CBb, 20-06-2016, nr. 14/746
ECLI:NL:CBB:2016:175
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
20-06-2016
- Zaaknummer
14/746
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2016:175, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AB 2017/123 met annotatie van R. Ortlep
Uitspraak 20‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Taxivergunning. Brief met waarschuwing dat sprake is van vervoer zonder vergunning in strijd met artikel 76/1 Wp2000 is geen besluit in de zin van 1:3 Awb; bezwaar tegen deze brief is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/746
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2016 in de zaak tussen
Stichting Participe, te Delft, appellante
(gemachtigde: mr. J.A.C. Verheyden),
en
de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).
Procesverloop
Met een brief van 2 oktober 2014 (bestreden brief) heeft verweerder appellante geadviseerd geen illegaal taxivervoer meer aan te bieden of te verrichten met de Particuliere Vervoerdienst Delft.
Bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het tegen de bestreden brief gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de bestreden brief geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante zijn verder nog verschenen C. Jeffali en M. Jansen.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
De Particuliere Vervoerdienst Delft is een project van appellante waarbij vrijwilligers met hun eigen auto mensen die een vervoersvoorziening nodig hebben, maar daarvoor op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) niet in aanmerking komen, vervoeren naar een huisarts, ziekenhuis of andere voorzieningen.
1.2.
Met de bestreden brief heeft verweerder appellante, voor zover thans van belang, het volgende meegedeeld:
“Uit bij mij binnengekomen signalen en informatie, en naar aanleiding van een door mij ingesteld onderzoek is mij gebleken dat u vervoer van personen zou verrichten en aanbieden tegen vergoeding met personenauto’s zonder dat u beschikt over de vereiste vergunning.Dit vervoer van personen zou worden uitgevoerd met personenauto’s van particulieren, die op vrijwillige basis hun diensten ter beschikking stellen. Voor de gemaakte ritten gelden vaste tarieven, die direct aan de chauffeur worden betaald.
Op 25 en 29 september 2014 hebben wij telefonisch over dit onderwerp gesproken en bent u ter zake dienende door mij geïnformeerd.
Ingevolge artikel 76 lid 1 van de Wet personenvervoer 2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning. (..)
Bij constatering van het vervoeren van personen tegen betaling door u, zonder een daartoe strekkende vergunning, kan proces-verbaal [worden] opgemaakt. De wet benoemt deze overtreding als misdrijf Bovendien kan bij genoemde constatering op last van de officier van justitie uw auto in beslag worden genomen.Vervolgens zal bij elke daaropvolgende constatering van illegaal taxivervoer door de Inspectie Leefomgeving en Transport aan u (bestuursrechtelijk) een last onder dwangsom opleggen.
Ik adviseer u geen illegaal taxivervoer meer aan te bieden of te verrichten onder verwijzing naar bovengenoemde consequenties. Verder verzoek ik u reeds gemaakte afspraken af te zeggen zolang u niet beschikt over een vergunning zoals hiervoor bedoeld. (..)”
1.3.
Appellante heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat hij niet is gericht op rechtsgevolg, zodat daartegen geen bezwaar open staat.
2. Appellante heeft op de hierna vermelde gronden tegen dat besluit beroep ingesteld.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende wetgeving van belang.
Artikel 1:3 van de Awb
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. (..)
Artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000)
1. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning. (..)
3.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht het bezwaar van appellante tegen de brief ongegrond heeft verklaard. Daartoe moet worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bestreden brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3.3.
Appellante betwist dat de brief slechts een waarschuwing bevat. Een waarschuwing is bovendien ook een besluit, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BG9682. De in geding zijnde brief heeft volgens haar tot (rechts)gevolg dat zij straf- en boetemaatregelen riskeert als zij zonder vergunning doorgaat met het vervoer. Het aanbod van dit vervoer maakt deel uit van de wijze waarop de gemeente Delft, evenals vele andere gemeenten in Nederland, uitvoering geeft aan de WMO. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich mee dat dit vervoer niet in strijd is met de Wp2000. Appellante is tot op heden met het vervoer doorgegaan omdat zij daarvoor een subsidie ontvangt van de gemeente Delft en omdat zij de gebruikers niet wil duperen. Zij heeft van verweerder niets meer vernomen.
3.4.
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat sprake is van een waarschuwing zonder rechtsgevolg. Anders dan de waarschuwing in de door appellante aangehaalde zaak vindt deze waarschuwing geen grondslag in een wettelijke bepaling en is deze waarschuwing geen voorwaarde voor handhaving. In het kader van de Wp2000 is een waarschuwing niet gericht op rechtsgevolg. De brief kan daarom niet als een besluit aangemerkt worden. Als appellante geen handhavingsmaatregel wil afwachten om daar een rechtsmiddel tegen aan te wenden kan zij een aanvraag voor een vergunning doen en daarbij aanvoeren dat zij van mening is dat zij geen vergunning nodig heeft. Verweerder acht het voor appellante niet onevenredig bezwarend om langs die weg duidelijkheid te krijgen over de vergunningplicht. Het is verweerder niet bekend waarom in het geval van appellante niet handhavend is opgetreden.
3.5.
Het College volgt verweerder in voormeld standpunt. Appellante is met de brief geïnformeerd over het oordeel van verweerder dat zij handelt in strijd met de Wp2000.
De brief biedt appellante de gelegenheid om die situatie te beëindigen. In de brief zijn voor appellante geen verplichtingen neergelegd die niet al voortvloeien uit wettelijke voorschriften. Het door appellante gestelde gevolg dat zij straf- en boetemaatregelen riskeert als zij zonder vergunning doorgaat met het vervoer, is niet het gevolg van de brief, maar van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, waaronder artikel 76 van de Wp2000. De door appellante aangehaalde uitspraak werpt, zoals verweerder met juistheid heeft aangevoerd, geen ander licht op deze zaak. Het College is met verweerder van oordeel dat de brief niet is gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. Die brief is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van appellante daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.6.
Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, te weten dat het in strijd is met het verbod van willekeur dat van de honderden vergelijkbare initiatieven in het personenvervoer slechts het initiatief van appellante door verweerder is benaderd met een waarschuwing kan aan het oordeel dat de brief niet als een besluit kan worden beschouwd niet afdoen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de stelling van appellante dat van haar niet kan worden verwacht dat zij een vergunning aanvraagt als zij van mening is dat zij die niet nodig heeft. Het College merkt in dit verband op dat het naar zijn oordeel op de weg van appellante had gelegen om naar aanleiding van de brief met verweerder in gesprek te treden om duidelijkheid te verkrijgen over de vergunningplicht en eventuele mogelijkheden om het vervoer op andere wijze vorm te geven. De gemachtigden van partijen hebben ter zitting van het College de bereidheid uitgesproken om dit gesprek alsnog met elkaar aan te gaan.
3.7.
De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2016.
w.g. W.E. Doolaard w.g. J.W.E. Pinckaers