Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.3.7.1
4.3.7.1 Inleiding
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS377411:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie art. 419 lid 1 Rv: 'De Hoge Raad bepaalt zich bij zijn onderzoek tot de middelen waarop het beroep steunt.' Anders dan de appèlrechter is de Hoge Raad echter niet bevoegd om de bestreden uitspraak ambtshalve, buiten de door de middelen aangevoerde gronden om, te vernietigen ingeval deze een schending van recht van openbare orde oplevert. Zie bijvoorbeeld HR 20 april 2001, NJ 2002, 392 (HJS). Kritisch hierover Asser 2003, p. 76.
Zie o.m. HR 9 oktober 1998 (ABN AMRO/Vogelt)), NJ 1999, 5; HR 22 oktober 1993 (Van Schijndel/SPF), NJ 1994, 94 en HR 1 juli 1977 (Pastoor/Jeurissen), NJ 1978, 139. Vgl. art. 419 leden 2 en 3 Rv. Over een en ander Asser 2003, p. 39-42 en p. 88189 en Veegens/Korthals Altes (Groen 2005, nrs. 133 e.v.
Zie o.m. HR 13 november 1998 (Keereweer q.q./Helios), NJ 1999, 71 en HR 14 mei 1976 (Schoenverkoop/Gemeente Apeldoorn), NJ 1976, 550. M.b.t. het cassatieverzoekschrift: HR 31 augustus 1981, NJ 1981, 615, bevestigd in HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 64. Meer concreet brengt deze eis mee dat eiser of verzoeker niet kan volstaan met het noemen van de cassatiegrond, noch met het noemen van de cassatiegrond en de beslissing in de bestreden uitspraak waartegen hij zich richt, maar dat hij bovendien dient aan te geven hoe zijn klacht luidt en dat hij deze klacht dient te motiveren. Zie bijv. HR 22 september 2000 (Fadlalla/Gem. 's-Gravenhage), NJ 2000, 632; HR 15 juni 2001 (Chipsol/X), NJ 2001, 573 (Ma) en m.b.t. cassatieverzoekschriften HR 10 september 1999, NJ 1999, 795.
Veegens/Korthal Altes (Groen 2005, nr. 151.
Kritisch over deze schriftelijke procesgang: Asser 2003, p. 91/92 en Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 282.
In HR 26 september 1986, NJ 1987, 39 overwoog de Hoge Raad evenwel dat de regeling van het cassatieberoep tegen beschikkingen erop is gericht dat de zaak in het verzoekschrift en in het verweerschrift in beginsel volledig wordt uiteengezet, terwijl voor een toelichting slechts plaats is, indien de Hoge Raad dit in het belang van de zaak geraden oordeelt.
195. De procedure in cassatie is geschoeid op de leest van het 'middelenstelsel'. Cassatiemiddelen zijn de klachten die eiser of verzoeker tegen de door hem bestreden uitspraak aanvoert. Het middelenstelsel is tot op grote hoogte vergelijkbaar met het door de wetgever voor het hoger beroep in civiele zaken tot uitgangspunt genomen grievenstelsel. Evenals in hoger beroep is het aan de aanlegger, de eiser of verzoeker tot cassatie, om de gronden aan te dragen waarop een eerder gewezen vonnis, arrest of beschikking moet worden vernietigd.1
De cassatiemiddelen dienen te zijn omschreven in de dagvaarding of het verzoekschrift waarmee de procedure in cassatie wordt ingeleid, zo schrijft art. 407 lid 2 respectievelijk art. 426a lid 2 Rv voor. Daarbij zal de eiser of verzoeker zich moeten richten naar de gronden voor cassatie die in art. 79 Wet RO worden genoemd: verzuim van vormen voor zover de niet-inachtneming daarvan met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid uit de aard van de niet in acht genomen vorm voortvloeit, of schending van het recht, met uitzondering van het recht van vreemde staten. Object van de toetsing in cassatie is derhalve de rechtmatigheid van de bestreden beslissingen in het vonnis, arrest of de beschikking waartegen het cassatieberoep zich richt, alsmede de rechtmatigheid van de wijze waarop de bestreden uitspraak tot stand is gekomen. Uit deze beperkte toetsingstaak van de cassatierechter volgt dat nieuwe feitelijke stellingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil in cassatie niet kunnen worden onderzocht, en derhalve zullen worden gepasseerd.2
Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad strekken de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 en 426a lid 2 Rv aan het cassatiemiddel moeten worden gesteld, ertoe dat verweerder en cassatierechter uit de middelen kunnen opmaken waarom eiser meent dat vormen als bedoeld in art. 79 RO zijn verzuimd of recht is geschonden, opdat verweerder weet waartegen hij zich dient te verdedigen en de rechter weet waarover eiser een beslissing vraagt.3
Is de dagvaarding uitgebracht, dan zal verweerder in cassatie op de aangezegde rechtsdag ter rolzitting moeten verschijnen, waarna hem desverlangd een termijn wordt verleend om een conclusie van antwoord te nemen (art. 411 lid 1 Rv). In de cassatiepraktijk wordt doorgaans echter volstaan met één zin, inhoudende dat het beroep moet worden verworpen omdat de bestreden uitspraak geen blijk geeft van schending van het recht of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 RO. Verweerder kan daarmee volstaan omdat de Hoge Raad zelfstandig heeft te onderzoeken of de cassatieklachten gegrond zijn.4 Heeft gedaagde in de conclusie van antwoord geen exceptief verweer gevoerd, noch incidenteel cassatieberoep ingesteld, dan schrijft art. 412 lid 2 Rv voor dat onmiddellijk na het nemen van de conclusie van antwoord de dag van pleidooi wordt bepaald, tenzij partijen, onder overlegging van de stukken, daarop recht vragen. In de praktijk wordt echter in cassatie nog maar zeer zelden gepleit. In plaats daarvan volstaan partijen doorgaans met het overleggen van schriftelijke toelichtingen. Gebruikelijk is dat dan ook de verweerder die in de conclusie van antwoord geen substantieel verweer voerde, dit in de schriftelijke toelichting alsnog doet. Omdat de schriftelijke toelichting haar oorsprong vindt in de aan de Hoge Raad overgelegde pleitnota's, worden de schriftelijke toelichtingen door beide partijen gelijktijdig genomen.5 Ten slotte geeft de Hoge Raad desgewenst nog gelegenheid tot een korte - eveneens gelijktijdige - repliek en dupliek, maar veelal wordt hier door partijen van afgezien).6
In de verzoekschriftprocedure is de gang van zaken in zoverre anders, dat de griffier na indiening van het verzoekschrift onverwijld een afschrift aan ieder van de in vorige instantie verschenen partijen toezendt, onder vermelding van de termijn waarbinnen zij een verweerschrift kunnen indienen. Wordt in de ingediende verweerschriften geen incidenteel beroep ingesteld en worden geen excepties opgeworpen tegen het ingestelde principale beroep, dan kan de Hoge Raad ingevolge art. 428 lid 1 Rv op verzoek van partijen, hetzij ambtshalve een toelichting door de advocaten bevelen.7