Verdachte [A] is een natuurlijke dood gestorven. Verdachte [betrokkene 22] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag in Istanbul.
HR, 23-04-2019, nr. 17/03339
ECLI:NL:HR:2019:605, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/03339
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:605, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1391
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2510, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2018:1391, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:605
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Liquidatieproces Passage. Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden voor medeplegen van moord. Middelen over o.a. kroongetuigenregeling, art. 226g Sv en art. 44a Sr. HR: art. 81.1 RO, wat betreft het middel over de kroongetuige onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2019:600. Samenhang tussen 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03339, 17/03459 en 17/04015.
Partij(en)
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03339
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2017, nummer 23/000810-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.G.J.A. Knoops en E. Vogelvang, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO – en wat betrefthet eerste middel mede gezien de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de met deze zaak samenhangende zaak 17/03280 (ECLI:NL:HR:2019:600), in het bijzonder rov. 3.11 en 8.3 – geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Liquidatieproces Passage. Verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van moord. Art. 289 Sr. Middelen over o.m. uitleg en toepassing kroongetuigenregeling art. 226g e.v. Sv. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen. Samenhang met 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03459 en 17/04015.
Nr. 17/03339 Zitting: 18 december 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03459 en 17/04015. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G.G.J.A. Knoops en mr. E. Vogelvang, beiden advocaat te Amsterdam, hebben negen middelen van cassatie voorgesteld.
Het Passageproces
4. De strafzaak tegen de verdachte is onderdeel van verschillende strafzaken die bekend zijn geworden onder de noemer ‘liquidatieproces Passage’ (hierna ook: Passageproces). Dit proces is gestart op 9 februari 2009. Op 29 januari 2013 deed de rechtbank Amsterdam uitspraak in dit liquidatieproces. Op 28 februari 2013 is het proces in hoger beroep gestart bij het gerechtshof Amsterdam. De uitspraak vond plaats op donderdag 29 juni 2017. Het proces startte aanvankelijk met twaalf verdachten die beschuldigd werden van betrokkenheid bij liquidaties, pogingen daartoe of de voorbereiding daarvan. Een aantal van hen werd daarnaast beschuldigd van – onder meer – wapendelicten en het vormen van een criminele organisatie, gericht op het plegen van liquidaties. In de loop van het strafproces zijn twee verdachten overleden.1.Met twee andere verdachten, [getuige 1] en [getuige 2] , heeft het Openbaar Ministerie een zogeheten kroongetuigenovereenkomst gesloten. In ruil voor onder meer een lagere strafeis, hebben deze verdachten een verklaring afgelegd over verschillende moorden die hebben plaatsgevonden in de periode 1993 tot en met 2006. Onder meer op basis van deze verklaringen heeft het gerechtshof negen verdachten veroordeeld. Eén verdachte is vrijgesproken.2.De andere verdachten zijn veroordeeld tot vrijheidsstraffen, waarvan in vier gevallen een levenslange gevangenisstraf. Zes verdachten zijn in cassatie gegaan, waaronder de verdachte.
Zaaksdossiers
5. De strafzaken tegen de verdachte en de medeverdachten zijn een uitvloeisel van verschillende politieonderzoeken naar strafbare feiten. Doordat de strafzaken zeer omvangrijk zijn, is in de procedure bij de rechtbank en het hof veelal teruggevallen op de namen van deze onderzoeken. Om de leesbaarheid van deze conclusie te bevorderen, noem ik de namen van de voor de cassatieprocedure relevante onderzoeksdossiers:
- Het onderzoeksdossier ‘Tanta’ ziet op de moord op [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Opa’ ziet op de moord op [betrokkene 7] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Cobra’ ziet op de moord op [betrokkene 8] en [betrokkene 9] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Agenda’ ziet op de moord op [betrokkene 14] in 2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Perugia’ ziet op de moord op [betrokkene 10] in 2006.
- Het onderzoeksdossier ‘Indiana’ ziet op de poging tot moord op [betrokkene 11] in 2000.
- Het onderzoeksdossier ‘Nicht’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 12] in de periode 2002-2007.
- Het onderzoeksdossier ‘Oma’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 13] in de periode 2004 -2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapen’ ziet op het voorhanden hebben vuurwapens.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapenhandel’ ziet op het handelen in vuurwapens.
Leeswijzer
6. In deze conclusie worden de in totaal negen middelen besproken. Daarvan wordt eerst middel 1, dat betrekking heeft op de kroongetuigeregeling, besproken. Vervolgens komen middel 2 (over het gebruik van de verklaringen van de getuige [getuige 4] ), middel 3 (over de telecomgegevens) en middel 4 (over een alternatief scenario) aan de orde. Daarna worden de middelen 5 en 6 (over medeplegen), middel 7 (over denaturering van een verklaring van de verdachte) en middel 8 (over het nemo tenetur-beginsel) behandeld. Afsluitend komt middel 9 (over de redelijke termijn in feitelijke aanleg) aan bod.
De bewezen verklaarde feiten
7. Ten laste van de verdachte is (inzake het onderzoeksdossier ‘Opa’) bewezenverklaard dat:
“hij op 19 april 1993 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en een van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;”
7.1. Het dossier ‘Opa’ ziet op de in 1993 gepleegde moord op [betrokkene 7] . Het slachtoffer werd nabij een Amsterdams hotel in zijn auto doodgeschoten. [medeverdachte 2] zou door [betrokkene 37] zijn benaderd om [betrokkene 7] te vermoorden. Door [betrokkene 37] is een afspraak gemaakt met het latere slachtoffer en zou de details van de afspraak aan [medeverdachte 2] hebben doorgegeven. Deze informatie is vervolgens aan [medeverdachte 1] dan wel [verdachte] doorgegeven. [betrokkene 7] is op de afgesproken plaats verschenen en is volgens het hof vervolgens doodgeschoten door [medeverdachte 1] en [verdachte] .
Kroongetuigen
8. In het Passageproces hebben kroongetuigen een voorname rol vervuld. Zo is de procedure bij de rechtbank in een belangrijke mate beheerst door kwesties inzake de kroongetuige [getuige 1] . Tijdens de behandeling in hoger beroep werd bekend dat het Openbaar Ministerie ook een kroongetuigenovereenkomst had gesloten met verdachte [getuige 2] . Dat deze rode draad in het Passageproces doorloopt in de cassatiefase, mag dan ook geen verbazing wekken. In het eerste middel zijn verschillende (deel)klachten geformuleerd over de uitleg en toepassing door het gerechtshof van de in art. 226g en verder Sv neergelegde kroongetuigeregeling. Alvorens het middel te bespreken, sta ik stil bij het wettelijk kader en bespreek ik kort de kroongetuigeregeling.
Het wettelijk kader
8.1. De relevante bepalingen luiden als volgt:
- Art. 226g Sv
“1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.”
- Art. 226h Sv
“1. De getuige die met de officier van justitie overlegt over het maken van een afspraak op de voet van artikel 226g, kan zich laten bijstaan door een advocaat. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
2. De rechter-commissaris hoort de getuige, bedoeld in artikel 226g, eerste lid, over de voorgenomen afspraak.
3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door het maken van een afspraak als bedoeld in artikel 226g niet bij de processtukken voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft geoordeeld.”
- Art. 226i Sv
“1. De beschikking van de rechter-commissaris op grond van artikel 226h, derde lid, is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en de getuige.
2. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de voorgenomen afspraak niet rechtmatig wordt geoordeeld, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
3. Tegen de beschikking van de rechtbank is geen beroep in cassatie toegelaten.”
- Art. 226j Sv
“1. Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige bedoeld in artikel 226g, eerste lid, door de rechter-commissaris gehoord.
2. Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van de artikelen 226a tot en met 226f.
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het totstandkomen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen, bedoeld in artikel 226l.
4. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de rechter-commissaris opgeheven.”
- Art. 226k Sv
“1. De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2. Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.”
- Art. 344a lid 4 Sv:
“4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k een afspraak is gemaakt.”
"2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid."
- Art. 44a Sr
“1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf, taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten toepassing.”
8.2. Art. 226g en verder Sv opent de mogelijkheid voor de officier van justitie om toezeggingen te doen aan getuigen die tevens verdachte zijn.3.In ruil voor deze toezeggingen toont de getuige zich bereid om een getuigenverklaring af te leggen. Er worden bepaalde eisen gesteld aan het sluiten van een overeenkomst. Zo kan de figuur van de kroongetuige worden ingezet in onderzoeken naar strafbare feiten van een bepaalde ernst.4.Wat betreft de te volgen procedure, geldt het volgende. Indien het voornemen bestaat om een kroongetuigenovereenkomst aan te gaan, wordt de rechter-commissaris door de officier van justitie hiervan in kennis gebracht.5.De rechter-commissaris dient de getuige te horen over de voorgenomen afspraak. Zijn oordeel legt hij neer in een beschikking, waarin hij de rechtmatigheid van de afspraak en de betrouwbaarheid van de getuige beoordeelt.6.Indien hij tot een toewijzende beschikking komt, wordt de overeenkomst geformaliseerd en wordt de getuige nogmaals door de rechter-commissaris gehoord.7.Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, wordt de totstandkoming van de afspraak en de inhoud daarvan door de rechter-commissaris ter kennis aan de verdachte gebracht.8.Tot 1 januari 2013 waren afspraken louter mogelijk in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, maar met het vervallen van deze modaliteit is dit vervangen door “opsporingsonderzoek”.9.De voormelde regeling, die in grote lijnen overeenkomt met de eisen die de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden voor ogen stond,10.is nader uitgewerkt in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing).11.
9. Het eerste middel ziet op de met [getuige 1] gesloten kroongetuigenovereenkomst. Niet alle klachten voldoen aan het vereiste dat zij stellig en duidelijk zijn en behoeven daarom geen bespreking.12.Voor het overige valt het middel in verschillende deelklachten uiteen. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat er geen toetsing aan de (straf)rechter is opgedragen ten aanzien van de getroffen beschermingsmaatregelen. Daarnaast wordt geklaagd dat het verzuim, om in een gerechtelijk vooronderzoek een rechtmatigheidstoets ingevolge art. 226g (oud) Sv aan te leggen, tot bewijsuitsluiting dient te leiden. Tot slot zou het hof in het licht van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten onvoldoende hebben gerespondeerd op de verweren inzake de betrouwbaarheid van [getuige 1] .
9.1. De verdediging heeft zich in hoger beroep aangesloten bij verschillende verweren die door de raadslieden van medeverdachten zijn gevoerd inzake onder meer de ‘kroongetuigendeal’ met [getuige 1] en diens betrouwbaarheid.13.Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2017 blijkt dat het hof met dergelijke verzoeken welwillend is omgegaan.14.Behoudens één uitzondering zijn de door een aantal raadslieden gedane verzoeken tot voeging van pleitnotities van raadslieden in andere zaken en overige stukken toegewezen. Dit is van belang, aangezien uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt af te leiden dat pas een responsieplicht ontstaat indien het verweer uitdrukkelijk ter zitting is gepresenteerd.15.
9.2. Met name door de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 1] zijn een groot aantal verweren gevoerd die zien op de rechtmatigheid van de (vermeende) toezeggingen aan de kroongetuigen [getuige 1] . Deze verweren zijn, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, door het hof als volgt samengevat:
“2.1.2 De wijze waarop het Openbaar Ministerie vorm en inhoud heeft gegeven aan de bejegening en beloning van de kroongetuige [getuige 1]
2. 1.2.1 Standpunt verdediging
De raadsman van [medeverdachte 1] heeft de wettelijke regeling en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Wetboek van Strafvordering, Boek II, Titel III, Afd. 4B) aan een brede en diepgaande beschouwing onderworpen. De aanleiding voor deze beschouwing is gelegen in de toepassing die (leden van) het Openbaar Ministerie aan die wettelijke regeling heeft gegeven. Sterk samengevat en voor zover voor het navolgende van belang houdt het betoog van die raadsman, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, het volgende in.
