De feiten zoals vermeld in paragraaf 1 zijn ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest van het hof van 25 maart 2014.
HR, 10-07-2015, nr. 14/03336
ECLI:NL:HR:2015:1867
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/03336
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1867, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:815, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:815, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1867, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2015/1290
OR-Updates.nl 2015-0276
OR-Updates.nl 2015-0275
Uitspraak 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vertegenwoordigingsbevoegdheid bestuurder vennootschap.
Partij(en)
10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 14/03336
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
RECREATIEPARK FORT ORANJE B.V.,gevestigd te Rijsbergen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast,
t e g e n
KEYTECH PERSONEELSDIENSTEN B.V.,gevestigd te Almelo,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Fort Oranje en Keytech.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 242270/HA ZA 11-1473 van de rechtbank Breda van 8 februari 2012 en 11 juli 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.116.735/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Fort Oranje beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Keytech heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en vordert dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Keytech mede door mr. S.W. van Kasbergen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De advocaat van Fort Oranje heeft bij brief van 11 juni 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Fort Oranje in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Keytech begroot op € 2.629,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juli 2015.
Conclusie 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Vertegenwoordigingsbevoegdheid bestuurder vennootschap.
14/03336 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 29 mei 2015 | |
Conclusie inzake: | |
Recreatiepark Fort Oranje B.V. (hierna: Fort Oranje) eiseres tot cassatie tegen Keytech Personeelsdiensten B.V. (hierna: Keytech) verweerster in cassatie |
1. Feiten1.
1.1 Fort Oranje exploiteert een camping/recreatieterrein in de gemeente Zundert (hierna: de gemeente). [betrokkene 1] was in 2010 en daarvoor bestuurder van Fort Oranje. Behalve [betrokkene 1] zijn (indirect) bestuurder van Fort Oranje [betrokkene 2] (zoon van [betrokkene 1]) en [betrokkene 3] (echtgenote van [betrokkene 1]).
1.2 De gemeente heeft bij brief van 1 september 2010 aan Fort Oranje meegedeeld dat de inrichting niet voldeed aan diverse voorschriften op het gebied van de brandveiligheid. Het college van B en W van de gemeente heeft in verband hiermee op 2 mei 2011 een bestuursdwangbesluit tot sluiting van de inrichting genomen.
1.3 Fort Oranje heeft aan [betrokkene 4], handelend onder de naam Confians Nederland, (hierna: [betrokkene 4]) opdracht gegeven om een plan van aanpak inzake de brandveiligheid op te stellen. Dit heeft geleid tot een offerte van 8 juli 2011.
1.4 [betrokkene 4] heeft bij brief aan [betrokkene 1] van Fort Oranje d.d. 21 juli 2011 onder meer het volgende meegedeeld:
“(...) Met dit schrijven doen wij u onze offerte voor de inzet van Brandwachten (...). Deze inzet vloeit voort uit de door de gemeente Zundert gestelde eis voor een 7 x 24 uur bezetting met 2 Brandwachten tot 15 oktober 2011. (...) Confians Nederland verzorgt de coördinatie van deze inzet. De Brandwachten worden formeel gedetacheerd via Keytech (...), die zorg draagt voor de verloning en afdrachten van premies en belastingen, alsmede de facturatie van de inzet. (...) Teneinde de 24 uur diensten te kunnen invullen draagt Fort Oranje zorg voor de beschikbaarheid van een afsluitbaar en schoon Kampeermiddel, waarin de Brandwachten hun kantoorwerkzaamheden kunnen verrichten, alsmede kunnen rusten. (...)”
1.5 [betrokkene 1] heeft bij brief aan [betrokkene 5] van de gemeente d.d. 21 augustus 2011 onder meer geschreven:
“Het plan van aanpak in het kader van de brandbeveiligingsverordening is 10 aug bij de gemeente ingediend. De afgelopen tijd hebben we in de lijn van dat plan het nodige structurele gedaan. (...) De inzet van de brandwachten zou dan ook verminderd of gestaakt kunnen worden (...) Kunt u daarmee instemmen? (...)”
1.6 Keytech heeft in de periode van 8 augustus t/m 5 september 2011 zes facturen aan Fort Oranje gestuurd ten bedrage van in totaal € 47.746,35. De facturen betreffen de inzet van brandwachten in de periode van de weken 29 t/m 34 van 2011. Deze facturen zijn niet betaald.
2. Procesverloop
2.1
Keytech heeft Fort Oranje op 28 oktober 2011 gedagvaard voor de Rechtbank Breda. Daarbij heeft Keytech betaling gevorderd van de onder 1.6 bedoelde facturen, dit met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Aan deze vordering heeft Keytech ten grondslag gelegd dat er een mondelinge overeenkomst van opdracht is gesloten op grond waarvan Keytech de inzet van brandwachten bij Fort Oranje heeft verzorgd (zie rov. 4.2.1).
2.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 juli 2012 de vorderingen van Keytech grotendeels toegewezen. Alleen de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is afgewezen (zie rov. 4.2.3).
