waarde is. Dat zij met enige nadruk vermeldt, aangezien van de besproken feiten en omstandigheden de sterke suggestie uitgaat dat de verdachte schuldig is. De vermelding van die feiten en omstandigheden ‘tunnelt’ de visie van de onbevangen lezer als het ware in de richting van het schuldscenario. Zo althans verging het mij bij eerste lezing van het arrest. Ik heb gepoogd mij bij de bespreking van de cassatiemiddelen aan de suggestieve kracht van dit onderdeel van de bewijsmotivering te onttrekken.
6. Middel 2 en de klachten c1, c2 en c3 van middel 3
6.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof een onjuist criterium heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de in het lichaam van het slachtoffer aanwezige minoxidil en de dood van het slachtoffer. De klachten c1, c2 en c3 klagen over het passeren van als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aangemerkte verweren met betrekking tot deze causaliteitsvraag. Al deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2.
In zijn hiervoor onder 4.2 weergegeven bewijsoverwegingen E3.1, E3.2 en E3.3 is het Hof ingegaan op de bedoelde causaliteitsvraag en heeft op grond daarvan het ter zitting in hoger beroep gevoerde causaliteitsverweer verworpen. Het tweede middel heeft betrekking op de volgende passage uit bewijsoverweging E3.1:
“Voor het redelijkerwijs toerekenen van dit gevolg (het overlijden van [slachtoffer]) aan verdachte is ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat de gedraging(en) van verdachte – resulterend in het (laten) innemen van de Minoxidil – een onmiskenbare schakel kan hebben gevormd in hetgeen tot het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het overlijden van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het innemen van Minoxidil is veroorzaakt. De toerekenbaarheid hangt daarbij af van de omstandigheden van het geval, waarbij in het onderhavige geval onder andere meeweegt in hoeverre het (laten) innemen van Minoxidil in de gegeven omstandigheden naar haar aard geschikt is om de dood van [slachtoffer] te weeg te brengen.”
6.3.
Het middel constateert met juistheid dat het Hof in de eerste volzin het criterium van de redelijke toerekening hanteert zoals daaraan invulling is gegeven door de Hoge Raad in onder meer de Groninger HIV-zaak.9.Het bezwaar van het middel richt zich tegen de tweede volzin, waarin het Hof stelt dat de “toerekenbaarheid” afhangt van de omstandigheden van het geval, terwijl de Hoge Raad als criterium hanteert dat de “mate van waarschijnlijkheid” afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
6.4.
Ik stel voorop dat de stilzwijgende veronderstelling die zowel aan de gevoerde verweren als aan de overwegingen van het Hof ten grondslag ligt, is dat, indien vast zou staan dat het overlijden van het slachtoffer aan de minoxidilconcentratie in zijn bloed moet worden toegeschreven, diens dood redelijkerwijs aan het handelen van de verdachte kan worden toegeschreven als de minoxidil door het opzettelijke toedoen van de verdachte in het lichaam van het slachtoffer is terechtgekomen. Of dat laatste bewezen kan worden, is een vraag die het Hof later, onder E4 beantwoordt. Het gaat onder E3 dus uitsluitend om de vraag of de dood van het slachtoffer aan de minoxidil kan worden toegeschreven. Mede gelet daarop komt aan de afwijkende woordkeus van het Hof naar mijn oordeel geen betekenis toe. Ik merk daarbij nog op dat de vraag of sprake is van een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid een onderdeel van de toerekeningsvraag is, zodat het ook daarbij om de “toerekenbaarheid” gaat. Dat het Hof heeft miskend dat het antwoord op de vraag of sprake is van een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid afhangt van de omstandigheden van het geval, vermag ik in elk geval niet in te zien. Want waarvan anders zou het Hof het antwoord op die vraag hebben kunnen laten afhangen?
6.5.
In de toelichting op het tweede middel wordt onder punt b nog met juistheid geconstateerd dat het door de Hoge Raad gehanteerde criterium meebrengt dat niet met zekerheid hoeft vast te staan dat de minoxidil conditio sine qua non voor de ingetreden dood is geweest. Voldoende is immers dat “aannemelijk” is dat het gevolg “met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid” door de minoxidil is veroorzaakt. De steller van het middel acht dit onjuist omdat zo de kans groot is dat ten onrechte causaliteit wordt aangenomen. Die enkele stelling levert niet een bestrijding van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op die maakt dat sprake is van een klacht die zich voor bespreking leent.
6.6.
Over de klachten van het derde middel onder c2 en c3 meen ik mede gelet op het voorgaande kort te kunnen zijn. De klacht onder c2 houdt in dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat er wereldwijd onvoldoende gevallen van vergiftiging door minoxidil bekend zijn om te kunnen zeggen wat een letale dosis minoxidil is. Voor het eerst in cassatie wordt daarbij een beroep gedaan op de rapportage van de toxicoloog Best van 23 maart 2011. Dat rapport, dat zich bij de gedingstukken bevindt, heeft betrekking op de vraag wat in het algemeen een letale dosis kan worden genoemd. Daarin wordt dus geabstraheerd van de “omstandigheden van het geval”. Het Hof heeft zich terecht wel op het concrete geval gericht en geoordeeld dat waarschijnlijk is dat de minoxidil in combinatie met de conditie van het hart en het alcoholpromillage letaal is geweest. Het gevoerde verweer deed derhalve niet ter zake. Reeds daarom kan van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet worden gesproken. De klacht onder c3 houdt in dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat niet “met de voor een strafrechtelijke veroordeling vereiste zekerheid” kan worden vastgesteld dat de dood is veroorzaakt door minoxidil. Voor zover het middel en het verweer mochten berusten op de opvatting dat niet voldoende is dat aannemelijk is dat de dood met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de minoxidil is veroorzaakt, geldt dat die opvatting voor onjuist moet worden gehouden. Voor zover de te hanteren maatstaf niet wordt miskend, geldt dat het verweer zijn weerlegging vindt in het gemotiveerde oordeel van het Hof, dat ik niet onbegrijpelijk acht.
6.7.
De klacht van het derde middel onder c1 vergt iets meer aandacht. Die klacht houdt in dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat niet mag worden uitgegaan van een bekende concentratie minoxidil in het lichaam van het slachtoffer. Deze klacht heeft goed beschouwd betrekking op twee te onderscheiden verweren. Het in de toelichting op de klacht als eerste genoemde verweer heeft betrekking op de beïnvloeding van het meetresultaat door postmortale processen. De aan het proces-verbaal van de zitting van 18 februari 201410.gehechte pleitnota houdt daarover op p. 13 het volgende in:
“De reële kans is aanwezig dat er überhaupt bijna geen Minoxidil in de bloedbaan is gekomen bij [slachtoffer] toen hij nog in leven was, maar enkel in de maag en is er als gevolg van contaminatie en/of postmortale processen de Minoxidil gemeten. Het bloed dient immers zo spoedig mogelijk na overlijden te worden afgenomen, om herverdeling in het lichaam te voorkomen (pag. 5 rapportage Best d.d. 28 maart 2011). Het lichaam van [slachtoffer] is eerst geschouwd op bed (omgedraaid), naar Middelburg vervoerd en daarna naar Rijswijk; de obductie vond 1,5 dag later plaats. Niet ondenkbeeldig is dat door het verplaatsen en door het vervoer (trillingen) en door het tijdsverloop een bepaalde mate van herverdeling, ook naar het femoraal bloed (dit wordt immers niet uitgesloten door Best), plaats heeft gevonden. Dr Kubat schrijft hierover (d.d. 21-6-2011) dat zij niet kan aangeven in hoeverre diffusie van stoffen (en specifiek Minoxidil) vanuit de maag en/of darmen naar het bloed in het bekkenvaten optreedt (proces van redistributie). We moeten dus rekening houden met het proces van postmortale herverdeling en dus met de reële mogelijkheid dat de waardes ten tijde van de sectie niet overeenkomen met het moment van overlijden.”