De wetgever heeft met deze regeling een gesloten systeem in het Wetboek van Strafvordering willen opnemen waarin slechts de toezegging van vermindering van de strafeis is toegestaan. Daarnaast regelt het vierde lid van artikel 226 g Sv de restcategorie van de zogeheten kleine gunsten: toezeggingen die niet raken aan de (beantwoording van) de vragen van artikel 348-350 Sv. Zodra het Openbaar Ministerie zich buiten deze kaders beweegt bevindt het zich op uitdrukkelijk verboden terrein, zo volgt uit de wettelijke regeling en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
In weerwil van wat de wetgever met de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken heeft geregeld en beoogd is het Openbaar Ministerie willens en wetens en stelselmatig buiten de oevers van die regeling getreden. Dat het Openbaar Ministerie daartoe bereid en in staat is blijkt in het algemeen al uit de op die regeling gegronde Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, en in de onderhavige zaak uit de inhoud van de met de kroongetuigen [getuige 1] en [getuige 2] gemaakte afspraken en de overigens aan ieder van hen gedane toezeggingen.
Het zich onrechtmatig bewegen buiten die kaders kan door het Openbaar Ministerie niet met succes worden gepareerd door het opportuniteitsbeginsel in stelling te brengen. De wetgever heeft met de regeling van toezeggingen aan getuigen in strafzaken nadrukkelijk ervoor gekozen de algemene handelingsvrijheid van het Openbaar Ministerie bij het doen van dergelijke toezeggingen aan banden te leggen en te normeren. Daarmee is het opportuniteitsbeginsel in zijn meest zuivere vorm - door de wetgever - beperkt in het geval waarin afzien van vervolging of van voordeelsontneming in de context van toezeggingen aan getuigen zou worden toegepast.
Het onder de vlag van getuigenbescherming doen van toezeggingen die aan ieder zicht - ook dat van de rechter-commissaris - zijn onttrokken is derhalve evenzeer in strijd met de (bedoeling van de) wet.
Toegespitst op de kroongetuige [getuige 1] is met betrekking tot het handelen van het Openbaar Ministerie het volgende gebleken.
(…)
e. Met betrekking tot het onderwerp bescherming van de getuige [getuige 1] is gebleken van ernstig onrechtmatig handelen aan de zijde van het Openbaar Ministerie. Die onrechtmatige gang van zaken met betrekking tot zijn getuigenbescherming laat zich in de volgende onderdelen onderscheiden.
- De wetgever heeft tot uitgangspunt genomen dat getuigenbescherming zich niet leent voor onderhandelingen met de getuige in kwestie; elke vorm van financiële genoegdoening is door de wetgever uit den boze geacht. Het Openbaar Ministerie heeft aan [getuige 1] veel verdergaande toezeggingen gedaan dan die in het kader van getuigenbescherming geëigend, noodzakelijk of gerechtvaardigd waren. De wet ontbeert iedere grondslag voor het doen van financiële toezeggingen aan getuigen. Deze toezeggingen kunnen niet rechtmatig worden gedaan, ook niet onder de vlag van getuigenbescherming. Door zich jegens [getuige 1] te verplichten in de vorm van een extreem riante financiële constructie handelt het Openbaar Ministerie in strijd met de wet althans met de expliciete en kenbare bedoelingen van de wetgever. Daarbij komt, dat het magistratelijk Openbaar Ministerie heeft nagelaten om de met uitoefening van met beveiliging gepaard gaande bevoegdheden aan kenbare regels te onderwerpen.
- Door in afwijking van - naar het hof die raadsman begrijpt - de Aanwijzing beveiliging van personen, objecten en diensten aan [getuige 1] als kroongetuige wél inspraak te geven in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsheeft, schendt het Openbaar Ministerie zowel diens magistratelijke verantwoordelijkheden als de eigen Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken.
- Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met het wettelijk systeem gehandeld door in de getuigenbeschermingsovereenkomst een absolute geheimhoudingsverplichting op te nemen. Het Openbaar Ministerie is er zelfs niet-voor teruggedeinsd om aan [getuige 1] voor te houden dat de overeenkomst zal worden ontbonden als hij op vragen over zijn bescherming antwoord geeft, ook als hij dit doet in antwoord op door de rechter aan hem gestelde vragen. Daarmee neemt het Openbaar Ministerie plaats op de stoel van de rechter waar het met betrekking tot de ontnemingstoezegging al plaatsnam op de stoel van de wetgever.
- Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met wat de wet in artikel 226j Sv regelt en overigens daarmee beoogt te waarborgen, de rechter-commissaris niet ingelicht over het geheel van de met [getuige 1] over zijn bescherming gemaakte afspraken, terwijl het Openbaar Ministerie wist dat de getuigenbeschermingsafspraken voor [getuige 1] een voorwaarde waren om te komen tot het afleggen van zijn verklaringen. Dat de rechter-commissaris tijdens de gedingfase in hoger beroep alsnog heeft kunnen kennisnemen van met [getuige 1] gesloten overeenkomsten neemt deze onrechtmatigheid niet weg, nu dat kennisnemen geen (proportionaliteits)toetsing inhield doch uitsluitend zag op de vraag naar het bestaan van inhoudelijke samenhang tussen de zgn. overeenkomst op hoofdlijnen uit 2009 en de zgn. intentieverklaring financiële bepalingen uit 2007.
- De informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie over de met [getuige 1] gemaakte beschermingsafspraken is misleidend geweest. Steeds is de indruk gewekt dat het samenstel van voorwaarden dat in die “intentieverklaring financiële bepalingen” uit 2007 was opgenomen in die “overeenkomst op hoofdlijnen” uit 2009 was overgenomen, terwijl genoegzaam is gebleken dat [getuige 1] te kennen had gegeven zelf in zijn door de Staat te financieren bescherming te willen voorzien.
- Onduidelijkheid is blijven bestaan over welke geledingen binnen de organisatie van het Openbaar Ministerie betrokken zijn geweest bij de door de verdediging gewraakte informatievoorziening.
Het gevolg van dit een en ander is geweest dat de verdachte zich heeft te verdedigen tegen een kroongetuige die voor een groot aantal zeer ernstige feiten dragend althans zwaarwegend bewijs heeft aangeleverd. Dit, terwijl aan de kroongetuige [getuige 1] in strijd met de (bedoeling van de) wet toezeggingen zijn gedaan die hem een financieel motief geven om in strijd met de waarheid te verklaren. Over die toezeggingen is geen, althans onvoldoende, juiste informatie verstrekt als gevolg waarvan de betrouwbaarheid van die verklaringen niet, althans onvoldoende, kan worden vastgesteld.”
9.3.
Het arrest bevat daarnaast ten aanzien van de getuigenbeschermingsmaatregelen de volgende overwegingen:16.
“2.1.2.2.3 Getuigenbescherming
2. 1.2.2.3.1 De uitleg van de regeling
De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken - het afleggen van een getuigenverklaring - als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing, waarover later meer, omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als “het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring.“
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen. Wel volgt uit de inhoud van en toelichting op het Besluit dat de beschermingsmaatregelen in directe relatie staan tot de duur van een dreiging. De maatregelen hebben derhalve geen permanent karakter en hebben in beginsel niet tot doel volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien.
In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechtercommissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaatregelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechtercommissaris?
De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermingsafspraken aan de rechtercommissaris heeft toevertrouwd. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de criminele getuige gemaakte afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.
Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.
De wetsgeschiedenis levert - zoals door de raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] in den brede is uiteengezet - het beeld op van een veeljarig proces dat in twee fasen uiteen valt. Daarbij is sprake geweest van in de loop der tijd wisselende inzichten, zowel aan de zijde van de betrokken ministers als binnen de volksvertegenwoordiging. In het debat over de contouren van een verklaringsafspraak met een criminele getuige is langdurig en indringend stilgestaan bij het verbod tot het doen van financiële toezeggingen aan die getuige. Zo is in de Memorie van Toelichting met verwijzing naar de tekst van artikel 226j, derde lid, Sv het - in de context van de regeling als geheel al moeilijk denkbare - geval beschreven, waarin met de getuige ook afspraken zijn gemaakt over bescherming, die als zodanig deel uitmaken van de voorwaarden die in de verklaringsafspraak worden opgenomen. Het is in het daar bedoelde geval dat strafvorderlijke relevantie ontstaat. Dan zou ook dat onderdeel van de afspraak met het oog op toetsing van de rechtmatigheid van de verklaringsafspraak ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden.
Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.
Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechtercommissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autoriteit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel 226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter-commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft. Het hof is voorts van oordeel dat de wetssystematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel speculatieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen van de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten.
Kortom, voor het ontstaan van de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, bestaat welbeschouwd geen grond.
Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuige [getuige 1] gesloten
verklaringsovereenkomst aan op het in paragraaf 2.4. van de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van de onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel woorden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de, getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.”
9.4.
Indien er een noodzaak bestaat tot beveiliging van een persoon, kan dit onder twee regimes plaatsvinden. Er bestaan het stelsel “bewaken en beveiligen” en het stelsel van getuigenbescherming. Het laatstgenoemde stelsel biedt verstrekkendere mogelijkheden tot bescherming en speelt in de onderhavige zaak een rol. Art. 226l Sv biedt een grondslag voor deze vorm van bescherming, maar een nadere uitwerking wordt in de wettekst niet gegeven. Wel is sinds 1 mei 2018 de wettekst uitgebreid met een vijftal leden die dienstig zijn aan de uitvoering van beschermingsmaatregelen.17.De uitwerking van de betreffende regeling is neergelegd in het Besluit getuigenbescherming18.en in de (niet gepubliceerde) Instructie Getuigenbescherming van het College van procureurs-generaal. In de laatstgenoemde instructie zijn de procedures die bij de toepassing van getuigenbescherming moeten worden gevolgd nader gepreciseerd. In het Besluit getuigenbescherming is het algemene kader voor de uitvoering van getuigenbescherming neergelegd.
9.5.
Het treffen van beschermingsmaatregelen door de Staat vloeit voort uit de zorgplicht die ontstaat om de betrokken persoon voor de duur van de dreiging te beschermen. Deze zorgplicht wordt in de literatuur ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en uiteraard aan de in art. 226l Sv neergelegde bepaling.19.Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de “veiligheidsverantwoordelijkheid” van deze persoon op zich.20.Of iemand in aanmerking komt voor beschermingsmaatregelen is afhankelijk van de vraag of er een ernstige en serieus te nemen dreiging bestaat die direct verband houdt met (a) de verleende of te verlenen medewerking aan de politie en het openbaar ministerie en (b) het daarmee verband houdende overheidsoptreden.21.
9.6.
Hoewel het aangaan van een kroongetuigenovereenkomst vaak hand in hand gaat met beschermingsmaatregelen, betreffen het in wezen twee te onderscheiden trajecten. Ook indien niet een 226g-overeenkomst tot stand komt, kunnen beschermingsmaatregelen worden getroffen.22.Het onderscheid tussen beide trajecten komt onder meer tot uitdrukking in wie er binnen het Openbaar Ministerie is betrokken bij beide trajecten. De officier van justitie bij het Landelijk Parket is belast met beschermingsafspraken, terwijl bij de overeenkomst met de kroongetuige de zaaksofficier betrokken is.23.Ook het feit dat getuigenbeschermingsafspraken gemaakt kunnen worden met bedreigde getuigen zoals bedoeld in art. 226a Sv en met afgeschermde getuigen in de zin van art. 226m Sv, illustreert dat de trajecten in juridische zin niet als één geheel dienen te worden beschouwd.
9.7.
Het bovenstaande betekent niet dat een waterdichte scheiding tussen beide regelingen is ontstaan. Ervaringen uit de praktijk laten zien dat de totstandkoming van een afspraak met een kroongetuige mede afhankelijk is van de waardering van de beschermingsafspraken door de betreffende getuige.24.Het onderhavige Passageproces wordt in de literatuur veelal aangehaald om te illustreren hoe beide trajecten met elkaar kunnen vermengen.25.Zo is bij de behandeling in eerste aanleg meermalen de wrijving tussen kroongetuige [getuige 1] en het Team Getuigenbescherming aan de oppervlakte gekomen.26.Mede als gevolg hiervan zijn in de literatuur verscheidene bezwaren geuit tegen de huidige regeling. Zo zou het Openbaar Ministerie teveel speelruimte hebben om invulling te geven aan de beschermingsmaatregelen. Anders dan in sommige andere landen, is deze invulling namelijk vooral aan de praktijk overgelaten.27.Ook wordt het bezwaarlijk geacht dat het Openbaar Ministerie in beide trajecten betrokken is. Als tegenwicht zijn in de literatuur voorstellen gedaan om een rechterlijke toets van getuigenbeschermingsmaatregelen te introduceren.28.Voor zover de stellers van het middel beogen tot een andere regeling te komen, zullen die in cassatie geen tandwielen in beweging zetten. Een dergelijke wens gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten.29.Voor het overige kan het volgende worden opgemerkt.
