De rechtbank heeft in het vonnis van 11 juli 2013 mr. D. Steffens aangesteld tot curator. Bij brief van 13 september 2013 heeft mr. J.A.A. Boers aan de griffie van de Hoge Raad bericht dat hij bij beschikking van 2 september 2013 benoemd is tot opvolgend curator in het faillissement van [verzoeker].
HR, 14-02-2014, nr. 13/04139
ECLI:NL:HR:2014:333
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
13/04139
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:333, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:13, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:13, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:333, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2014
Partij(en)
14 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04139
LZ/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/16/13/759F van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2013 en 18 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.130.604 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [verzoeker] toegelicht en aanvullend toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 16 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 februari 2014.
Conclusie 03‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Faillissementsrecht. IPR. Bevoegdheid Nederlandse rechter. Centrum voornaamste belangen schuldenaar; art. 3 lid 1 Insolventieverordening.
Partij(en)
13/04139
Mr. L. Timmerman
Zitting: 3 januari 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker]
(hierna: [verzoeker])
verzoeker tot cassatie
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
verweerder in cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
[verzoeker] is bij vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2013, hersteld bij vonnis van die rechtbank van 18 juli 2013, op verzoek van [verweerder] in staat van faillissement verklaard (zie rov. 1).1.
1.2
Tegen de vonnissen van 11 juli en 18 juli 2013 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie rov. 2.1). Het hof heeft bij arrest van 15 augustus 2013 het hoger beroep verworpen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde is afgewezen
1.3
[verzoeker] heeft bij op 23 augustus 2013 ingekomen verzoekschrift cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 15 augustus 2013. [verweerder] is in cassatie niet verschenen. Van de zijde van [verzoeker] is in deze cassatieprocedure nog een schriftelijke toelichting en een aanvullende schriftelijke toelichting ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich hoofdzakelijk tegen het oordeel van het hof over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter onder de Insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures). Het hof heeft daarover in rov. 3.2 van het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
“3.2 Op grond van artikel 3 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: InsVo) zijn de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is (internationaal) bevoegd de insolventieprocedure te openen. Het gaat daarbij in beginsel om het centrum van de voornaamste belangen ten tijde van de indiening van het verzoek (in dit geval: 14 mei 2013). Het centrum van de voornaamste belangen dient volgens overweging 13 van de considerans van de InsVo overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is. In beginsel is het centrum van de voornaamste belangen in geval van een natuurlijk persoon die een beroepsactiviteit uitoefent de plaats waar hij het beroep uitoefent. Uit de tekst van de bepaling noch uit de considerans van de verordening volgt dat voor natuurlijke personen de gewone verblijfplaats als centrum van de voornaamste belangen heeft te gelden (zie HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7896). […]”
Na een uitvoerige bespreking van de op dit punt aangevoerde stellingen, komt het hof vervolgens in rov. 3.11 tot de volgende slotsom:
“3.11 Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] in 2008/2009 in Nederland heeft gewoond, in die periode hier ook een woning in eigendom heeft gehad en tot in 2011 alhier ingeschreven heeft gestaan, terwijl hij in en omstreeks deze periode ook diverse beroepsactiviteiten in Nederland heeft ontplooid. Op grond daarvan oordeelt het hof dat het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] zich in die periode in elk geval in Nederland bevond. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] daarna naar elders (Zwitserland, Gibraltar en/of Spanje) is verplaatst. Weliswaar is hij in 2011 vertrokken naar Zwitserland en heeft hij daarna tot voor kort in elk geval een zekere mate van verblijf in Gibraltar gehad, terwijl hij voorts in 2011/2012 via zijn in Gibraltar gevestigde holding bij onroerend goedprojecten in Zuid-Spanje was betrokken, maar vanwege de beperkte informatie over zijn feitelijke verblijf en de aard en omvang van zijn activiteiten is onvoldoende duidelijk […] geworden dat het beheer van zijn voornaams[t]e belangen zich in die periode in Gibraltar dan wel Spanje afspeelde. Daarbij weegt mee dat uit de gedingstukken ook naar voren komt dat [verzoeker] recentelijk nog (in de eerste helft van 2012) veelvuldig in Nederland was, hier een woning huurde en hier ook zakelijke contacten onderhield. Bovendien is gebleken dat [verzoeker] in elk geval thans niet meer in Gibraltar verblijft; zijn huidige verblijfplaats is onduidelijk. Bij die stand van zaken houdt het hof het ervoor dat Nederland (nog steeds en ook op 14 mei 2013) de plaats is waar [verzoeker] gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is. Het vorenstaande leidt ertoe dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 InsVo (internationaal) bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.”
2.2
Het cassatiemiddel klaagt onder meer: “Door in rov. 3.2 van het arrest te overwegen en te beslissen dat rechters van een lidstaat op grond van artikel 3 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1346/2000 bevoegd zijn de insolventieprocedure te openen waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, heeft het hof miskend dat de toetsing diende te zijn conform considerans 13 van de InsVo de vraag waar de plaats is waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is.” Volgens het middel heeft het hof bij de beantwoording van de vraag waar het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] gelegen is, een onjuiste maatstaf aangelegd; het oordeel zou althans onbegrijpelijk zijn. Het middel betoogt verder onder meer dat het hof “ten onrechte [is] uitgegaan van de feitelijke beoordeling en vaststelling dat de belangen van [verzoeker] in Nederland lagen, terwijl het hof had moeten toetsen in welk land [verzoeker] het beheer van zijn belangen uitoefende.” Volgens het middel volgt in elk geval uit de feiten dat [verzoeker] niet in Nederland woonde op het moment van de faillissementsaanvraag. Het oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker] zich op dat moment in Nederland bevond, is volgens het middel dan ook onbegrijpelijk, dit ook ‘gezien de motivering daarvan’. Evenmin is er, zo vermeldt het middel, “getoetst aan de beroepsactiviteiten.” Volgens het middel is het oordeel om deze en andere redenen onbegrijpelijk.
2.3
De klachten van het cassatiemiddel zijn ongegrond. Uit de hierboven geciteerde rechtsoverwegingen en uit hetgeen het hof verder in zijn arrest overwogen heeft, blijkt duidelijk dat het hof wel degelijk heeft aangenomen dat het ‘centrum van de voornaamste belangen’ als bedoeld in art. 3 lid 1 Insolventieverordening in het onderhavige geval de plaats is waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is (zie rov. 3.2 en 3.11). Er blijkt ook niet dat het hof een en ander bij zijn oordeel over het centrum van de voornaamste belangen van [verzoeker], zou hebben miskend (vgl. rov. 3.3 t/m 3.11). Het oordeel van het hof hierover is bovendien allerminst onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dit behoeft hier ook geen verdere toelichting; ik verwijs naar de uitvoerige motivering in rov. 3.2 t/m 3.11 van het bestreden arrest. Hierop stuiten alle klachten van het cassatiemiddel af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2014