Het als tweede genoemde verweer heeft betrekking op de vraag of de gehanteerde meetmethode deugdelijk is geweest. Dit verweer vindt zijn basis in het feit dat prof. Uges bij contraexpertise een aanzienlijk hoger promillage (13,4) mat dan door het NFI was gemeten (3,8). Daarover wordt op p. 13 van de pleitnota het volgende gesteld:
“Prof. Uges komt heel verrassend op 16 juni 2011 met een rapportage waaruit zou blijken dat de concentratie Minoxidil in het femoraal bloed maar liefst 13 mg/l zou bedragen (NFI 3,8 mg/l). Ik plaats mijn ernstige twijfels aan de waarde/betrouwbaarheid van deze rapportage. Prof. Uges erkent zelf ook dat de methode die is toegepast niet is gevalideerd. Uges past daarom zelf al een foutmarge van + of – 20% toe (10,4 – 15,6 mg/l), maar een resultaat van een niet gevalideerde methode mag m.i. überhaupt niet worden gebruikt in een strafzaak. Daarvoor is het risico van foute uitslagen of fouten in de methode te groot.
Van der Goot d.d. 21 juni 2011, als laatste, reageert heel duidelijk: hij vraagt zich af hoe het mogelijk is dat er twee zo verschillende uitslagen kunnen zijn (3,8 versus 13,4). De concentratie van 13,4 mg/l komt hem erg onwaarschijnlijk voor (de persoon had dan allang overleden moeten zijn), terwijl de concentratie van 3,8 hem ook al extreem veel te hoog voorkomt (4e alinea pagina 2). Hij wijst op de reële mogelijkheid van contaminatie, met name tijdens de obductie. Ik merk op dat Van der Goot weet waarover hij spreekt: hij is collega van Kubat geweest bij het NFI.”
Beide verweren vinden hun gezamenlijke noemer in de volgende, eveneens op p. 13 van de pleitnota betrokken stelling:
“Mijn conclusie is dat in het strafproces niet mag worden uitgegaan van een bekende concentratie (een waarde) Minoxidil in het femoraal bloed. Als er twijfels zijn, mogen we niet een gemiddelde nemen, of de hoogste, of de laagste, als enige juiste.”
6.8.
Ik stel voorop dat het het Hof niet zou hebben misstaan als het expliciet op deze verweren zou hebben gereageerd. Toch meen ik dat van een motiveringsgebrek dat tot cassatie zou moeten leiden, geen sprake is. Dit omdat de argumentatie bij nadere beschouwing niet dermate klemmend is dat van een onderbouwd standpunt kan worden gesproken. Ik wijs er daarbij op dat beide verweren zijn gebaseerd op de onjuiste opvatting dat alleen als vastgesteld kan worden wat de precieze concentratie minoxidil in het femoraal bloed op het moment van overlijden was, tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Ook als er twijfels zijn over de precieze concentratie kan het nog steeds aannemelijk worden geoordeeld dat de minoxidil met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid tot de dood heeft geleid. Dat is precies de reden waarom dr. Van de Goot ondanks zijn twijfels over het meetresultaat geen aanleiding ziet om zijn oordeel bij te stellen. Ook voor de door het NFI gemeten concentratie van 3,8 mg/l geldt dat dit hem erg hoog voorkomt omdat het slachtoffer allang zou zijn overleden. Naar zijn oordeel zou dus ook een (veel) lagere concentratie dodelijk zijn geweest.
6.9.
Het is gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk dat het Hof in het voetspoor van dr. Van de Goot (wiens oordeel het Hof overnam) niet zwaar heeft getild aan de door de raadsman gesignaleerde onzekerheden. Erkend kan worden dat het verschil in meetresultaat een raadsel is gebleven. Maar nu door de raadsman zelf de stelling is betrokken dat de door Uges gebruikte niet gevalideerde methode “überhaupt” niet mag worden gebruikt in het strafproces (dus ook niet met inachtneming van de door Uges aangegeven foutmarge11.), behoefde het Hof mijns inziens niet te motiveren waarom het in het in de met deze methode verkregen meetresultaat geen reden zag om aan de betrouwbaarheid van de door het NFI verrichte meting te twijfelen. Daarmee verdwijnt ook de mogelijkheid van contaminatie (waaraan dr. Van de Goot enkel dacht vanwege het grote verschil in meetresultaat) achter de horizon van het waarschijnlijke. Ik merk daarbij op dat zich bij de stukken van het geding een – kennelijk naar aanleiding van de door dr. Van de Goot gedane suggestie opgemaakt – nader rapport van dr. Kubat bevindt van 21 juni 2011, waarin precies wordt uiteengezet welke procedure bij een sectie wordt gevolgd en welke waarborgen tegen contaminatie in die procedure besloten liggen. Mede gelet daarop is van een deugdelijk onderbouwd beroep op contaminatie geen sprake.
6.10.
Voor het beroep op de mogelijke beïnvloeding door postmortale processen geldt, gezien het feit dat zekerheid over de precieze concentratie geen vereiste is, eveneens dat de onderbouwing te weinig klemmend is om van een onderbouwd standpunt te kunnen spreken. Dat enige beïnvloeding door dergelijke processen niet valt uit te sluiten, zodat de werkelijke concentratie in het femoraal bloed ten tijde van het overlijden mogelijk lager was, doet aan de waarschijnlijkheid van een causaal verband niet af. Ik merk daarbij op dat juist voor meting aan femoraal bloed wordt gekozen omdat de kans op dergelijke beïnvloeding daarbij het kleinst is. Geen van de deskundigen waarop in het verweer een beroep wordt gedaan, heeft verklaard dat er een reële kans is dat de gemeten concentratie geheel of grotendeels door “postmortale redistributie” is veroorzaakt.12.Het zou, voeg ik daaraan met mijn boerenverstand nog toe, ook wel heel toevallig zijn als het slachtoffer direct na inname van de minoxidil – dus nog voordat die minoxidil in de bloedbaan was terechtgekomen – aan een andere oorzaak zou zijn overleden.
6.11.
Het tweede middel en de klachten c1, c2 en c3 van het derde middel falen.
7. Middel 1 en klacht c4 van middel 3
7.1.