9.8.
Het hof heeft overwogen dat uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Dit laat zich volgens het hof begrijpen door hetgeen is beoogd met getuigenbescherming, namelijk de adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in die strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Daarbij wijst het hof op de zorgplicht van de Staat, tegen welke achtergrond het zich volgens het hof laat begrijpen dat niet voorzien is in een rechterlijke toetsing en waarom een kader voor de invulling van de zorgplicht ontbreekt. Dit oordeel acht ik gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen niet onjuist. Ik wijs er daarbij op dat, als gezegd, de kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming juridisch twee verschillende trajecten betreffen. De wet biedt geen grond voor een rechterlijke toetsing op het laatste punt.
9.9.
Het middel bevat daarnaast de klacht dat in de strafzaak tegen de verdachte geen rechtmatigheidstoets als bedoeld in art. 226g Sv heeft plaatsgevonden. Ter terechtzitting in hoger beroep is hierover het volgende verweer gevoerd:
“109. Ten eerste, de verklaringen van [getuige 1] dienen in de zaak van [verdachte] te worden uitgesloten van het bewijs omdat (…) de rechtmatigheidstoets ex art. 226g Sv niet is uitgevoerd in zijn zaak (…).
110. De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat er geen toetsing heeft plaatsgevonden ex artikel 226g Sv in de zaak van [verdachte] , geen verzuim oplevert:
"Door de verdediging van [verdachte] is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] niet tegen [verdachte] kunnen worden ingebracht nu er in de zaak tegen [verdachte] geen gerechtelijk vooronderzoek is geopend waarbinnen de OM-deal is getoetst door de rechter-commissaris. Dit verweer wordt verworpen. Ingevolge artikel 226g Sv dienen de afspraken die zijn gemaakt met een kroongetuige ter voorlopige toetsing van de rechtmatigheid te worden voorgelegd aan de rechter-commissaris. Binnen deze toets is het gebruik van de verklaringen van de kroongetuige in de door deze getuige benoemde zaken slechts mogelijk in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. De OM-deal is wel getoetst in de zaken van de medeverdachten, tegen wie ook een gerechtelijk vooronderzoek is geopend. Juist is dat een dergelijk onderzoek in de zaak tegen [verdachte] niet is geopend. Dit was ten tijde van de toetsing ook niet mogelijk nu [verdachte] in de zaak Opa pas in beeld is gekomen na de DNA match op de sigarettenpeuk in 2008, derhalve ruim na de rechtmatigheidstoets in de zaken van de medeverdachten. Voor zover de verdediging meent dat er toen alsnog een gerechtelijk vooronderzoek in de zaak tegen [verdachte] had moeten worden geopend, vindt die stelling geen steun in het recht."
111. Kennelijk was de rechtbank van mening dat hoewel de rechtmatigheidstoets niet was gedaan in de zaak van [verdachte] , dit geen gevolg dient te hebben. De verdediging meent dat de rechtmatigheidstoets ook had moeten worden uitgevoerd in de zaak van [verdachte] nu de verklaringen wel als bewijsmiddel zijn aangewend. Het feit dat deze rechtmatigheidstoets niet is toegepast, dient er alsnog toe te leiden dat de verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.”30.
9.10.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“3.2.1 Ontbreken rechtmatigheidstoets
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat in de zaak van [verdachte] geen rechtmatigheidstoets is verricht.
Indien en voor zover de verdediging bij wijze van dit - nauwelijks onderbouwde - verweer heeft bedoeld te betogen dat, ook nadat de rechter-commissaris de in artikel 226g lid 3 Sv bedoelde toets van de afspraak met [getuige 1] reeds geruime tijd daarvoor had verricht, diezelfde toets nogmaals en/of afzonderlijk ook “in de zaak” van [verdachte] had dienen plaats te vinden, overweegt het hof als volgt.
Het hof begrijpt dat de raadsman met de gekozen formulering heeft beoogd te betogen dat er ook tegen [verdachte] een gerechtelijk vooronderzoek had moeten worden gevorderd en geopend met het oog op toetsing van de overeenkomst. In artikel 226g, eerste lid, Sv. zoals dat luidde tot 1 januari 2013, werd de eis gesteld dat de afspraak tussen de kroongetuige en de Staat betrekking heeft op, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek af te leggen, verklaringen. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wet is dit voorschrift ingegeven door de vaststelling dat het horen van getuigen, buiten het geval van de getuigenverhoren op verzoek van de verdachte tijdens een toentertijd in de wet geregelde mini-instructie, slechts in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek mogelijk was. Overige belangen beoogde de wetgever met dit voorschrift niet te dienen. Dit laat zich begrijpen tegen de achtergrond van de reeds eerder, met de op 1 februari 2000 in werking getreden Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek, ingezette terugdringing van de betekenis van het gerechtelijk vooronderzoek ten gunste van de uitoefening van wettelijke bevoegdheden door de rechter-commissaris buiten dat kader. Het door de raadsman kennelijk gehanteerde uitgangspunt dat een overeenkomst als bedoeld in, artikel 226g Sv dient te worden getoetst in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen elke verdachte ten laste van wie de door de kroongetuige afgelegde verklaringen zijn of worden afgelegd vindt daarom geen steun in het recht.
Het verweer wordt derhalve verworpen.”
9.11.
[getuige 1] heeft in de periode van 11 september 2006 tot en met 2 november 2006 vijftien zogeheten kluisverklaringen afgelegd. Kluisverklaringen zijn verklaringen die in een kluis worden bewaard en pas operationeel gebruikt worden indien tussen de betrokken partijen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder deze verklaringen ingebracht kunnen worden.31.De desbetreffende verklaringen zijn opgenomen en schriftelijk vastgelegd. Nadat de betrokken partijen op 20 februari 2007 de kroongetuigenovereenkomst hebben getekend, is op 15 maart 2007 de overeenkomst rechtmatig bevonden door de rechter-commissaris en zijn de kluisverklaringen vrijgekomen. [verdachte] was toentertijd nog niet als verdachte in beeld. Pas later, toen een DNA-match ontstond met een aangetroffen sigarettenpeuk nabij de plaats delict, is [verdachte] als verdachte aangemerkt. Dit heeft niet geleid tot een nieuwe rechtmatigheidstoets door de rechter-commissaris. Volgens de verdediging had dit wel gemoeten.
9.12.
Tot 1 januari 2013 stelde art. 226g lid 1 Sv de eis dat de inzet van een kroongetuige slechts mogelijk was in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO). In deze inmiddels vervallen modaliteit vindt het vooronderzoek plaats onder leiding van de rechter-commissaris.32.De inbedding van de kroongetuigeregeling in het GVO is in de parlementaire geschiedenis gemotiveerd met verwijzing naar de noodzakelijke betrokkenheid van de rechter-commissaris bij het kroongetuigentraject. Gewezen is op de klassieke taken van de rechter-commissaris in het GVO om getuigen te horen en het (doen) opnemen van verklaringen.33.In de loop van de tijd heeft het GVO echter aan betekenis ingeboet. Door de stevigere positie van het Openbaar Ministerie in het vooronderzoek is de betrokkenheid van de rechter-commissaris meer naar de achtergrond verschoven. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het GVO per 1 januari 2013 is vervallen.34.Sinds die tijd wordt in art. 226g Sv gesproken over een opsporingsonderzoek.
9.13.
Het hof heeft met verwijzing naar de voornoemde achtergrond van het GVO in art. 226g Sv (oud) het verweer van de raadsman verworpen. Volgens het hof vindt de stelling dat een kroongetuigenovereenkomst getoetst dient te worden in het kader van een GVO tegen elke verdachte ten laste van wie de kroongetuigeverklaringen zijn of worden afgelegd, geen steun in het recht. Volgens de stellers van het middel is het hof er daarmee aan voorbijgegaan dat de rechtmatigheidstoetsing niet is geschied in een concrete strafzaak tegen de verdachte. Hierdoor zou de verdachte tekort zijn gedaan in zijn rechten. Welk zelfstandig belang de verdachte bij een nieuwe rechtmatigheidstoets heeft, wordt in de toelichting op het middel echter niet verduidelijkt. Zelf zie ik dat belang niet. [getuige 1] is als getuige meermalen gehoord. Ook zonder het vorderen van een GVO is dan ook gewaarborgd dat de getuige kan worden gehoord. Daarnaast heeft de rechter-commissaris eerder de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomst getoetst en zijn oordeel neergelegd in een beschikking. Op welke wijze een latere rechtmatigheidstoets anders zou uitvallen, valt niet goed in te zien. Daarbij komt dat de rechter zelfstandig moet beoordelen of hij de kroongetuigenovereenkomst rechtmatig vindt. Indien de rechter afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de rechtmatigheid van die afspraak, is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid op grond van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.35.Gelet op dit alles is de verdachte niet in zijn belang geschaad door het uitblijven van een nieuwe rechtmatigheidstoets, nu ook in de strafzaak tegen de verdachte de rechtmatigheid van de overeenkomst is beoordeeld. Het oordeel van het hof is dan ook niet onjuist.
9.14.
Voor zover geklaagd wordt over het betrouwbaarheidsoordeel van het hof over de verklaringen van [getuige 1] , geldt het volgende. Het is aan de feitenrechter overgelaten om een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van een getuige. Daarbij gelden wel bepaalde regels. Indien een getuigenverklaring door de rechter als onbetrouwbaar wordt bestempeld, staat dit aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs in de weg. Het gebruik hiervan verhoudt zich namelijk niet met de materiële waarheidsvinding.36.Indien een getuigenverklaring tot het bewijs wordt gebezigd, kan er dan ook vanuit worden gegaan dat de rechter de betreffende verklaring betrouwbaar heeft geacht. De feitenrechter is daarbij vrij van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.37.Die selectie en waardering behoeft geen motivering. Een uitzondering op die regel doet zich onder meer voor in het in art. 360 lid 2 Sv genoemde geval, te weten dat sprake is van het gebruik van een verklaring van een kroongetuige. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.38.Deze nadere motiveringsplicht laat zich verklaren door de bezwaren die bestaan tegen het gebruik van kroongetuigen.39.De tegenprestatie die een kroongetuige geboden wordt, kan er toe leiden dat deze getuige belang heeft bij het afleggen van een verklaring.40.De motiveringsplicht dwingt de rechter ertoe ambtshalve de betrouwbaarheid te toetsen, al zal in voorkomende gevallen een dergelijke verplichting ook bestaan doordat de verdediging ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt.41.In cassatie kan worden onderzocht of het hof zich heeft gehouden aan de wettelijke motiveringsplicht en kan de betreffende motivering op begrijpelijkheid worden getoetst. Nu de waardering van het procesdossier vooral een feitelijke kwestie betreft, kan de toetsing hiervan slechts marginaal plaatsvinden. Gelet hierop, de omstandigheid dat in de schriftuur niet nader wordt onderbouwd waarom het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van [getuige 1] onbegrijpelijk is en omdat het hof daarnaast niet gehouden is om bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie in te gaan,42.volsta ik met de constatering dat ik het betrouwbaarheidsoordeel van het hof niet onbegrijpelijk vind en ook van mening ben dat het toereikend is gemotiveerd.
9.15.
Het middel faalt.
De getuigenverklaringen van [getuige 4]
10. Het tweede middel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet is ingegaan op ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweren die betrekking hebben op het signalement van de verdachte door de getuige [getuige 4] .
10.1.
Uit de pleitnota in hoger beroep blijkt dat door de verdediging is aangevoerd dat – kort gezegd – i) de verklaringen van de getuige [getuige 4] die zijn afgenomen gedurende of na hypnose niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, ii) de compositietekening van de verdachte die de getuige [getuige 4] heeft doen opmaken na afloop van het hypnoseverhoor niet voor het bewijs kan worden gebruikt en iii) de in deze twee punten bedoelde onbruikbaarheid wordt ondersteund door de uitkomst van een Osloconfrontatie met de getuige [getuige 4] .43.
10.2.
De bestreden uitspraak houdt inderdaad niet in een respons op een van deze gevoerde verweren. Hiertoe was het hof echter ook niet gehouden omdat uit de bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat hetgeen waarop deze verweren betrekking hebben niet door het hof is gebruikt voor het bewijs. Het hof overweegt in dit verband in de bestreden uitspraak onder paragraaf 3.4.2 waar de bewijsverweren worden besproken het volgende:
“- overige bewijsverweren
De overige bewijsverweren hebben ofwel betrekking op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen of worden reeds in voldoende mate weerlegd door de inhoud van de wél gebezigde bewijsmiddelen. Deze behoeven daarom geen bespreking.”44.