2.3
De rechtbank stelde vast dat er tussen Keytech en Fort Oranje een overeenkomst tot stand is gekomen. Het beroep van Fort Oranje op vernietiging van de overeenkomst wegens een geestelijke stoornis bij [betrokkene 1] is verworpen (vgl. art. 3:34 BW). Het verweer dat [betrokkene 1] niet zelfstandig bevoegd was om Fort Oranje te binden, vindt – aldus de rechtbank – geen steun in het door Fort Oranje overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel aangezien dit uittreksel niet Fort Oranje maar [A] B.V. betreft. Ook indien zou komen vast te staan dat [betrokkene 1] niet zelfstandig bevoegd was om Fort Oranje te binden, zou dit Fort Oranje echter niet baten. Keytech heeft, aldus de rechtbank, namelijk gerechtvaardigd op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] mogen vertrouwen. Ook het beroep van Fort Oranje op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling dan wel misleiding was tevergeefs (zie rov. 4.2.3).
2.4
Fort Oranje heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof ’s-Hertogenbosch. Het hof heeft bij arrest van 25 maart 2014 het hoger beroep verworpen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde, evenals eerder de rechtbank, dat aangenomen moet worden dat [betrokkene 1] zelfstandig bevoegd was om Fort Oranje te binden (zie rov. 4.5). Het beroep van Fort Oranje op vernietiging van de overeenkomst wegens een geestelijke stoornis bij [betrokkene 1], werd ook in hoger beroep verworpen (zie rov. 4.6).
2.5
Fort Oranje heeft bij dagvaarding van 24 juni 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 25 maart 2014. Keytech heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. Fort Oranje heeft de van haar zijde toegestuurde schriftelijke toelichting ingetrokken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen: onderdeel 1 (nrs. 2 t/m 7) en onderdeel 2 (nrs. 8 t/m 11).
3.2
Onderdeel 1 (nrs. 2 t/m 6) richt zich tegen het oordeel van het hof dat het ervoor gehouden moet worden dat [betrokkene 1] Fort Oranje heeft kunnen binden (zie rov. 4.5). Het onderdeel betoogt dat het hof in rov. 4.6 van zijn arrest heeft aangenomen dat [betrokkene 1] geen bestuurder van Fort Oranje is. Het onderdeel baseert dit betoog op de volgende overweging (in rov. 4.6): “Blijkens de gedingstukken zijn de overige (indirect) bestuurders van Fort Oranje de echtgenote en de zoon van [betrokkene 1].” Volgens het onderdeel volgt uit die overweging dat er twee indirect bestuurders van Fort Oranje zijn en dat [betrokkene 1] geen bestuurder van Fort Oranje is. Voorts beroept het onderdeel zich op het bepaalde in art. 2:240 BW. Het onderdeel stelt dat [betrokkene 1] de vennootschap Fort Oranje gelet op het bepaalde in art. 2:240 BW dus niet kon binden, en dat het oordeel van het hof om die reden niet in stand kan blijven.
3.3
De klachten van onderdeel 1 (onder nrs. 2 t/m 6) zijn ongegrond. Het hof stelt in de zin die voorafgaat aan de door het onderdeel ingeroepen zinsnede uit rov. 4.6, nota bene nog vast dat [betrokkene 1] bestuurder is van Fort Oranje. Bovendien volgt uit de vaststelling dat “[b]lijkens de gedingstukken […] de overige (indirect) bestuurders van Fort Oranje de echtgenote en de zoon van [betrokkene 1] [zijn]”, op geen enkele wijze dat [betrokkene 1] volgens het hof géén bestuurder van Fort Oranje zou zijn. Verder is niet in te zien waarom het bestreden oordeel niet verenigbaar zou zijn met hetgeen in art. 2:240 BW omtrent de vertegenwoordiging van de vennootschap is bepaald.
3.4
Onderdeel 1 (onder nr. 7) klaagt: “Subsidiair geldt dat ook indirect [betrokkene 1] niet bevoegd was Fort Oranje te binden. Uit het uittreksel met betrekking tot [A] BV blijkt dat daarin expliciet is vermeld dat [betrokkene 1] bestuurder is, met als toevoeging: ‘gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurder(s), zie statuten’. De juistheid van de stelling van Fort Oranje blijkt, in tegenstelling tot de overweging van het hof, dan ook uit dit stuk en had in het arrest als vaststaand aangenomen dienen te worden. Hier is redelijkerwijs geen ruimte voor een ander oordeel. Ook om deze reden kan het oordeel van het hof niet in stand blijven.”
3.5
De klachten van onderdeel 1 (onder nr. 7) zijn ongegrond. Het hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat uit de door Fort Oranje overgelegde productie 7 (een uittreksel uit het handelsregister van de KvK betreffende [A] B.V.) niet blijkt dat [betrokkene 1] niet bevoegd zou zijn geweest om Fort Oranje zelfstandig te vertegenwoordigen (vgl. ook rov. 3.10 van het in eerste aanleg gewezen vonnis van 11 juli 2012). Deze uitleg van de gedingstukken en de genoemde vaststelling zijn alleszins begrijpelijk, en schieten ook voor het overige niet tekort. De klachten van onderdeel 1 (onder nr. 7) falen derhalve.
3.6
Onderdeel 2 (nrs. 8 t/m 11) richt zich tegen het slot van rov. 4.5, alwaar het hof overweegt: “Geheel ten overvloede overweegt het hof dat het zich schaart achter deze (ten overvloede [gegeven]) overwegingen 3.11 tot en met 3.13 van het beroepen vonnis.”
3.7
Nu de klachten van onderdeel 2 zich enkel richten tegen een ten overvloede gegeven overweging, faalt het onderdeel reeds wegens gemis aan belang.
3.8
Slotsom is dat geen van de klachten slaagt. De aangevoerde klachten nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ik meen dan ook dat het cassatieberoep verworpen kan worden met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2015