Het eerste middel – dat uiteen valt in diverse onderdelen – komt op tegen het oordeel van het Hof dat de minoxidil door toedoen van verdachte in het lichaam van het slachtoffer is terecht gekomen. De klacht c4 van het derde middel heeft eveneens betrekking op dit oordeel. Daarom lenen de klachten zich voor gezamenlijke bespreking.
7.2.
De onderdelen b, c en d van het eerste middel hebben betrekking op de weg die de minoxidil heeft afgelegd. Volgens de steller van het middel is de vaststelling van het Hof dat de minoxidil eerst in de fles Rua Vieja is gegoten – een vaststelling die in de bewijsconstructie van het Hof van cruciale betekenis is – onvoldoende gemotiveerd. De steller van het middel geeft er daarbij blijk van onvoldoende op de hoogte te zijn van de grenzen die aan de toetsing in cassatie zijn gesteld. Naar zijn zeggen ontkomt hij er niet aan “feiten en omstandigheden uit het dossier voor te houden die niet in het bestreden arrest staan vermeld”. Aan het slot van onderdeel d stelt hij dat tevens uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht, waarop in middel 3 wordt teruggekomen. Middel 3 bevat evenwel geen klachten over het negeren van standpunten die betrekking hebben op de vraag of de minoxidil in de bedoelde fles is gegoten. Nu zijn de feiten die de steller van het middel uit het dossier zegt te hebben gehaald, voor een belangrijk deel wel degelijk ten overstaan van het Hof aangevoerd, zodat om die reden kan worden aangenomen dat zij in zoverre in cassatie vaststaan. Ik zou het middel gelet daarop welwillend willen lezen en het zo willen verstaan dat daarin geklaagd wordt dat het Hof zijn oordeel dat de minoxidil via de fles in het lichaam van het slachtoffer is gekomen, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, ontoereikend heeft gemotiveerd.
7.3.
Het gevoerde verweer is te vinden op p. 19/20 van de pleitnota en houdt het volgende in:
“Op de dop van de fles Rua Vieja, in de fles Rua Vieja en in het sherryglas zou Minoxidil zijn aangetoond (NFI 22 juni 2011, pag. 764).
De conclusie dat Minoxidil in de fles Rua Vieja heeft gezeten (rapportage NFI van der Hulst d.d. 25-10-201, pag. 772) wordt uitdrukkelijk weersproken. Door de methode van het op de kop houden om vloeistof op te vangen en weer neerzetten, wordt de inhoud gecontamineerd met de vloeistof aan de schenkrand/dop (rapportage ing. Bottema). Het NFI erkent dit uiteindelijk ook (e-mail Klaas Lusthof d.d. 28-3-2011). De rapportage heeft dus geen bewijswaarde (en bovendien is contra-onderzoek niet meer mogelijk!). Ik verzoek u deze rapportage uit te sluiten als bewijsmiddel.
Betekent nu de gestelde aanwezigheid van Minxodil aan de dop van de drankfles en aan het sherryglas dat [verdachte] [slachtoffer] heeft vergiftigd? Nee, natuurlijk niet! [slachtoffer] kan er zelf voor gezorgd hebben door bewust of onbewust Minoxidil te gebruiken. Overdracht van Minoxidil kan ook onbewust gebeuren door eerst het flesje Minoxidil vast te pakken, en daarna de fles en/of het glas. Het NFI schrijft dat het in staat is om een zeer lage concentratie te meten (0,1 mg/l, dat is 0,1 microgram per milliliter! Dat zijn slechts sporen. Uit algemene informatie over de toegepaste LC-MS/MS-methode volgt zelfs dat de gevoeligheid kan liggen bij slechts enkele moleculen! Het enige wat het NFI rapporteert is ‘aangetoond’. Echter verder zegt dit niets, geen concentratie en het kan niet gekoppeld worden aan enig handelen, laat staan van [verdachte].
Ook zou [verdachte] er onbewust voor gezorgd kunnen hebben: zij was die avond immers duidelijk in paniek, liep voortdurend heen en weer en was dan weer bezig met opruimen, dan met koffiezetten, dan weer met huilen etc. (zie de diverse verklaringen van de toen aanwezigen). [verdachte] heeft de drankfles duidelijk vastgehad ([betrokkene 4] en [betrokkene 5]) en kennelijk heeft [verdachte] het sherryglas ook verplaatst van de tafel naar de keuken ([betrokkene 4] pag. 838): allemaal contactmomenten tussen [verdachte] en de drankfles en het sherryglas en allemaal momenten waarop Minoxidilsporen konden worden overgebracht. Dat [slachtoffer] of [verdachte] Minoxidilsporen aan hun vingers zouden hebben is goed mogelijk. Niet alleen door het gebruiken van Minoxidil, maar ook al bij het aanraken van het flesje Minoxidil: aan de buitenzijde van de dop zitten kristallen (zie foto; door het NFI “poedervormige substantie” genoemd, zie pag. 757), wat duidt op langdurig gebruik en het opdrogen van de Minoxidil dat aan de buitenzijde is gekomen bij het gebruik. Het aanraken daarvan kan er al voor zorgen dat Minoxidilsporen worden verspreid. Overdracht van Minoxidil(sporen) kan ook plaatsvinden via de mond: stel [slachtoffer] heeft een slokje genomen van de Minoxidil en drinkt daarna uit het Sherryglas: er kan dan Minoxidil op het sherryglas worden overgebracht. Bij inschenken kan bij het aanraken van de schenkdop met de vloeistof in het sherryglaasje vervolgens Minoxidil op de dop van de drankfles terechtkomen.
En zo zijn er meerdere mogelijkheden denkbaar.
De vraag hoe Minoxidil aan de dop (en evt. in, juistheid dus ontkend) de drankfles, en aan het drinkglas zou zijn gekomen valt dus niet eenduidig te beantwoorden. De vraag wie welke handeling heeft verricht volgt er al helemaal niet uit.
In elk geval is geen DNA van [verdachte] op de drankfles of de dop ervan, of het sherryglaasje, aangetroffen en wel dat van [slachtoffer].”
7.4.
Een groot deel van de in het verweer naar voren gebrachte mogelijkheden gaat ervan uit dat enkel op of aan de dop van de fles minoxidil aanwezig is geweest en dat dus niet kan worden aangetoond dat de minoxidil in de fles heeft gezeten voordat het slachtoffer dat middel binnenkreeg. Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat wel vastgesteld kan worden dat de minoxidil in de fles heeft gezeten, was het niet gehouden om in te gaan op mogelijkheden die door die vaststelling worden uitgesloten. Of, anders gezegd: voor zover het middel betrekking heeft op dit onderdeel van het gevoerde verweer, is het tot mislukken gedoemd omdat het miskent dat het Hof het uitgangspunt van het gevoerde verweer – namelijk dat er geen minoxidil in de fles heeft gezeten – voor onjuist heeft gehouden.
7.5.