10.3.
Voorts geldt dat de keuze van het hof welke bewijsmiddelen wel en welke niet voor het bewijs te gebruiken er een is van feitelijke aard en dus is voorbehouden aan de feitenrechter. Die keuze laat zich in cassatie niet nader toetsen.
10.4.
In zoverre faalt het middel.
10.5.
Voorts klaagt het middel dat een gedeelte van de getuigenverklaring van [getuige 4] , inhoudende dat de verdachte een van de schutters was, op speculatie berust. Ook die klacht faalt. Voor zover in de verklaring van [getuige 4] al sprake is van een zekere mening of oordeel, dan lijkt mij deze voldoende gesteund op eigen waarneming zodat speculatie niet aan de orde is. De verklaring houdt namelijk onder meer in:
“Op het moment dat ik de krant pakte hoorde ik een aantal harde knallen, heel kort achter elkaar. Tevens hoorde ik nagenoeg gelijker tijd glasgerinkel. Ik kon dit horen omdat mijn portierraam openstond.
Daar het geluid volgens mij achter mij vandaan kwam, heb ik me om gedraaid. Ik zag toen op een afstand tussen de 15 en 20 meter een geparkeerde auto staan met daarnaast op het trottoir een man staan. Ik zag dat de man met een gestrekte arm stond en deze hield hij voor zich uit. Het kan ook zijn dat hij zijn beide handen gestrekt voor zich hield. Dat weet ik niet zeker.
De man stond naast het rechterportier van de geparkeerde auto en richtte zijn hand dan wel handen op het portier van deze auto. Ik zag vuur flitsen. Ik begreep toen ook dat er werd geschoten.
Ik zag dat de man op een gegeven moment bukte. Hierna hoorde ik nogmaals een twee- of drietal harde knallen. Deze klonken doffer. Ook was de periode tussen de knallen langer dan bij de eerste serie knallen.
Hierna zag ik de man wegrennen. Ook zag ik toen dat hij niet alleen was, want er was nog een man bij hem. Deze man had ik nog niet gezien bij deze auto. Wel heb ik de beide mannen eerder bij de bus gezien. De twee mannen renden weg in de richting van de Utrechtsebrug.
Gezien de eerste serie knallen die ik heb gehoord leek het wel of er met een automatisch wapen werd geschoten.
De man die volgens mij heeft geschoten was een blanke man van ongeveer 25-30 jaar oud. Hij had een smal gezicht en donker haar, volgens mij zwart haar, dat door hem in een staartje werd gedragen. Ik schat de lengte van de man op ongeveer 1.80 meter en hij had een tenger postuur. De man was in het donker gekleed.
De tweede man was volgens mij van Indonesische komaf. De man was ongeveer 5 centimeter korter dan de eerste man. Hij had een boller gezicht en was wat forser van postuur. Ook had hij donker haar dat kort geknipt was. Zijn leeftijd schat ik. eveneens tussen de 25 en 30 jaar. Verder was deze man gekleed in een zwart gekleurde driekwarts lammycoat.”45.
10.6.
Mijns inziens bevat deze verklaring niets wat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van hetgeen [getuige 4] zelf heeft waargenomen of ondervonden.46.
De telecomgegevens
11. Het derde middel houdt in dat het hof ontoereikend gemotiveerd heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de telecomgegevens niet voor het bewijs gebezigd mochten worden en dat deze geen bewijswaarde hebben.
11.1.
Omtrent de bewezenverklaring heeft het hof in samenvattende zin het volgende overwogen:
“Korte samenvatting hoofdstuk 3.4
- Het hof acht bewezen dat [betrokkene 37] [medeverdachte 2] heeft uitgelokt om [betrokkene 7] te vermoorden. Zij heeft hem daarvoor een geldbedrag gegeven. [betrokkene 37] heeft een afspraak met [betrokkene 7] gemaakt voor een ontmoeting bij het Altea-hotel in Amsterdam. Zij heeft vervolgens [medeverdachte 2] tijdstip en locatie van die afspraak doorgegeven. [medeverdachte 2] heeft dit vervolgens doorgegeven aan [medeverdachte 1] en [verdachte] . [betrokkene 7] is rond het afgesproken tijdstip bij het Altea-hotel verschenen. [betrokkene 37] is daar niet naar toe gegaan. [betrokkene 7] werd daar opgewacht door [medeverdachte 1] en [verdachte] die hem ieder met een vuurwapen in zijn auto hebben beschoten, ten gevolge waarvan hij is overleden.
- Het hof bewijst de betrokkenheid van [verdachte] in het bijzonder aan de hand van:
- de verklaringen van [getuige 1] die er op neerkomen dat [medeverdachte 1] [betrokkene 7] heeft doodgeschoten en dat bij één van de door hem, [medeverdachte 1] , gepleegde liquidaties [verdachte] was betrokken;
- de verklaring van de ooggetuige [getuige 4] en de door hem gegeven signalementen van de schutters;
- de door [verdachte] geschreven aantekeningen die naar het oordeel van het hof zien op [verdachtes] betrokkenheid bij de moord op [betrokkene 7] ;
- de peuk die op de plaats van het delict is veiliggesteld en waarop een DNA-spoor aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [verdachte] .
- De namens [verdachte] gevoerde bewijsverweren worden verworpen. Aan het namens hem naar voren gebrachte ‘alternatieve scenario’ voor de aanwezigheid van de peuk op de plaats van het delict, gaat het hof op grond van de onwaarschijnlijkheid ervan voorbij.
- Het hof is van oordeel dat ook aan de vereisten voor medeplegen en voorbedachte raad is voldaan, zodat het medeplegen van de moord op [betrokkene 7] bewezen zal worden verklaard.”47.
11.2.
Blijkens de toelichting spitst het middel zich toe op de navolgende overweging van het hof met betrekking tot het bewijs:48.
“3.4.2 Bewijsverweren(…)- aan telecomgegevens kan geen belastende betekenis worden gegevenZoals het hof hiervoor onder de bewijsoverwegingen al heeft overwogen, kan aan de telecomgegevens niet meer betekenis worden toegekend dan dat er in de periode rondom het tijdstip van de moord op [betrokkene 7] contacten kunnen worden vastgesteld tussen telefoonnummers die in gebruik waren bij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 38] en een telefoonnummer waar ook [verdachte] kon worden bereikt (de huislijn van de ouderlijke woning van [verdachte] ) en telefoonnummers die in gebruik waren bij bekenden van [verdachte] (de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] ). Of [verdachte] daadwerkelijk deel heeft genomen aan die contacten en wat de inhoud van die contacten is geweest, kan niet worden vastgesteld. Niettemin is hetgeen wél kan worden vastgesteld, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, wel degelijk van betekenis.”49.
11.3.
De eerdere overweging waarnaar het hof verwijst luidt als hieronder is weergegeven.50.
“3.3.2.5 Telecomgegevens
Met betrekking tot telefoonnummers in de betreffende periode (maart-mei 1993) kan het volgende worden vastgesteld:
De autotelefoon met nummer 06- [0001] (hierna: de * [0001] ) werd gebruikt door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
De autotelefoon met nummer 06- [0002] (hierna: de * [0002] ) werd gebruikt door [medeverdachte 1] .
De semafoon met nummer 06- [0003] (hierna: de * [0003] ) werd gebruikt door [medeverdachte 2] . Het hof leidt dit af uit het aantreffen van een briefje in de woning van [medeverdachte 2] aan de [a-straat] in Den Haag waarop stond vermeld “ [...] [...] pieper [0003] .”, in samenhang met het gegeven dat deze semafoon in korte tijd 227 keer vanaf de woning van [medeverdachte 2] wordt aangeroepen en met het feit dat uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] regelmatig kort na dergelijke oproepen inbelt naar de aansluiting van de [a-straat] .
De autotelefoon met nummer 06- [0004] (hierna: de * [0004] ) werd gebruikt door [betrokkene 38] .
De autotelefoon met nummer 06- [0005] (hierna: de * [0005] ) werd gebruikt door [betrokkene 39] .
Het telefoonnummer 0172- [0006] (hierna: de * [0006] ) betrof de huislijn van [betrokkene 37] . Het telefoonnummer 020- [0007] (hierna: de * [0007] ) betrof de huislijn van de ouders van [betrokkene 37] .
Het telefoonnummer 070- [0008] (hierna: de * [0008] ) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat 1] te Den Haag tot 7 april 1993. [...]
Het telefoonnummer 070- [0009] (hierna: de * [0009] ) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat 1] te Den Haag vanaf 7 april 1993 [...]
Het telefoonnummer 02972- [0010] (hierna: de * [0010] ) betrof de huislijn van de ouderlijke woning van [verdachte] .
Het telefoonnummer 0346- [0011] (hierna: de * [0011] ) betrof de huislijn van [betrokkene 40] in Maarssen.
De semafoon met nummer 06- [0012] (hierna: * [0012] ) werd gebruikt door [betrokkene 40] . [...] Het hof leidt dit af uit het aantreffen van deze semafoon in de slaapkamer van [betrokkene 40] in samenhang met een notitie in de agenda van de partner van [betrokkene 40] van dit nummer onder de aanduiding “ [...] ’’, naar het hof begrijpt: [betrokkene 40] .
Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de * [0001] en de * [0002] beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij na het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden [...] ; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de * [0001] kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de * [0001] op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [A] .
Met betrekking tot de zaak Opa kan worden vastgesteld dat rond het tijdstip van de moord op 19 april 1993 te 21.45 uur aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam, de * [0001] en de * [0004] zendmasten aanstraalden binnen het bereik waarvan ook de betreffende locatie gelegen was. Ook hadden beide telefoonnummers rond die tijd regelmatig onderling contact. De * [0001] en de * [0004] bevonden zich voorts op 18 april 1993 rond 18.00 beide binnen het bereik van een zendmast te Breukelen en hadden toen ook contact met elkaar. De * [0001] had voorts op 18 april, 19 april en in de ochtend van 20 april 1993 contact met de huislijnen van [betrokkene 37] en van de ouders van [betrokkene 37] . De * [0004] had op 18 april 1993 contact met de huislijn van [verdachte] . De * [0004] had kort voor het tijdstip van de moord op 19 april 1993 contact met de semafoon van [medeverdachte 2] , de * [0003] .
Met betrekking tot de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat met de * [0001] op 15 april 1993 is uitgebeld naar het Belgische telefoonnummer van het slachtoffer [betrokkene 9] . Voorts kan worden vastgesteld dat in de avond van 8 mei 1993 de * [0001] contact had met de * [0005] . Ook kan worden vastgesteld dat de * [0001] op 8 mei 1993 om 21.48 uur voor het laatst een zendmast aanstraalde en wel te Mijnsheerenland, ten zuiden van Rotterdam. De * [0005] straalde op 8 mei 1993 voor het laatst een zendmast aan om 22.44 uur en wel te Breda. De * [0005] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.32 uur een zendmast aan en wel te Breda. Dit contact was met een semafoon, die wordt toegeschreven aan [betrokkene 40] . De * [0001] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.37 uur een zendmast aan en wel te Breda. Zowel in de avond van 8 mei 1993 als in de vroege ochtend van 9 mei 1993 was er meermalen contact tussen de * [0001] en de * [0005] met de huislijn * [0009] van de familie [A] en de semafoon * [0003] .
De * [0001] belde in de avond van 8 mei 1993 met verschillende telefoonnummers die in gebruik zijn bij personen die contacten van [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 41] bleken te zijn.
Ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte autotelefoons (ATF) kan worden vastgesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelden mogelijk is, en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, rechtvaardigt het bovenstaande in ieder geval de navolgende conclusies:
- het gebruik van de ATF * [0001] die in de betreffende periode door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werd gebruikt is steeds zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband te brengen met alle drie de zaken;
- in de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [A] ;
- in de zaak Opa kan ook het gebruik van de in die periode door [betrokkene 38] gebruikte ATF * [0004] zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband worden gebracht met die zaak;
- in de zaak Opa kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 38] , [betrokkene 37] en [verdachte] ;
- in de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 40] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] .”
11.4.
Onder de bewijsmiddelen heeft het hof, onder nummer 31 en nummer 32 de in bovengenoemde overweging bedoelde telecomgegevens in de vorm van een proces-verbaal houdende een overzichtslijst telefoongesprekken en een proces-verbaal met locatiegegevens opgenomen.
11.5.
Het middel stelt in de toelichting dat de overweging van het hof, waarin wordt gesteld dat het niet mogelijk is de precieze identificatie van de bellers en/of gebelden te achterhalen, en ook de inhoud van de contacten niet is vast te stellen, maar waarin desalniettemin aan de telecomgegevens bewijswaarde is toegekend, onbegrijpelijk is. Dat geldt temeer ten aanzien van de verdachte aangezien geen enkel van de in ’s hofs overwegingen genoemde telefoonnummers op zijn naam staat. Ook kan ten aanzien van de verdachte niet van een “bel-patroon” worden gesproken aangezien de verdachte in slechts één van de door het hof genoemde dossiers (te weten: Opa) voorkomt.
11.6.
De stellers van het middel miskennen naar mijn mening dat het hof blijkens zijn overwegingen aan de telecomgegevens slechts een ondersteunende betekenis heeft toegekend, en deze in samenhang met de overige bewijsmiddelen heeft beschouwd. Daarbij heeft het hof kennelijk de gehele bewijsconstructie voor ogen, waarbij, gelet op het ten laste gelegde medeplegen van het feit, ook de relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van de medeplegers van de ten laste gelegde moord aan bod komen, waaronder ook de ten aanzien van hen gerelateerde belcontacten. In de context van die gehele bewijsconstructie heeft het hof de telecomgegevens als redengevend voor de bewezenverklaring kunnen aanmerken. De in het middel genoemde omstandigheden maken die bewijsconstructie voorts niet onbegrijpelijk. Ten slotte heeft het hof zijn reactie op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, namelijk dat de telecomgegevens niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden, op toereikende wijze gemotiveerd.
11.7.
Het middel faalt.
Alternatief scenario
12. Het vierde middel klaagt dat het hof een door de verdediging aangevoerd alternatief scenario ten aanzien van het aantreffen van een sigarettenpeuk met daarop DNA van de verdachte op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
12.1.
Uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2016 overgelegde pleitnota blijkt dat aldaar door de verdediging het volgende is aangevoerd:
“2.1. Aangetroffen sigaret op de plaats delict
6. De rechtbank heeft in eerste aanleg het volgende overwogen ten aanzien van de aangetroffen peuk op de plaats delict:
"De rechtbank acht verder bewezen dat [verdachte] , de neef van [medeverdachte 1] , de andere door getuige [getuige 4] op de plaats delict waargenomen man is geweest. Van [verdachte] is immers bij de bus waar [getuige 4] kort voor de liquidatie twee mannen waarnam, op een achtergebleven verse peuk een DNA-spoor aangetroffen. De peuk lag op de directe route tussen de plaats waar [getuige 4] de mannen in eerste instantie zag staan en de plaats waar [betrokkene 7] is vermoord. In de nabijheid van de peuk lag een huls. [verdachte] heeft voor de aanwezigheid van zijn DNA op die plaats geen enkele verklaring gegeven. Bij de politie heeft hij - kennelijk leugenachtig - ontkend ooit ter plaatse te zijn geweest en voor het overige heeft hij zich slechts op zijn zwijgrecht beroepen. De kans dat het DNA spoor van een willekeurige andere man dan [verdachte] is, is verwaarloosbaar klein."
7. Afgezien van het feit dat de DNA-match die is aangetroffen op de peuk niet conform de formalistische richtlijn is gecontroleerd, is op grond van nieuwe informatie aangetoond dat niet is komen vast te staan of aannemelijk is gemaakt dat de aangetroffen peuk delictgerelateerd is. In paragraaf 2.1.4 zal bovendien een alternatief scenario worden besproken hoe de peuk op de locatie terecht kan zijn gekomen, zonder dat [verdachte] bij het tenlastegelegde delict betrokken was.
8. De aanname van de rechtbank dat [verdachte] "kennelijk leugenachtig" heeft verklaard omtrent het ooit ter plaatse te zijn geweest, is tevens onjuist. [verdachte] kon zich bij de politie - 15 jaar later (!) - niet meer herinneren dat hij toentertijd een bepaalde route fietste naar metrohalte Spaklerweg vanaf het huisadres van zijn toenmalige vriendin, [betrokkene 43] , maar heeft zeker niet een leugenachtige verklaring afgelegd. Het feit dat [verdachte] 15 jaar later niet meer precies zijn fietsroutes kon herinneren, kan hem niet worden aangerekend. En, van een beroep op het zwijgrecht is in casu ook geen sprake.
(…)
2.1.4.
Alternatief scenario
66. De opmerking van het OM dat [verdachte] alleen maar door de verandering van advocaat, opeens met nieuwe alternatieve scenario's zou zijn gekomen om de aangetroffen sigaret te verklaren, is hoogst suggestief, weinig magistratelijk en doet geen recht aan de duidelijke en verifieerbare verklaring die door [verdachte] is afgelegd op 17 november 2015. Het wordt [verdachte] kwalijk genomen dat hij meer dan 20 jaar later niet meer precies weet welke routes hij heeft gefietst en of er een verklaring is voor het feit dat zijn DNA op een peuk op de plaats delict is aangetroffen. Dit terwijl het OM zelf meerdere keren in het requisitoir aangeeft dat het door het tijdsverloop logisch is dat voor "belastende" getuigen niet alles meer te achterhalen is. Dit is een voorbeeld van de hypocrisie waarmee het OM het bewijs in deze zaak naar haar hand wil zetten.
67. [verdachte] heeft ter terechtzitting op 17 november 2015 duidelijk verklaard over de twee mogelijke manieren waarop de sigarettenpeuk daar terecht kan zijn gekomen:
1. Doordat [verdachte] soms werkzaam was bij het bedrijf van [B] als autopoetser en hij soms naar de Ford-garage meereed;
2. Doordat de plaats delict lag op de route van het huis van zijn toenmalige vriendin, [betrokkene 43] , en de metrohalte waar hij altijd op de metro stapte.
68. De verklaring van [verdachte] is zeker niet dusdanig onwaarschijnlijk te achten dat deze gepasseerd kan worden:
"U houdt mij voor dat op de plaats delict een sigarettenpeuk — waarop een kennelijk tot mij te herleiden DNA-profiel — is aangetroffen tussen de auto van [betrokkene 7] en de plaats waar de getuige [getuige 4] direct vóór de liquidatie twee mannen heeft zien staan. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik deze plek niet kende en daar nooit kwam, dat ik mij bij de rechtbank heb beroepen op mijn zwijgrecht en dat ik in hoger beroep inmiddels een scenario heb geschetst waarbij ik destijds mogelijk wél in de buurt van die plek ben geweest.
Dat klopt. In de buurt van het Altea hotel zat een Ford garage. Het bedrijf van de familie [B] deed zaken met deze garage. Ik viel wel eens in bij dit bedrijf als autopoetser. Zodoende reed ik incidenteel mee naar de Ford garage. Het is niet onmogelijk dat ik tijdens zo'n rit een peuk uit het raam heb gegooid.
Een tweede mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van de peuk op de plaats delict is het volgende. Ik had een vriendin genaamd [betrokkene 43] . Zij woonde op de [b-straat] te Amsterdam. Als ik van haar woning naar Vinkeveen reisde, was voor mij de meest logische weg om eerst naar metrostation Spaklerweg te fietsen en dan de metro naar Holendrecht te nemen. Van en naar Holendrecht kreeg ik wel eens een 'slinger' van mijn vader. Voor mij was dat de meest logische route. Ik kwam dan namelijk weinig stoplichten tegen. Mijn fiets stond ook veiliger bij Spaklerweg. Bovendien was het makkelijk om vanaf Spaklerweg zwart te rijden."
69. [verdachte] heeft aangegeven dat hij regelmatig een dergelijke slinger kreeg van zijn vader, hetgeen is bevestigd door [betrokkene 42]
70. Voorzitter, onweersproken is dat [verdachte] destijds veel rookte, ook op de fiets. Het is ook mogelijk dat hij in de auto (als bijrijder) naar de Ford-garage soms een sigaret rookte.
71. Hieronder zal worden uiteengezet waarom het tweede genoemde alternatieve scenario het meest aannemelijk is. De uitleg van [verdachte] over zijn route wordt nu door meerdere nieuwe objectiveerbare elementen en getuigen ondersteund die bij de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank niet beschikbaar waren. Het OM heeft dit niet kunnen weerleggen met wettige bewijsmiddelen.
72. Het alternatieve scenario is juist door de verdediging meer aannemelijk gemaakt. Zo heeft Independent Forensic Services (IFS) vastgesteld dat op basis van de informatie die wij nu bezitten, geen uitspraak kan worden gedaan over welk scenario aannemelijker is: het scenario van het OM of het scenario van de verdediging.
2.1.4.1. De relatie
73. Hoe selectief het OM hier opereert blijkt ook uit het volgende. Het OM gaat amper in op de verklaring van [betrokkene 43] , de toenmalige vriendin van [verdachte] . Op 27 april 1994 (14 jaar geleden) heeft de moeder van [verdachte] al verklaard over zijn vriendin genaamd [betrokkene 43] die in Amsterdam zou wonen.
74. Op 21 maart 2014 is [betrokkene 43] gehoord door de rechter-commissaris over haar relatie met [verdachte] . [betrokkene 43] heeft verklaard dat zij van 1992 tot de zomer van 1993 een relatie heeft gehad met [verdachte] . [betrokkene 43] heeft bevestigd dat zij op de [b-straat] woonde ten tijde van de relatie met [verdachte] . [betrokkene 42] heeft ter zitting verklaard over de relatie van zijn zoon met [betrokkene 43] . Dit wordt dus bevestigd en toont aan dat de verklaring van [verdachte] geloofd dient te worden.
2.1.4.2. De route
75. Dat [verdachte] ' lezing geloof verdient, volgt ook uit diens verhoor op 17 november 2015. Toen is de route die hij zou hebben genomen van de [b-straat] naar de metrohalte Spaklerweg uitvoerig met uw hof besproken:
"U houdt mij voor dat metrostations Wibautstraat en Amstel aanmerkelijk dichter bij de woning van [betrokkene 43] lagen dan metrostation Spaklerweg. Ik herhaal dat het voor mij de meest logische route was om naar Spaklerweg te fietsen.
U toont mij twee schermuitdraaien van Google Maps — die als bijlage 1 aan dit proces verbaal zijn gehecht en waarop de locatie van het Altea hotel met een kruisje is gemarkeerd — en vraagt mij om aan te wijzen welke route ik af legde vanaf de woning van [betrokkene 43] . U wijst er daarbij op dat deze kaarten de huidige situatie weergeven en dat er mogelijk sinds 1993 een en ander is gewijzigd. Ik reed de [b-straat] uit, vervolgde mijn weg over de Rijnstraat en stak de Utrechtsebrug over. Op enig moment ging ik linksaf. Ik weet niet precies hoe ik reed, maar ik kwam langs kauwgomfabriek Maple Leaf en een MacDonalds restaurant. Ik moest ook door een achenebbisj tunneltje.
Nu u mij het kaartje toont, denk ik dat ik na de Utrechtsebrug dan met een bocht onder diezelfde brug doorreed. U houdt mij voor dat vanaf dat punt de kortste route naar metrostation Spaklerweg niet langs het Altea-hotel lijkt te gaan, maar over het ophaalbruggetje op de Korte Ouderkerkerdijk. U wijst er daarbij nogmaals op dat die betreffende route er mogelijk in 1993 nog niet was. Ik ben niet bekend met dat bruggetje. Ik wéét alleen nog dat ik op een gegeven moment linksaf ging. U houdt mij ook voor dat als ik de route langs het Altea-hotel zou volgen, het metrostation Van der Madeweg een logischer — want dichtbij zijndere — bestemming lijkt dan metrostation Spaklerweg. Ik ben het na uw voorhouden van deze kaart volkomen met u eens dat ik niet de snelste weg nam. Dat zie ik echter nu pas. Misschien vergis ik mij en ging ik naar station Van der Madeweg. Een andere uitleg heb ik niet."
76. Uw hof weet dat [betrokkene 42] tevens heeft verklaard dat hij zijn zoon in die tijd weleens "een slinger" gaf waarbij hij [verdachte] afzette bij het appartement van [betrokkene 43] op de [b-straat] . [betrokkene 42] heeft tevens bevestigd dat zijn zoon geen rijbewijs heeft en destijds veel reisde met de fiets en het openbaar vervoer. [betrokkene 42] heeft zijn zoon ook meerdere keren naar de metrohalte op de Spaklerweg gebracht. Waar hij zijn zoon naartoe bracht, hing af van waar zijn fiets geparkeerd stond.