Als er vanuit gegaan wordt dat de minoxidil via de fles in het lichaam van het slachtoffer is beland, kan over de tegenstrijdigheid die de steller van het middel in bewijsoverweging E4.2 (en in de bewezenverklaring) meent te ontwaren, worden heengestapt. In die overweging kan denk ik redelijkerwijze niet gelezen worden dat het Hof het voor mogelijk houdt dat het slachtoffer alleen direct uit de fles heeft gedronken (zodat er geen sprake is geweest van het uitschenken van althans een deel van de inhoud van de fles in het sherryglas). Anders immers valt niet goed te verklaren dat er ook minoxidil in het sherryglas is aangetroffen. Overigens houdt de steller van het middel het voor mogelijk dat de minoxidil via de lippen van het slachtoffer op het sherryglas is terechtgekomen. Dat dan ook de omgekeerde weg kan zijn gevolgd, verdraagt zich niet met de vaststelling van het Hof dat de minoxidil in de fles is gegoten.
7.6.
Alles komt dus aan op de vraag of de vaststelling van het Hof dat de minoxidil zich in de fles Rua Vieja bevond en van daaruit (geheel of gedeeltelijk via de omweg van het sherryglas) in het lichaam van het slachtoffer is terechtgekomen. Daarop heeft het eerste onderdeel van het hiervoor onder 7.3 weergegeven verweer betrekking. Het rapport van ing. Bottema waaraan in dit onderdeel van het verweer wordt gerefereerd, bevindt zich bij de stukken van het geding en houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:13.
“Er is reden om de waarde van het toxicologisch onderzoek aan de fles Rua Vieja nader te bepalen. In het rapport van het NFI is namelijk te lezen dat de vloeistof in de fles is geanalyseerd, nadat de fles op de kop is gehouden, zodat de vloeistof door de plastic schenkdop naar buiten kon lopen. Vervolgens is de plastic schenkdop verwijderd en is deze onderzocht op de aanwezigheid van Minoxidil. Daarbij is de schenkdop gebroken. Er is een zeer grote kans dat indien er Minoxidil op de plastic schenkdop aanwezig was, dit de vloeistof uit de fles heeft gecontamineerd. Het is verwonderend dat de schenkdop niet is verwijderd vooraf, zodat de vloeistof rechtstreeks uit de fles kon worden bemonsterd. Dat er Minoxidil is aangetroffen in de vloeistof die is geanalyseerd, hoeft dus niet te betekenen dat er ook daadwerkelijk Minoxidil in de fles zat. De aanwezigheid van de Minoxidil op de schenktuit kan verklaard worden indien de vrouw de fles en de glazen heeft opgeruimd, toen deze leeg waren. Als zij daarvoor de Minoxidil lotion heeft gebruikt, kan zij dit zeer gemakkelijk op de fles en de glazen hebben overgedragen. De gebruikte onderzoeksmethode LC-MS/MS detecteert reeds zeer uiterst minieme hoeveelheden.
Op de fles zat een plastic schenkdop, die mogelijk niet kon worden losgemaakt. Uit de rapportage van het NFI bleek dat de schenkdop was gebroken, mogelijk is dit door een medewerker van het NFI gedaan, om deze te separeren van de fles. Dit zou betekenen dat de Minoxidil niet tijdens de consumptie van de alcohol in de fles terecht kan zijn gekomen, maar dat het aantreffen van een zeer lage concentratie Minoxidil in de vloeistof, veiliggesteld vanaf de binnenkant van de fles, een gevolg is van contaminatie tijdens het onderzoeksproces.”
De e-mail van dr. K.J. Lusthof van het NFI
“Er zat nog een geringe hoeveelheid (ongeveer 1 ml = ongeveer een gram) vloeistof in de fles Rua Vieja die wij ontvingen.
Als er op de dop (dat betreft de binnendop, dus de schenkdop die in de flessehals zit; daaroverheen gaat nog een buitendop) een druppeltje minoxidil lotion heeft gezeten, en als dat (al dan niet ingedroogde druppeltje is opgenomen in de resterende geringe hoeveelheid vloeistof in de fles (tijdens transport, tijdens uitschenken of op een andere manier) dan kan de aangetoonde concentratie (deze hebben wij vandaag zeer grof ingeschat) worden verklaard. Als er een druppeltje minoxidil lotion op de binnendop heeft gezeten toen de fles nog vol was, speelt dat uiteraard niet, dan is dat er afgespoeld bij het uitschenken van de Rua Vieja en dan was de druppel ook meer verdund bij het uitspoelen. Een druppeltje minoxidil lotion aan de binnenkant van de buitendop kan mogelijk tot het zelfde leiden, als de fles tijdens transport op zijn kop zou zijn geweest, maar dat is iets minder waarschijnlijk gezien de structuur van de binnendop (vloeistof gaat hier makkelijker naar buiten dan naar binnen).”
7.7.
Het aldus met deskundigenberichten onderbouwde verweer roept serieuze twijfels op aan de betekenis die kan worden toegekend aan het feit dat in het residu in de fles minoxidil is aangetroffen. Meer in het bijzonder roept het verweer de vraag op of de kans dat het residu is gecontamineerd door een druppeltje minoxidil dat zich op de binnendop bevond, wel als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden gesteld. Er is derhalve sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het Hof, nu het daarvan kennelijk is afgeweken, had moeten responderen. Aangezien het Hof dat heeft nagelaten, is het eerste middel in elk geval in zoverre gegrond. Terzijde merk ik op dat als de binnendop zich alleen met geweld laat verwijderen en als de structuur van die binnendop zodanig is dat vloeistof niet gemakkelijk naar binnen gaat, het minder waarschijnlijk is dat de minoxidil in de fles is gegoten.
7.8.
Voor het geval de Hoge Raad over de bedoelde klacht anders mocht oordelen, bespreek ik ook de overige klachten. Die klachten gaan er vanuit dat het oordeel van het Hof dat de minoxidil zich voorafgaand aan het overlijden van het slachtoffer in de fles Rua Vieja bevond. Bij die klachten gaat het om de vraag of uit dat gegeven de conclusie kan worden getrokken dat het de verdachte is geweest die de minoxidil in de fles heeft gegoten. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de alternatieve scenario’s die door de verdediging zijn aangedragen, genoegzaam zijn uitgesloten.
7.9.
In onderdeel f van het eerste middel wordt geklaagd over de door het Hof aangelegde maatstaf. Het Hof heeft op grond van de onder E4.1 opgesomde feiten geoordeeld dat het de verdachte “zou kunnen zijn geweest” die de minoxidil in de fles heeft doen belanden (E4.3). Vervolgens heeft het Hof onderzocht of één van de aangedragen alternatieve scenario’s “reëel is en of daarvoor ondersteunend bewijs is te vinden in het dossier” (E4.4). Op grond van het feit dat die scenario’s “volstrekt niet aannemelijk” zijn geworden (E4.5 en E4.6), komt het Hof vervolgens tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de minoxidil in de fles heeft gegoten (E4.7). Door zo te redeneren, wordt volgens de steller van het middel de bewijslast omgekeerd. Het Hof heeft, zo begrijp ik, nagelaten te onderzoeken of het bewezenverklaarde scenario reëel is en of daarvoor bewijs in het dossier te vinden is. Dergelijk bewijs presenteert het Hof inderdaad niet. Het zou kunnen dat enkele van de onder E4.1 genoemde feiten en omstandigheden die functie moeten vervullen, maar het Hof zegt dat niet (zie E4.3), terwijl – en dat is nog belangrijker – de redengevende betekenis van die feiten zonder nadere motivering dubieus is (zie hiervoor, punt 5.12 e.v.).