77. Het OM heeft in het requisitoir - zonder verdere motivering - gesteld dat het twijfelt aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 42] en dat hij zou hebben getracht zijn zoon te helpen door een nadere verklaring af te geven. Voor [betrokkene 42] is dit een klap in het gezicht. [betrokkene 42] heeft de waarheid gesproken. Uw hof kan zelf de integriteit van hem beoordelen.
78. Voorzitter, ook hier een loutere aanname van het OM. Volstrekt niet is gemotiveerd waarom de verklaring van [betrokkene 42] niet betrouwbaar is. Dit is wederom een voorbeeld van de dubbele maat waarmee gemeten wordt door het OM: bij ontlastende getuigen wordt het hen kwalijk genomen als zij zich niet gelijk details kunnen herinneren; bij belastende verklaringen is dit logisch volgens ditzelfde OM gezien het grote tijdsverloop.
2.1.4.3. Conclusie: aannemelijkheid van het alternatieve scenario
79. Voorzitter, wij zullen uw hof thans aantonen dat de route van destijds: a) mogelijk was en; b) realistisch is.
80. Door luchtfoto's, welke in april 1993 zijn genomen door de gemeente Amsterdam, is de route van [verdachte] aannemelijk gemaakt (productie 1). Te meer nu de verklaring van [verdachte] dat [betrokkene 43] op de [b-straat] woonde, ook door het nieuwe onderzoek door de rechter-commissaris is bevestigd.
81. Wanneer men de luchtfoto's uit 1993 bestudeerd, valt ten eerste op dat de zogenaamde ophaalbrug waaraan in het verhoor van 17 november 2015 wordt gerefereerd, toen nog niet bestond. Er was derhalve geen andere wijze om van de Utrechtsebrug naar de Spaklerweg te komen dan via het Altea-hotel (zie ook productie 2).
82. Ten tweede dient op te worden gemerkt dat vanaf het Overamstel-metrostation toen nog niet de lijn 50 vertrok, welke [verdachte] moest nemen om naar Duivendrecht af te reizen.
83. Ten derde wordt de verklaring van [verdachte] van 17 november 2015 aannemelijker als men de verschillende referentiepunten vergelijkt met de route: "het achenebbisj tunneltje" loopt onder de Utrechtsebrug door, bij deze route kwam [verdachte] inderdaad langs de Maple Leaf fabriek (nu in gebruik door QMusic) en de McDonalds. Deze gegevens ondersteunen het alternatieve scenario van [verdachte] .
84. Ten vierde, op de foto is ook te zien dat de Rembrandt-toren op dat moment werd gebouwd. Hoewel [verdachte] heeft verklaard dat hij het idee had dat hij om zou fietsen als hij via het Amstel-station zou reizen naar Spaklerweg, is het van belang om op te merken dat hij mogelijk niet eens op deze wijze kon fietsen, nu dit een bouwterrein betrof.
85. Voorzitter, de verdediging hoeft niet te bewijzen dat de sigaret op deze wijze op de plaats delict terecht is gekomen: het hoeft dit slechts aannemelijk te maken. En dit is gebeurd.
86. Voorzitter, de redenering van het OM getuigt niet alleen van selectiviteit, maar ook van een onjuiste rechtsopvatting.
87. Het Gerechtshof Den Bosch heeft op 7 maart 2011 een arrest gewezen waarin is geoordeeld dat het aantreffen van een sigarettenpeuk van de verdachte in een woning waarin is ingebroken onvoldoende bewijs oplevert voor betrokkenheid van de verdachte bij die inbraak. Het Hof kwam tot dit oordeel omdat "niet genoegzaam [kon] worden uitgesloten dat de sigarettenpeuk op andere wijze op de plaats delict terecht was gekomen:
"Het enkele feit dat er een sigarettenpeuk van verdachte op de plaats delict is aangetroffen, is wel verdacht, maar levert op zichzelf geen genoegzaam bewijs op voor daderschap van verdachte. "
88. Ook de Rechtbank Groningen kwam op 7 december 2009 tot een soortgelijke uitspraak door aan te geven dat de aangetroffen sigaret niet bewijst dat de verdachte in die woning was geweest nu niet was uit te sluiten dat deze op een andere wijze daar terecht was gekomen.
89. Het Gerechtshof Leeuwarden oordeelde op 21 december 2011 ook dat het aantreffen van DNA op zichzelf geen genoegzaam bewijs oplevert voor daderschap van verdachte.
90. Voorzitter, bovenstaande redenering van rechtbank en hoven is in deze zaak des te meer redengevend nu de sigaret is aangetroffen op een openbare plek; naast het fietspad op een openbare weg. Bovendien, het feit dat de peuk naast het fietspad is aangetroffen - zoals te zien is op de foto van de technische recherche - zou juist eerder moeten worden gezien als een bevestiging van het alternatieve scenario van [verdachte] .
2.1.5.
Conclusie: aangetroffen sigarettenpeuk niet delictgerelateerd
91. [verdachte] heeft een meer dan aannemelijk alternatief scenario gepresenteerd en onderbouwd aan uw hof. Bij het presenteren van een alternatief scenario dient voldaan te worden aan het volgende:
"Een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring."
92. Dit verweer kan niet zonder meer worden verworpen op grond van aannames en speculaties, waarvan het OM zich bedient, terwijl juist meer (forensische) gegevens spreken vóór de hypothese van de verdediging. Immers, in casu is zonder meer sprake van niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden, die volstrekt niet in strijd zijn met de gebezigde bewijsmiddelen (maar die zelfs ondersteuning bieden aan het alternatieve scenario), maar wel onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring van de rechtbank.
93. Het is niet vast te stellen hoe de peuk op de plaats delict is gekomen. Het OM heeft niet aangetoond dat de peuk een delictgerelateerd spoor is. De peuk zou er op een andere manier terecht zijn kunnen komen aldus ook het IFS en zoals [verdachte] heeft verklaard. Nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de peuk er op deze 'alternatieve' wijze terecht is gekomen - dat [verdachte] langs de plaats delict is gefietst en een peuk heeft weggegooid - kan de aangetroffen peuk niet als bewijsmiddel dienen bij een veroordeling van [verdachte] .
94. Bovendien, aan de processen-verbaal die het veiligstellen van de peuk beschrijven, kan geen enkele bewijswaarde worden toegekend nu IFS ook vaststelt op pagina 6 van de rapportage:
"Verder is de genoemde strategie van het slechts veiligstellen van peuken op een plaats delict als ze vers lijken een vreemde. Een dergelijke beoordeling is subjectief en het verschil kan moeilijk te zien zijn."
95. Dit wordt ondersteund door de observatie van IFS op pagina 6 dat:
"De uitgangssituatie (in dit geval de hoeveelheid speeksel op de sigaret bij het deponeren) is onbekend, dat er bij het onderzoek weinig speeksel was aangetroffen, zegt weinig over het tijdstip waarop het speeksel gedoneerd zou zijn of de mate waarin het biologische materiaal achteruit zou zijn gegaan."
96. Voorts vindt deze conclusie steun in de observatie van IFS op pagina 7:
"Een indicatie over de versheid van het spoor geven deze getallen verder niet. Het is dus mogelijk dat de peuk al voor het delict op de locatie heeft gelegen."
97. Daarenboven concludeert IFS dat er geen uitspraak kan worden gedaan over de delictgerelateerdheid van de aangetroffen peuk. Het OM heeft geen bewijsmiddel aangedragen waaruit wel zou moeten blijken van delictgerelateerdheid op activiteiten niveau.
98. Tenslotte, het IFS concludeert op pagina 7 terecht dat er een gevaar schuilt bij een verdenking die slechts gestoeld is op een databasematch, hetgeen hier het geval is. IFS wijst op het gegeven dat in 1993 nog niet de aandacht voor voorkomen van contaminatie op microniveau zoals nu.
99. Concluderend: het alternatieve scenario, zoals geschetst door [verdachte] , is meer dan aannemelijk gemaakt door de verdediging en het OM heeft niet wettig en overtuigend bewezen dat de aangetroffen sigarettenpeuk delictgerelateerd is. Om het met het IFS te zeggen op pagina 7:
"Een peuk op zichzelf zegt op activiteitenniveau niets over het delict."
100. Het OM heeft geen enkele analyse door een expert op activiteitenniveau laten verrichten.”51.
12.2.
De bestreden uitspraak houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“- alternatief scenario voor de aanwezigheid van de peuk op de PD
De verdediging heeft - kort weergegeven - gesteld dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de peuk delictgerelateerd is. De betreffende peuk met tot de persoon van [verdachte] te herleiden DNA-materiaal kan immers ook op een andere manier (bijvoorbeeld door het door de verdediging, geschetste alternatieve scenario) op de plaats van het delict terecht zijn gekomen.
Het hof overweegt dat het op zichzelf juist is dat een peuk op veel verschillende manieren op een bepaalde plek terecht kan zijn gekomen en dat het enkele aantreffen van een peuk op een plaats delict niet zonder meer hoeft te betekenen dat die peuk delictgerelateerd is. Het feit dat verbalisanten aanleiding hebben gezien om deze peuk mee te nemen – vanwege de plek waar hij is aangetroffen en vanwege de door hen benoemde mate van 'versheid' van de peuk – is weliswaar niet zonder betekenis, maar ook daarmee staat de delictgerelateerdheid nog niet zonder meer vast. Het hof overweegt echter dat de aanwezigheid van de peuk niet op zichzelf dient te worden beschouwd, maar in samenhang met de andere bewijsmiddelen, zoals in casu in het bijzonder met de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 1] en de aangetroffen briefjes. In het licht van die bewijsmiddelen is de waarschijnlijkheid dat de peuk daar door [verdachte] bij het plegen van de moord is achtergelaten naar het oordeel van het hof zoveel groter dan dat hij daar door middel van het door de verdediging geschetste alternatieve scenario terecht is gekomen, dat aan dat alternatieve scenario vanwege de onwaarschijnlijkheid ervan voorbij kan worden gegaan.
Immers, nog daargelaten dat bij dat alternatieve scenario - zowel wat betreft de inhoud als het moment van het presenteren ervan (ongeveer vijf en een halfjaar nadat [verdachte] als verdachte werd verhoord) - de nodige vraagtekens kunnen worden gezet, impliceert dit scenario
- dat [verdachte] toevallig een peuk heeft weggegooid op een plek waar een familielid van [verdachte] kort daarna met andere bekenden van [verdachte] een moord pleegde;
- terwijl [verdachte] - nog voordat uit onderzoek bekend werd dat tot zijn persoon te herleiden DNA-materiaal op/aan de peuk aanwezig was - door een getuige in verband wordt gebracht met een moord door dat familielid;
- terwijl [verdachte] en dat familielid passen in het door een getuige gegeven signalement van de schutter(s);
- terwijl [verdachte] in aantekeningen blijk heeft gegeven van betrokkenheid bij een ernstig delict met dat familielid en
- terwijl er middels een telefoon (ATF * [0004] ) die blijkens hetgeen het hof in de algemene overwegingen heeft vastgesteld in betekenisvol verband kan worden gebracht met het delict, zeer kort na de moord contact wordt gezocht met een telefoonnummer (café ’t Hoedje) dat in gebruik is bij een bekende van [verdachte] .”52.
12.3.
Blijkens de toelichting richt het middel zich op 's hofs oordeel ten aanzien van één geïsoleerd bewijsmiddel, te weten de op de plaats delict aangetroffen sigarettenpeuk met van de verdachte afkomstig DNA-materiaal. Ten aanzien van dit bewijsmiddel is in hoger beroep van de zijde van de verdachte gesteld dat – kort gezegd – de betreffende sigarettenpeuk op andere wijze op de plaats delict terecht kan zijn gekomen zonder dat de verdachte bij het ten laste gelegde feit betrokken was. De stellers van het middel menen dat hier een Meer en Vaart-verweer is gevoerd, dat door het hof ontoereikend gemotiveerd is verworpen en dat daarom een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is opengebleven.
12.4.
Anders dan het middel betoogt levert de, slechts op een enkel bewijsmiddel betrekking hebbende, theoretische mogelijkheid – namelijk dat de sigarettenpeuk op andere wijze op de plaats delict is terechtgekomen – geen Meer en Vaart-verweer op dat het hof tot een nadere motivering noopte. Van een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is geen sprake – hooguit kan gezegd worden dat de redengevendheid van het bewijsmiddel wordt bestreden. De gestelde gang van zaken behoefde dus ook niet door aanvulling van het bewijsmateriaal te worden uitgesloten. Het middel stelt in zoverre aan 's hofs motivering een eis die het recht niet kent. Voor zover geklaagd wordt – het middel bevat daar ook enige aanwijzingen voor – dat op het door de verdediging ter zake ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ontoereikend is gerespondeerd door het hof, faalt die klacht eveneens. Het hof heeft immers uiteengezet dat en waarom het standpunt van de verdediging niet wordt gevolgd. Onbegrijpelijk is die respons niet. Het oordeel van het hof omtrent de delictgerelateerdheid van de sigarettenpeuk en hoe die op de plaats delict zou kunnen zijn terechtgekomen, is feitelijk van aard, en om die reden, evenals de selectie en waardering van bewijsmateriaal, aan het hof voorbehouden. Voor een nadere toets is in cassatie geen plaats.
12.5.
Het middel faalt.
Het medeplegen van de moord
13. Het vijfde middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de schutter is geweest, met name niet nu zijdens requirant op dit punt is betoogd dat het enkele feit dat twee soorten munitie is aangetroffen, niet hoeft te betekenen dat er twee schutters waren.
13.1.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof het volgende vastgesteld:53.
“3.4.3.1 De feitelijke gang van zaken
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat dat [betrokkene 37] [medeverdachte 2] heeft benaderd om [betrokkene 7] te vermoorden en dat zij hem daarvoor een geldbedrag heeft gegeven. [medeverdachte 2] heeft [betrokkene 7] gedurende enige weken gevolgd en heeft [betrokkene 37] over zijn bevindingen ingelicht. [betrokkene 37] heeft vervolgens een afspraak met [betrokkene 7] gemaakt en het tijdstip en de locatie van die afspraak aan [medeverdachte 2] doorgegeven. Zelf is zij niet naar de afgesproken locatie gegaan. [betrokkene 7] is wel toen en daar verschenen en hij is vervolgens in zijn auto doodgeschoten.
Het hof stelt vast dat het [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn geweest die [betrokkene 7] hebben doodgeschoten, door beiden met een vuurwapen kogels op hem af te vuren. Uit de verklaring van [getuige 4] volgt dat de twee daders zich voorafgaand aan de moord hebben opgehouden bij een nabij de auto van [betrokkene 7] geparkeerd staande bus. Uit het door [getuige 4] opgegeven signalement van de door hem waargenomen schutter, bezien in samenhang met het DNA- materiaal van [verdachte] dat op een peuk op de plaats delict is aangetroffen, de briefjes in de woning van [verdachte] en de verklaring van [getuige 1] over de betrokkenheid van een, door hem later herkend, neefje van [medeverdachte 1] bij een moord gepleegd vóór 1994/1995, leidt het hof af dat [verdachte] één van de schutters is geweest. Uit de verklaringen van [getuige 1] en het door [getuige 4] opgegeven signalement van een Indonesische man, dat aansluit bij het uiterlijk van [medeverdachte 1] , leidt het hof af dat ook [medeverdachte 1] als schutter heeft opgetreden. Dat er twee vuurwapens zijn gebruikt bij de moord op [betrokkene 7] , blijkt uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium over het gebruik van een semi-automatisch vuurwapen én een Uzi, alsmede uit de verklaring van [getuige 4] dat de tweede reeks schoten die hij hoorde, anders (immers doffer) klonken. Uit de verklaring van [getuige 4] blijkt dat beide daders na het plegen van het delict zijn weggerend.
Waar [betrokkene 37] de afspraak met [betrokkene 7] aan [medeverdachte 2] heeft doorgegeven, en waar vervolgens de aan [medeverdachte 2] bekende [medeverdachte 1] en [verdachte] op de afgesproken plaats en het afgesproken tijdstip zijn verschenen, acht het hof genoegzaam komen vast te staan dat [medeverdachte 2] dit aan [medeverdachte 1] en/of [verdachte] heeft doorgegeven. Nu bovendien [medeverdachte 2] [betrokkene 7] kende (terwijl dat van [medeverdachte 1] en [verdachte] niet is gebleken) kan het niet anders dan dat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] en/of [verdachte] bovendien het slachtoffer heeft aangewezen of gegevens heeft verstrekt waarmee zij hem konden herkennen.
3. 4.3.2 Medeplegen
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] gezamenlijk [betrokkene 7] hebben opgewacht, dat zij beiden op [betrokkene 7] hebben geschoten en gezamenlijk de plaats delict hebben verlaten. Reeds óm die reden is sprake van het medeplegen van het delict door hen beiden. Ook [medeverdachte 2] kan, gelet op zijn rol als aannemer van de opdracht. en zijn rol in de voorbereiding en als cruciale tussenschakel bij het doorgeven van de afspraak en het identificeren van het slachtoffer, als medepleger worden aangemerkt.
3. 4.3.3 Voorbedachte raad
Het hof overweegt met betrekking tot de voorbedachte raad dat de opdracht om [betrokkene 7] te vermoorden is gegeven enkele weken voordat het feit werd gepleegd. Op welk moment [verdachte] is betrokken bij het plan om [betrokkene 7] te vermoorden, kan het hof niet vaststellen. Het hof stelt echter wel vast dat de moord op 19 april 1993 het sluitstuk was van een eerder in gang gezet plan en dat bij de opdrachtverstrekking en uitvoering diverse personen (in elk geval [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [betrokkene 37] ) waren betrokken. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] ter voorbereiding op de moord [betrokkene 7] heeft geobserveerd en dat hij zijn bevindingen terugkoppelde aan [betrokkene 37] . Uiteindelijk heeft [betrokkene 37] [betrokkene 7] naar het Altea hotel gelokt, terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij rond datzelfde tijdstip contact had met de aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] toegeschreven ATF * [0001] .
Tegen deze achtergrond, en gegeven het feit dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op 19 april 1993 gewapend op het afgesproken moment op de afgesproken plaats hebben staan wachten op [betrokkene 7] , en derhalve van diens verwachte aanwezigheid op de hoogte moeten zijn geweest, en voorts gezien de planmatige uitvoering waarbij er door twee schutters met verschillende vuurwapens op [betrokkene 7] is geschoten, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat [verdachte] tevoren moet hebben geweten wat er stond te gebeuren en dat hij derhalve gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties die er op wijzen dat is gehandeld in een ogenblikkelijke opwelling is op geen enkele manier gebleken.
Het hof zal daarom het primair tenlastegelegde medeplegen van moord bewezen verklaren.”
13.2.
Het middel keert zich met name tegen de vaststelling van het hof dat de verdachte een van de twee schutters is geweest. In dat verband zou het hof volgens de stellers van het middel onvoldoende hebben onderkend dat het ook goed mogelijk is dat de medeverdachte [medeverdachte 1] met twee soorten vuurwapens heeft geschoten. Onbegrijpelijk is ’s hofs vaststelling echter niet. Aangezien het hier de selectie en waardering van het bewijsmateriaal betreft die aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden, is voor een verdergaande toetsing in cassatie geen plaats. Ik merk daarbij op dat de vaststelling van het hof ook niet onbegrijpelijk wordt indien, zoals het middel wil, daarbij wordt betrokken hetgeen de (kroon)getuige [getuige 1] over de medeverdachte [medeverdachte 1] zou hebben verklaard, namelijk dat deze ( [medeverdachte 1] ) bij liquidaties vaak twee vuurwapens gebruikte, omdat als een wapen weigerde hij er dan nog een had. Dat ‘scenario’ is immers geenszins in strijd met de vaststelling van het hof dat beide mededaders in het onderhavige geval op het slachtoffer hebben geschoten.
Waar het middel voorts nog uitgebreid citeert uit stellingen die blijkens de pleitnota door de verdediging in feitelijke aanleg ter bestrijding van het ten laste gelegde zijn aangevoerd, moet ik opmerken dat in cassatie voor het beoordelen van die stellingen geen plaats is ingeruimd.
13.3.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
14. Het zesde middel borduurt in wezen voort op het voorgaande, vijfde middel maar richt zich nu tegen de motivering van het door het hof bewezenverklaarde medeplegen door de verdachte.
14.1.
Hetgeen door het hof ten aanzien van dit medeplegen is overwogen is reeds hierboven, bij het vijfde middel door mij geciteerd.
14.2.
Het middel bestrijdt andermaal dat ook de verdachte op het slachtoffer heeft geschoten. Met name daarom zou de verdachte niet als medepleger kunnen worden aangemerkt. Echter, uitgaande van de vaststelling van het hof dat de verdachte wel degelijk als een van de schutters is opgetreden bij de moord op het slachtoffer [betrokkene 7] , welke vaststelling zoals ik zo-even betoogde niet onbegrijpelijk is, mist het middel goede grond. Ten overvloede merk ik op dat hetgeen het hof overigens ten aanzien van het medeplegen heeft overwogen geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
14.3.
Het middel faalt.
Het denatureren van een verklaring van de verdachte
15. Het zevende middel klaagt dat het hof een verklaring van de verdachte heeft gedenatureerd.
15.1.
Uit de toelichting op het middel blijkt dat de klacht betrekking heeft op een ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte die blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet is gebruikt voor het bewijs. Reeds daarom faalt het middel.
15.2.
Los daarvan meen ik dat geen sprake is van denaturering. Het gaat om een verklaring van de verdachte betreffende zijn haarkleur in 1993. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de verdachte aldaar verklaard:
“Gevraagd naar mijn haardracht, zeg ik dat ik vaker lang haar heb gehad. Ik was in die tijd modegevoelig. Ik droeg geen hairextensions. Ik ben altijd blond geweest. U houdt mij voor dat ik op de foto’s (gevoegd als bijlage bij documentnummer 001705) niet blond lijk. Toch was ik dat. Ik was toen een jaar of achttien. Ik kleurde mijn haar niet. Ik denk dat in mijn paspoort als mijn lengte 185 centimeter staat vermeld.”54.
15.3.
Volgens de stellers van het middel heeft het hof de verklaring van de verdachte over het niet kleuren van zijn haar gedenatureerd door in de bewijsoverwegingen het volgende op te nemen:
“Op foto’s in het dossier is te zien dat zijn haarkleur donker c.q. donkerblond is. Dat hij in die periode, zoals door de verdediging gesteld, zijn haar ook wel blondeerde, kan - wat daar verder ook van zij - niet afdoen aan het feit dat het signalement van [getuige 4] overeenkomt met het uiterlijk van [verdachte] in 1993.”55.
15.4.
Met hetgeen het hof in de bewijsoverwegingen opmerkt over de haarkleur van de verdachte heeft het mijns inziens slechts tot uitdrukking willen brengen dat de discussie die hierover ter terechtzitting in hoger beroep is gevoerd niet af doet aan het feit dat het signalement van [getuige 4] overeenkomt met het uiterlijk van [verdachte] in 1993. Er is hiermee niet een andere inhoud gegeven aan de algehele strekking van hetgeen de verdachte op de terechtzitting heeft verklaard.
15.5.
Het middel faalt.
Nemo tenetur-beginsel
16. Het achtste middel klaagt dat het hof ten onrechte ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft overwogen dat hij de termijn van de behandeling zelf had kunnen beperken door zichzelf vrijwillig te melden bij politie en justitie. Die overweging zou strijdig zijn met het nemo tenetur beginsel uit art. 6 EVRM, dat inhoudt dat niemand gedwongen mag worden om bewijs aan te leveren voor zijn eigen schuld, en met het daarvan afgeleide zwijgrecht uit art. 29 Sv.
16.1.
Ten aanzien van de op te leggen straf heeft het hof – voor zover relevant voor de beoordeling van de onderhavige klacht – het volgende overwogen:
“ [verdachte] is als schutter strafbaar betrokken geweest bij een moordaanslag op [betrokkene 7] , die daarbij is overleden. De aanleiding voor de moord is niet ondubbelzinnig komen vast te staan. Er is geen aanwijzing gevonden dat die aanleiding voor [verdachte] relevantie heeft gehad. De moord is uitgelokt door een ander en [verdachte] heeft zich met de zijnen laten inzetten voor het plegen van die moord. Deze moord vertoont onmiskenbaar trekken van een liquidatie: een in georganiseerd verband en op bestelling gepleegde moord.