7.10.
Toch meen ik niet dat de rechtsklacht slaagt, al is daarvoor dan wel enige welwillendheid nodig bij het interpreteren van ’s Hofs overwegingen. Het uitgangspunt van ’s Hofs bewijsredenering is dat er maar twee personen in de woning aanwezig waren, de verdachte en het slachtoffer, zodat er twee elkaar uitsluitende mogelijkheden waren: de minoxidil is ofwel door toedoen van de verdachte, ofwel door toedoen van het slachtoffer in de fles terechtgekomen. Als één van beide alternatieven redelijkerwijs uitgesloten kan worden geacht, blijft het andere alternatief als hoogst waarschijnlijk over. Daar komt bij dat een voor de hand liggende reden om de minoxidil in de fles te gieten, is om de toediening daarvan te verhullen. Het scenario dat de verdachte dat heeft gedaan, is daarom op voorhand reëel te achten. Gelet daarop kan het niet onjuist genoemd worden dat het Hof zich op de alternatieve scenario’s heeft geconcentreerd. Het oordeel van het Hof dat die scenario’s “volstrekt niet aannemelijk” zijn geworden, versta ik daarbij aldus, dat het Hof heeft geoordeeld dat die scenario’s op grond van het voorhanden bewijsmateriaal als “hoogst onwaarschijnlijk” moeten worden aangemerkt (vgl. hiervoor, punten 5.4 -5.8).
7.11.
Hoewel de klacht niet kan slagen, maakt zij wel duidelijk hoe kwetsbaar de bewijsredenering van het Hof is. Het bewijs uit het ongerijmde houdt alleen stand als de ongerijmdheid vaststaat, dat wil zeggen als inderdaad op grond van het voorhanden bewijsmateriaal kan worden geconcludeerd dat alternatieve scenario’s hoogst onwaarschijnlijk zijn. Daarbij geldt dat aan de motivering van dat oordeel, juist vanwege de kwetsbaarheid van de bewijsredenering, hoge eisen moeten worden gesteld. De vraag is of ’s Hofs motivering aan die eisen voldoet.
7.12.
Ik stel voorop dat – als ervan uitgegaan wordt dat de minoxidil in de fles zat waaruit het slachtoffer dronk – het bewezenverklaarde scenario waarschijnlijker voorkomt dan de aangedragen alternatieve scenario’s. Als het slachtoffer bewust minoxidil tot zich genomen heeft – hetzij uit een zucht naar alcohol, hetzij om zelfmoord te plegen – is het wel begrijpelijk dat de minoxidil vanwege de smaak met likeur werd gemengd, maar oogt het nogal omslachtig om minoxidil eerst in de fles te gieten. Mengen in het glas was wel zo gemakkelijk geweest.14.In ieder geval geldt dat het in de fles gieten van de minoxidil geen noodzakelijk element van deze scenario’s vormt. Hetzelfde geldt wellicht in nog sterkere mate als het slachtoffer zich heeft vergist en het flesje Minoxidil voor wat anders aanzag. Mengen met likeur in de fles ligt dan al helemaal niet voor de hand. Met dit alles is echter nog niet gezegd dat de alternatieve scenario’s hoogst onwaarschijnlijk zijn.15.Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het slachtoffer op het moment waarop hij de minoxidil innam, zwaar beschonken moet zijn geweest, zodat de vraag is hoe rationeel zijn handelen op dat moment nog was.
7.13.
Wat opvalt, is dat het Hof de door de verdediging aangedragen alternatieve scenario’s alleen in zeer algemene termen weergeeft en bij de “weerlegging” daarvan niet ingaat op de argumenten waarmee de verdediging die scenario’s plausibel heeft pogen te maken. Zo is met betrekking tot de mogelijkheid van een vergissing aangevoerd dat het slachtoffer, “stomdronken” als hij was, het flesje minoxidil mogelijk heeft aangezien voor het flesje met Corvalol dat doorgaans naast het flesje met haargroeimiddel op het aanrecht stond, terwijl Corvalol een medicijn was dat ook door het slachtoffer werd gebruikt (pleitnota, p. 16). In dat licht bezien, is althans een deel van de argumentatie waarmee het Hof dit scenario van de hand wijst, weinig overtuigend te noemen. Dat de minoxidil niet rechtstreeks uit het flesje is gedronken waarin dat medicijn zat, sluit niet uit dat die minoxidil bij vergissing in de fles Rua Vieja is geschonken.16.En dat minoxidil geen medicijn was dat door de verdachte werd gebruikt, past juist goed in de mogelijkheid dat sprake was van een vergissing. Dat de minoxidil de geur had van chemische alcohol, is op zich een steekhoudend argument tegen de mogelijkheid van een vergissing, maar de vraag is wel of het slachtoffer die afwijkende geur bij het gieten van het haargroeimiddel in de fles Rua Vieja in zijn dronken toestand had moeten opmerken.
7.14.
Vergelijkbare kanttekeningen kunnen bij de argumentatie worden geplaats waarmee de andere scenario’s worden verworpen. Zo wordt in de cassatieschriftuur terecht aangevoerd dat de chemische geur van de minoxidil geen sterk argument oplevert om de mogelijkheid te verwerpen dat het innemen van het goedje voortkwam uit een zucht naar alcohol. Voor een “binge-drinker” als het slachtoffer zou zijn geweest, behoeft de geur van alcohol, hoe chemisch misschien ook, bepaald geen beletsel te zijn geweest om bij gebrek aan beter tot consumptie over te gaan. Daar komt dan nog bij, voeg ik daaraan toe, dat die geur reden kan zijn geweest om de minoxidil te mengen met likeur.17.
7.15.
Ook bij de verwerping van het ‘zelfmoord-scenario’ is onbevredigend dat het Hof niet ingaat op de argumentatie waarmee dit scenario door de verdediging is onderbouwd. In zijn requisitoir had de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep onder meer het volgende over het zelfmoord-scenario opgemerkt:
“Over zijn (die van [slachtoffer]; toevoeging A-G) gemoedstoestand weten we het volgende. In tegenstelling tot het beeld wat de verdediging over het slachtoffer wil doen postvatten blijkt volgens het Openbaar Ministerie uit diverse verklaringen dat de gemoedstoestand van het slachtoffer in de weken, dagen en uren vóór zijn dood haaks stond op een verlangen naar levensbeëindiging. Zeker, zijn eigen zoon heeft eens gezegd dat zijn vader hem, ongeveer een half jaar voor zijn overlijden, ’s nachts belde met de mededeling dat hij het niet meer zag zitten en dat hij er een eind aan wilde maken. Zijn zoon nam dat niet echt serieus en zag het als een vlaag van verstandsverbijstering. Verder heeft hij zijn vader nooit meer over zelfmoord horen praten. [betrokkene 3] zegt: “Mijn vader is absoluut niet de man om zelfmoord te plegen. Hij genoot nog veel te veel van het leven.”18.
De raadsman van de verdachte stelde daar in zijn pleidooi onder meer het volgende tegenover (zie p. 17 van de pleitnota):
“Het scenario zelfmoord of poging tot zelfmoord is absoluut reëel: [slachtoffer] had vaker een poging tot zelfmoord gedaan ([verdachte] pag. 1141, bevestigd door [betrokkene 3], leed aan depressiviteit (PTST, verklaring [betrokkene 1], dossier Arbo-arts)).
Er doet zich bovendien een goede vergelijking voor met het einde van de relatie met [betrokkene 6] (verhoor RC 21-3-2011). Toen het [slachtoffer] duidelijk werd dat [betrokkene 6] de relatie beëindigde, deed hij kennelijk ook een wanhoopsdaad. De kans was toen aanwezig dat [slachtoffer] per ongeluk was overleden (bloedende keel).
Nu [slachtoffer] de week ervoor in Spanje had gesproken met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over een scheiding met [verdachte], bevond hij zich in dezelfde situatie zodat herhaling voor de hand ligt.”
Naar aanleiding van het requisitoir voegde de raadsman daaraan nog het volgende toe:
“De advocaat generaal stelt dat [slachtoffer] niet depressief zou zijn geweest. Dat klopt niet. Mijn cliënte heeft verklaard dat hij depressief was en ook [betrokkene 1] heeft verklaard dat haar vader depressief was in de winter. Er is ook gesproken over een scheiding. Het belangrijkste op dit punt is het Arbo-dossier van [slachtoffer]. Ik heb dat dossier destijds ook bij de rechtbank overgelegd. Ik neem aan dat het ook bekend is bij het hof. Uit diverse verslagen van de arbo-arts blijkt dat [slachtoffer] hartproblemen had en dat hij regelmatig niet op zijn werk verscheen in verband met zijn alcoholprobleem. [slachtoffer] was voor 75%-80% afgekeurd wegens psychische aandoeningen. Dat [slachtoffer] niet depressief zou zijn wordt derhalve weersproken door het dossier.“19.
7.16.
De klacht van het derde middel onder c4 houdt in dat aldus een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen waarop het Hof had moeten reageren. Inderdaad doet de globale argumentatie waarmee het Hof het zelfmoord-scenario heeft verworpen, geen recht aan hetgeen daaraan door de verdediging ten grondslag is gelegd. Dat in het dossier “geen enkele aanwijzing” is te vinden voor dat scenario, is in het licht van hetgeen is aangevoerd niet direct begrijpelijk. Datzelfde geldt om andere reden voor de vaststelling dat zich in het dossier “geen enkele actuele informatie” bevindt waaruit blijkt dat het slachtoffer “op het moment van overlijden” depressief was. Het zou verbazingwekkend zijn als zich dergelijke informatie over de psychische gesteldheid van het slachtoffer op het moment waarop hij overleed, wel in het dossier aanwezig was. Waarom het gaat is, hoe groot de kans moet worden geacht dat het slachtoffer gezien zijn voorgeschiedenis en gezien de enorme hoeveelheid alcohol die hij had genuttigd, in een “vlaag van verstandsverbijstering” heeft besloten zich het leven te benemen. Dat hij volgens de dochter in Spanje vrolijk en in goede doen was, en volgens de zoon op de middag van zijn overlijden ook nog vrolijk en enthousiast was, zegt over die kans wel iets, maar, anders dan het Hof lijkt te menen, niet alles. De ervaring leert immers dat suïcide niet zelden voor de omstanders als een complete verrassing komt. Dat de zoon die middag niets gemerkt had aan het gedrag van zijn vader – hoewel die toen al behoorlijk ver heen moet zijn geweest – zou dan ook anders geduid kunnen worden. Bovendien is de vraag of al die eerdere vrolijkheid in de week daarvoor niet ook aan de alcohol moet worden toegeschreven. Objectief gezien lijkt er, als juist is wat de raadsman aanvoerde, voor het slachtoffer weinig reden tot vrolijkheid te zijn geweest.
7.17.
Nu noemt het Hof ook twee argumenten waaraan wel groot gewicht kan worden toegekend. De eerste is dat het slachtoffer “(kort) voor zijn overlijden zelf nog de gebruikelijke dosering van zijn eigen medicatie [had] ingenomen”. Daarbij doelt het Hof kennelijk op de bij de sectie in de maag van het slachtoffer aangetroffen pil (zie bewijsmiddelen C8 en D1). De inname van die pil wijst niet direct op een gebrek aan levenswil. Maar ook hier geldt dat een meer nauwkeurige feitenvaststelling wenselijk was geweest. Het Hof plaatst het woordje “kort” vermoedelijk niet voor niets tussen haakjes. Uit een zich bij de gedingstukken bevindend rapport van het NFI van 22 januari 2010, opgemaakt door dr. M. Verschraagen, blijkt dat een indicatie van het tijdstip van inname van de tablet “moeilijk te geven” is. Dit omdat de vraag hoe snel een tablet de maag passeert (waarna die, zo meen ik te mogen begrijpen, in het darmkanaal oplost) afhankelijk is van de vraag of tijdens of na de inname van de pil een maaltijd is genuttigd. Bij vet voedsel kan de verblijfsduur in de maag verlengd worden tot zeven uur of meer. De rapporteurs stellen dan ook dat “op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek” geen uitspraak kan worden gedaan over het tijdstip van inname van de tablet. Wellicht kan mede op basis van de resultaten van het pathologische onderzoek of op grond van ander bewijs met betrekking tot het voedsel dat het slachtoffer op de bewuste dag al dan niet heeft genuttigd, wel tot een precieze tijdsbepaling worden gekomen, maar in het arrest zoekt men daar tevergeefs naar. Dit is niet onbelangrijk omdat een rapport van het NFI van 18 maart 2011, opgemaakt door M. Verschraagen en K.J. Lusthof, met betrekking tot de inname van de minoxidil inhoudt dat er “waarschijnlijk ten minste een half uur à een uur” is verstreken tussen die inname en het overlijden van het slachtoffer en dat “onwaarschijnlijk [is] dat er vele uren zijn verstreken na de inname of toediening”. Duidelijk moge zijn dat het argument van het Hof aan kracht wint als waarschijnlijk is dat het desbetreffende tablet is geslikt nadat (of zeer kort voordat) de minoxidil is ingenomen, terwijl het argument aan kracht verliest als het slachtoffer het tablet vele uren eerder heeft ingenomen dan de minoxidil.20.
7.18.
Het tweede argument van gewicht dat het Hof bezigt, is dat in het lichaam van het slachtoffer niet alleen minoxidil, maar ook de stof amitriptyline is aangetroffen. Amitriptyline is de werkzame stof in de tabletten van het merk Zentiva. Deze tabletten werden op het moment dat [slachtoffer] overleed, gebruikt door de verdachte en niet door het slachtoffer. Het slachtoffer gebruikte wel een aantal andere medicijnen. Tegen deze achtergrond is het inderdaad vreemd dat er ook amitriptyline in het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen. Dat past op het eerste gezicht minder goed in één van de alternatieve scenario’s. Toch geldt ook hier dat de motivering tekortschiet. Uit (p. 9 van) het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte met betrekking tot de aangetroffen amitriptyline het volgende naar voren heeft gebracht:
“In de maag van [slachtoffer] is iets van Amitriptiline gevonden. De hoeveelheid kon niet worden gemeten. Het NFI heeft geen spoor kunnen vinden dus het betrof een minimale hoeveelheid. Het lijkt er dus niet op dat [slachtoffer] tabletten van dit middel had genomen. De concentratie zou dan hoger zijn geweest. Wat het wel is geweest weten wij ook niet. Wanneer [slachtoffer] zaterdagavond van de wijn van cliënte had gedronken dan had hij ook een kleine concentratie binnen kunnen krijgen. Mijn cliënt gebruikte dat middel om in slaap te komen. Zij mengde een pil met een glas water maar ook met een glas wijn als slaapmiddel. Dat heeft zij die zaterdagavond ook gedaan. Als [slachtoffer] uit het wijnglas van cliënte heeft gedronken dan heeft hij ook wat van het middel binnen gekregen. Dat is de bodemdrift die alcoholisten hebben. Alles wat in huis staat moet leeg. Dit scenario lijkt me logischer dan dat cliënt hem de pillen heeft toegediend.”
Gelet op dit verweer is niet begrijpelijk dat het Hof zonder op het gestelde in te gaan het feit dat er amitriptyline in het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen ten nadele van de verdachte heeft laten meewegen. Het Hof heeft in het midden gelaten of de bewering dat verdachte de avond tevoren he bedoelde medicijn had opgelost in wijn en het wijnglas had laten staan, aannemelijk is. Het Hof heeft zich evenmin uitgelaten over de stelling van de raadsman dat het innemen van een heel tablet een meetbare concentratie in het femoraal bloed zou hebben laten zien. Het Hof geeft er voorts geen blijk van te hebben onderzocht of het mogelijk is dat de inname van alleen een bodempje uit het wijnglas van de verdachte (en dus van een klein gedeelte van de daarin opgeloste pil) een positieve uitslag in het femoraal bloed te zien geeft.21.Een en ander was wel nodig geweest, wil gezegd kunnen worden dat de hier aangedragen mogelijkheid hoogst onwaarschijnlijk is.
7.19.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de bewijsmotivering niet voldoet aan de hoge eisen die daaraan in een geval als het onderhavige moeten worden gesteld. Juist omdat het Hof vanuit het ongerijmde tot het bewijs van de schuld van de verdachte komt, is de grootst mogelijke zorgvuldigheid geboden bij het uitsluiten van alternatieve scenario’s. Naar mijn oordeel geeft de motivering onvoldoende blijk dat die zorgvuldigheid is betracht. De klachten slagen dan ook in zoverre eveneens.
7.20.
Het eerste middel en de klacht c4 van het derde middel slagen gedeeltelijk.
8. De overige klachten van middel 3
8.1.
In middel 3 worden onder a en b klachten geformuleerd met betrekking tot de gang van zaken rond de aanhouding en inverzekeringstelling. Het Hof zou op het door de verdediging gedane beroep op bewijsuitsluiting in strijd met het bepaalde in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv onvoldoende gemotiveerd hebben gerespondeerd.
8.2.
Nog daargelaten dat de Hoge Raad van mening is dat een beroep op art. 359a Sv niet onder de bedoelde volzin van art. 359 lid 2 Sv valt, kunnen de klachten, gelet op hetgeen het hof met betrekking tot het gevoerde verweer in zijn arrest onder E2.1 t/m E2.5 heeft overwogen, klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Met betrekking tot de onder b geformuleerde klacht verdient daarbij nog opmerking dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat op ieder bijkomend argument moet worden gereageerd.
8.3.
De klachten a en b van middel 3 falen.
9. Middel 4
9.1.
Het vierde middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van voorwaardelijk opzet aan de zijde van verdachte, alsmede tegen het oordeel van het Hof dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
9.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair aan haar ten laste gelegde feit (moord/doodslag), omdat het Hof niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte het opzet heeft gehad – ook niet in voorwaardelijke zin – op de dood van [slachtoffer]. Het Hof overwoog daartoe dat op het flesje haargroeimiddel enkel stond vermeld dat het middel voor uitwendig gebruik was bedoeld; dat er niet op stond dat het middel minoxidil bevatte en dat verdachte heeft verklaard dat zij geen bijsluiter heeft ontvangen toen zij het middel, met het oog op haar haaruitval, in België heeft afgehaald. Uit het dossier blijkt ook verder niet dat verdachte bekend was met het feit dat het haargroeimiddel dat zij gebruikte minoxidil bevatte en evenmin dat verdachte bekend was met de werking van minoxidil bij orale inname, aldus het Hof. Daarom geen opzet op de dood van [slachtoffer]. Maar volgens het Hof had de verdachte wél opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) op het toebrengen van pijn of letsel, dan wel het benadelen van de gezondheid van [slachtoffer].
9.3.
Voor zover het middel over dat oordeel klaagt, kan het klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Dat het Hof de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd omdat het Hof de onder E4.9 gegeven definitie van voorwaardelijk opzet niet van een nadere uitwerking heeft voorzien, vermag ik niet in te zien. Aan het slot van E4.10 oordeelt het Hof met zoveel woorden dat de verdachte de bedoelde aanmerkelijke kans “bewust heeft aanvaard”. Voor het overige geldt dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
9.4.
Het middel klaagt als gezegd tevens over het oordeel van het Hof dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Aan het bewijs van voorbedachte raad worden tegenwoordig door de Hoge Raad “bepaaldelijk eisen” gesteld.22.De vraag is of de motivering van het Hof aan die eisen voldoet.
9.5.
Volgens het Hof heeft de verdachte gehandeld op grond van een tevoren genomen besluit en heeft zij “tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan” gelegenheid gehad om na te denken over haar daad en de uitkomst daarvan. Het Hof heeft de tijd voor beraad dus uitsluitend gezocht in de periode die voorafging aan de uitvoering van het genomen besluit (bestaande die uitvoering uit het in de fles Rua Vieja gieten van de minoxidil). De vraag kan daarom onbesproken blijven of de tijd die er mogelijk heeft bestaan tussen deze uitvoeringsdaad en het tot zich nemen van de minoxidil door het slachtoffer – tijd die de verdachte mogelijk had kunnen aangrijpen om te verijdelen dat het slachtoffer van de Rua Vieja dronk – in aanmerking mag worden genomen bij het oordeel met betrekking tot de voorbedachte raad.
9.6.
De vraag rijst uit welke feiten en omstandigheden het Hof afleidt dat tussen het besluit en de uitvoering daarvan gelegenheid is geweest voor beraad. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slachtoffer de avond voor zijn dood met de fles Rua Vieja uit Spanje is teruggekeerd en dat de verdachte en het slachtoffer de volgende dag beiden thuis zijn geweest Wanneer de verdachte de minoxidil in de fles Rua Vieja heeft gedaan, blijkt echter niet uit de bewijsvoering. Evenmin blijkt uit de bewijsvoering wanneer de verdachte het besluit heeft genomen om haar man minoxidil toe te dienen. Wellicht heeft het Hof geredeneerd dat ‘gif mengen’ een gedraging is die uit haar aard gepaard gaat met koele berekening, maar of dat de gedachtegang van het Hof is geweest is niet duidelijk, terwijl de vraag bovendien is of die gedachtegang in het onderhavige geval opgaat. Het Hof heeft niet bewezen geacht dat de verdachte opzet had op de dood van haar man, laat staan dat het haar bedoeling was om haar man van het leven te beroven. Voorts heeft het Hof de mogelijkheid opengelaten dat de verdachte ‘slechts’ voorwaardelijk opzet had op de benadeling van de gezondheid van haar man. Dat die benadeling haar bedoeling was, staat dus niet vast. Naar het motief van de verdachte kan gelet daarop slechts gegist worden, hetgeen betekent dat ook de aard van haar gedraging niet duidelijk is. Ik merk voorts op dat het niet ging om een gif dat speciaal moest worden aangeschaft of dat vanwege zijn giftige aard op een bijzondere plaats was weggeborgen. Het ging om een middeltje dat ‘gewoon’ op het aanrecht in de keuken stond. De conclusie dat de verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, kan dan ook niet zonder meer worden getrokken.
9.7.
Het middel slaagt in zoverre.
10. Middel 5
Nu het eerste, het derde en het vierde middel gedeeltelijk slagen, hoeft het vijfde middel, dat klaagt over de motivering van de opgelegde straf, geen bespreking. Uiteraard ben ik bereid tot een nadere conclusie indien de Hoge Raad over de genoemde middelen anders zou oordelen.
11. Het eerste, derde en vierde middel slagen gedeeltelijk. Het vijfde middel hoeft geen bespreking. De overige klachten falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden uitspraak voor zover die aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2015
Zie het zich bij de stukken bevindende medisch advies van J.I. Noordsij van 17 maart 2011, dat bij schrijven van 23 maart 2011 door de raadsman van verdachte aan de Rechtbank is toegezonden.
Zie de zich bij de stukken bevindende aanvullende beoordeling van 21 juni 2011, waarvan het Hof een ander gedeelte voor het bewijs heeft gebruikt (bewijsmiddel B6).
Proces-verbaal van de zitting van het Hof van 4 maart 2014, p. 2/3.
De dochter van het slachtoffer verklaarde (bewijsmiddel D2) dat [verdachte] (de verdachte) had gezegd (tegen het slachtoffer?) dat “ze al een of twee weken de medicijnen van mijn vader door zijn eten deed”. Wanneer de verdachte dat zou hebben gezegd, wordt niet duidelijk. Omdat het om de medicijnen van het slachtoffer zelf ging, lijkt niet onaannemelijk dat de geregelde toediening met de beste bedoelingen plaatsvond.
Bewijsmiddel D5 houdt als verklaring van de verdachte in dat zij na 18.00 uur nog gorgelende/snurkende geluiden uit de slaapkamer hoorde en dat zij toen is weggegaan. Bij haar thuiskomst zag zij dat het slachtoffer dwars in bed lag. Ik merk daarbij op dat het requisitoir in eerste aanleg (p. 7) vermeldt dat de Huisartsenpost die avond via 112 om 19.37 uur werd gewaarschuwd.
Ik ben mij ervan bewust dat een en ander in cassatie niet vast staat. Maar het tegendeel ook niet. Dit terwijl het bewijs in de onderhavige zaak zoals door mij voorop is gesteld een uiterst nauwgezette motivering vereist.
Zie onder meer het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2014, p. 3 – 5.
HR 27 maart 2013, ECLI:NL:HR:2012:BT6362. Zie ook HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491.
Het oorspronkelijke proces-verbaal was abusievelijk gedateerd 4 maart 2014, terwijl de behandeling van de zaak in hoger beroep op 18 februari 2014 plaatsvond. Op 4 maart 2014 heeft het Hof het bestreden arrest gewezen. Later heeft het Hof het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van de juiste datum voorzien. Dit heeft er toe geleid dat er thans 2 processen-verbaal van een en dezelfde zitting in hoger beroep deel uitmaken van het aan de Hoge Raad toegezonden dossier: één gedateerd op 4 maart 2014 en één gedateerd op 18 februari 2014.
Kennisneming van het desbetreffende rapport leert dat de door prof. Uges genoemde foutmarge van 20 % is gekozen omdat die bij een niet gevalideerde methode “gebruikelijk” is. Of deze foutmarge voldoende is bij de in dit geval gehanteerde methode staat dus niet vast.
Het komt mij voor dat het in dit geval juister is om van postmortale distributie te spreken. Van postmortale redistributie is sprake als een stof via het bloed in de organen en weefsels is opgeslagen en deze aldus gedistribueerde stof na overlijden weer vrijkomt. Het verweer ziet op de mogelijkheid dat de minoxidil de maag op het moment van overlijden nog niet had verlaten – en dus nog niet gedistribueerd was –, zodat er ook nog niets viel te redistribueren. Waarom het gaat, is dat door diffusie postmortaal minoxidil vanuit de maag in het bloed kan zijn terechtgekomen.
Voor de duidelijkheid zij daarbij nog opgemerkt dat uit bewijsmiddel C6 blijkt dat van de vloeistof die nog in de fles Rua Vieja zat, twee monsters zijn genomen (en getest). Eén monster verkregen door uitschenking via de schenkdop en een ander monster verkregen na verwijdering van de schenkdop.
Dat geldt helemaal als op de fles een niet te verwijderen plastic schenkdop zat, waardoor vloeistof zich moeilijk naar binnen laat gieten. Omdat dit gegeven door het Hof niet is vastgesteld en dus ook niet aan zijn bewijsredenering ten grondslag is gelegd, moet het hier buiten beschouwing blijven.
Niet voldoende is zoals gezegd dat het bewezenverklaarde scenario waarschijnlijker is dan de andere scenario’s (zie punt 5.6).
In de cassatieschriftuur wordt, evenals overigens in het gevoerde verweer, nog aangevoerd dat Corvalol in een druppelflesje zat (hetgeen bevestiging vindt in bewijsmiddel D5), zodat het logisch is dit middel niet rechtstreeks uit het flesje te drinken.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat minoxidil gemengd door een alcoholische drank waarschijnlijk niet geproefd wordt (zie bewijsmiddel C2).
Zie p. 4 van het aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 18 februari 2014 gehechte requisitoir.
Zie p. 9 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 18 februari 2014.
Datzelfde geldt voor het vergissingsscenario, dat het Hof eveneens verwerpt met onder meer een beroep op bedoeld argument. Het eventuele tijdsverschil maakt immers dat het slachtoffer zijn medicatie slikte op een moment waarop hij mogelijk nog niet in vergaande mate door de alcohol was beneveld.
Ik merk daarbij op dat het kennisneming van het door het Hof als bewijsmiddel C2 gebezigde rapport leert dat bij de positieve uitslag staat vermeld dat er “een aanwijzing [is] voor de aanwezigheid van een lage werkzame concentratie”. Die formulering (‘aanwijzing”) wordt gebruikt als het desbetreffende gegeven niet met zekerheid kan worden aangetoond.
Zie o.m. HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2669, rov. 2.3