Een moord is een buitengewoon ernstig misdrijf waardoor de samenleving ernstig wordt geschokt, zo wordt door de strafrechter in de regel op goede gronden bij straftoemeting tot uitgangspunt genomen. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een eigen diepte. Door zijn handelen heeft [verdachte] blijk gegeven van een volkomen gebrek aan respect voor het leven van een ander.
Weliswaar vond de moord in 1993 plaats, dit tijdsverloop heeft op zich niet te gelden als een omstandigheid die noopt tot strafmatiging. In tegenstelling tot wat bij andersoortige delicten wel eens kan worden aangenomen, kan niet met vrucht worden betoogd dat het maatschappelijk inzicht over het verwerpelijke karakter van een moord is gewijzigd, in die zin dat daaraan thans meer of minder zwaar wordt getild dan een kwart eeuw geleden. Weliswaar is in 2006 het wettelijk strafmaximum van de voor moord op te leggen tijdelijke gevangenisstraf verhoogd van 20 naar 30 jaren, met die wetswijziging is slechts beoogd de toen als onwenselijk groot ervaren ruimte tussen de levenslange en de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor de strafrechter te verkleinen.
Het hof heeft zich ook anderszins rekenschap gegeven van de factor tijd. Het gegeven dat deze moord niet dan na verloop van lange tijd is opgelost betekent voor [verdachte] , dat hij pas na zeer geruime tijd en verkerend in een andere fase van zijn leven alsnog door het Openbaar Ministerie ter verantwoording is geroepen. Dit verloop van zoveel tijd had bij uitstek door [verdachte] zelf kunnen worden beperkt, door niet het aanvankelijk moeizame verloop van het onderzoek te blijven afwachten, maar zelf het initiatief te nemen door bij politie en justitie zijn rol bij deze moord op te biechten en aldus schoon schip te maken. Hij heeft ervoor gekozen zijn leven al die jaren in zoverre stilzwijgend en ongestraft voort te zetten in de kennelijke hoop en verwachting dat de moord onopgelost zou blijven. Die afweging en het daaraan voor [verdachte] verbonden risico van herhaalde vrijheidsbeneming, thans in de vorm van het ondergaan van gevangenisstraf, rechtvaardigt geen strafvermindering. Wel zal het hof bij de vraag naar een passende straf vanzelfsprekend acht dienen te slaan op zijn huidige persoonlijke omstandigheden.
Wat die omstandigheden betreft is van belang dat [verdachte] blijkens een op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel documentatieregister van 29 maart 2017 weliswaar door de strafrechter in 2004 en 2010 is veroordeeld - ook tot voorwaardelijke gevangenisstraf -, doch die veroordelingen hebben betrekking op andersoortige feiten. Voorts heeft de verdediging van [verdachte] aandacht gevraagd voor de repercussies van deze strafzaak op zijn persoonlijk leven en het leven van zijn (directe) familie. Meer in het bijzonder het effect van de aandacht van de media voor het Passage-proces zou hem ertoe gebracht hebben te leven als een kluizenaar. Het hof neemt hiervan kennis, maar in het licht van zijn proceshouding en de ten aanzien van het bewijs gedane vaststelling is het voor het hof niet goed mogelijk om die repercussies in de straftoemeting een plaats te geven.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verdachte] wordt gestraft voor een buitengewoon ernstig misdrijf dat door hem in een inmiddels ver verleden is begaan. Het strafdoel van vergelding weegt daarbij zwaar. Het hof heeft daarbij zijn proceshouding – zwijgen of ontkennen – in zijn nadeel betrokken. Daarnaast beoogt het hof met bestraffing van [verdachte] eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan. Heeft het hof in deze zaak een liquidatie beoordeeld die is begaan in 1993, de actualiteit leert dat met bestraffing ook aan dat strafdoel dient te worden bijgedragen. Het hof acht daarom de oplegging van een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur aangewezen.
Waar het gaat om bepaling van de duur van die aan [verdachte] op te leggen gevangenisstraf heeft het hof zich rekenschap gegeven van de straffen die in gelijksoortige strafzaken door het Openbaar Ministerie worden gevorderd en door de strafrechter worden opgelegd. Mede in dat licht bezien doet de door de rechtbank aan [verdachte] opgelegde (10 jaren) en door de advocaat-generaal tegen [verdachte] gevorderde (9 jaren en 6 maanden) gevangenisstraf onvoldoende recht aan die met haar bestraffing na te streven doelen: vergelding en generale preventie. Daarom zal het hof aan [verdachte] een hogere gevangenisstraf hebben op te leggen. Het hof overweegt dat die straf in beginsel op 14 jaren dient te worden bepaald.”56.
16.2.
De overweging die volgt op de vaststelling dat het hof “zich ook anderszins rekenschap [heeft] gegeven van de factor tijd” lees ik zo, dat het hof bedoeld heeft te reageren op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek om in strafmatigende zin rekening te houden met de media-aandacht die het proces heeft opgeleverd en de vergelijkingen die daarin zijn gemaakt tussen de verdachte en zijn – van veel meer feiten verdachte – medeverdachten. Daardoor zou hij veel stress hebben ervaren, gedwongen zijn geweest als kluizenaar door leven te gaan en niet in staat zijn geweest te gaan en staan waar hij wilde.57.Het hof geeft aan van deze omstandigheden kennis te hebben genomen, maar acht het onder meer in het licht van verdachtes proceshouding niet mogelijk dit ten voordele van de verdachte mee te doen wegen in de straftoemeting. Mijns inziens heeft het hof met die overwegingen op niet onbegrijpelijke wijze tot uitdrukking gebracht de factor tijd – behoudens op het punt van de bespreking van de overschrijding van de redelijke termijn – niet mee te wegen als strafmatigende omstandigheid. De opvatting van de stellers van het middel dat de redenering van het hof onbegrijpelijk is omdat deze erop neerkomt dat verdachten zich vrijwillig dienen te melden bij politie en justitie wanneer ze een strafbaar feit hebben gepleegd, om zo eventueel tijdsverloop te voorkomen, deel ik dan ook niet.58.
16.3.
Het middel faalt.
Strafoplegging: redelijke termijn in feitelijke aanleg
17. Het negende middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de fasen van eerste aanleg en hoger beroep als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.
17.1.
Voor zover relevant voor de beoordeling van dit middel houdt het bestreden arrest het volgende in:
“De raadslieden hebben betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De strafzaak tegen [verdachte] – het zij herhaald – maakt deel uit van een samenstel van strafzaken onder de noemer Passage. In dat kader stonden aanvankelijk twaalf, en thans nog tien, verdachten terecht. Het gaat in alle gevallen bovendien om levensdelicten van een bijzondere categorie: moorden gepleegd in het criminele milieu. In het kader van de bewijsvoering heeft het Openbaar Ministerie de verklaringen van kroongetuigen en een anonieme bedreigde getuige gepresenteerd. Daarnaast gaat het om een uitzonderlijk groot aantal onderzoeksbevindingen van uiteenlopend karakter die alle voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting zijn geweest. Dergelijk onderzoek levert naar zijn aard tal van complicaties op die zich in het kader van Passage in aanzienlijke mate hebben gemanifesteerd.
Dit brengt met zich dat de gangbare maatstaven voor de bepaling van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting onvoldoende houvast bieden.
De behandeling in eerste aanleg is geëindigd op 29 januari 2013. Het hof wijst heden, 29 juni 2017, arrest.
[verdachte] is op 28 mei 2008 aangehouden. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in de eerste aanleg derhalve ongeveer 4 jaren en 8 maanden geduurd. Daarvan heeft [verdachte] tot 22 augustus 2008, dat wil zeggen gedurende ongeveer 3 maanden in preventieve hechtenis doorgebracht.
De tweede aanleg heeft bijna 4,5 jaar geduurd. Een deel van de tijd was [verdachte] gedetineerd, te weten van 29 januari 2013 tot 29 oktober 2014. Dat is een periode van 1 jaar en 9 maanden. De genoemde periodes van vrijheidsbeneming dragen eraan bij dat ten aanzien van de appelfase strenger dient te worden geoordeeld over de geoorloofdheid van de lange duur van het proces dan in het geval de verdachte op vrije voeten zou zijn geweest.
De hiervoor genoemde factoren hebben tot gevolg dat de vuistregel dat per feitelijke instantie de behandeling in beginsel de duur van 2 jaren respectievelijk 16 maanden niet mag overschrijden niet hanteerbaar is. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden. In eerste aanleg is die overschrijding voor een belangrijk deel het resultaat van incidenten rondom kroongetuige [getuige 1] . Daarmee gingen ontwikkelingen in strafzaken van medeverdachten gepaard die weinig tot geen verband hielden met het onderzoek dat in de zaak van [verdachte] , al dan niet op verzoek van de verdediging, aangewezen werd geacht. In tweede instantie werkten de introductie van de kroongetuige [getuige 2] en, in beperkte mate, de inbreng van verklaringen van de zussen en de ex-partner van [betrokkene 23] vertragend. De verklaringen van deze getuigen stonden in een aanmerkelijk ver verwijderd verband van de zaak van [verdachte] .
De overschrijding van de redelijke termijn die hiervan het resultaat is geeft het hof aanleiding om de straf die het hof overweegt op te leggen te verminderen met zes maanden.
Het hof bepaalt de gevangenisstraf derhalve op 13 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die door [verdachte] in preventieve hechtenis is doorgebracht.”59.
17.2.
Vooropgesteld zij dat dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.60.
17.3.
Het hof heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat een strafkorting van zes maanden diende te worden toegepast. Dat oordeel heeft het hof uitvoerig gemotiveerd, waarbij aandacht is besteed aan de bijzonderheden die het onderzoek in het Passageproces kenmerken. Te dien aanzien heeft het hof overwogen dat de reguliere vuistregels die gelden voor de geoorloofde duur per feitelijke instantie, niet gehanteerd kunnen worden. Desalniettemin komt het hof, kortweg omdat de vertragende factoren in het onderzoek weinig tot geen verband hielden met de zaak van de verdachte, tot toepassing van strafvermindering. Mijns inziens is dat oordeel in het licht van de voorgaande vooropstelling niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.
17.4.
Het middel faalt.
Slotsom
18. Naar mijn oordeel falen alle middelen. Ik meen dat de middelen 2 tot en met 9 zich lenen voor afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
18. Ambtshalve merk ik op dat de verdachte gedetineerd is en dat sinds de dag dat het cassatieberoep werd ingesteld, te weten 3 juli 2017, meer dan 16 maanden zijn verstreken. Een deel van deze termijn is echter toe te rekenen aan het door de Hoge Raad verleende uitstel voor het indienen van cassatiemiddelen in verband met de complexiteit van de zaak. Mijns inziens hangt het af van de datum waarop de Hoge Raad uitspraak zal doen in deze zaak of op dat moment de redelijke termijn is geschonden. Andere gronden voor ambtshalve cassatie zijn door mij niet aanwezig bevonden.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2501.
De afspraak heeft blijkens art. 226g lid 1 Sv uitsluitend betrekking op misdrijven, als omschreven in art. 67 lid 1 Sv die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Wet van 1 december 2011, Stb. 2011, 600.
Zie onder meer Kamerstukken II 1999/00, 26294, 15, p. 2.
Thans: Stcrt. 2012, 26860.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179.
Proces-verbaal 15 februari 2017, aangehechte pleitnota (‘aanvulling pleitnotities’) p. 2.
Proces-verbaal 15 februari 2017, p. 4. Zie ook het Proces-verbaal 13 en 27 september 2013, p. 16 en 17 waaruit blijkt dat het hof uit het oogpunt van procesefficiëntie gewillig omgaat met het ingelasten van herhaalde verzoeken.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 173. Zie HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2687, NJ 2009/185.
Zonder vermelding van voetnoten.
Wet van 6 december 2017, Stb. 2017, 489.
Besluit van 21 december 2005, Stb. 2006, 21.
Zie F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012, 23, p. 1566 en in het algemeen M.C.P. Korten, Getuigenbescherming in Nederland (diss. Rotterdam), eigen uitgave z.p. 2015.
Rapport van werkgroep getuigenbescherming in Nederland. Getuigenbescherming in Nederland (rapport van april 1995, niet gepubliceerd), p. 12. Overigens was de werkgroep van oordeel dat een kroongetuige wat betreft deze belangenafweging een andere, op het oog meer achtergestelde positie inneemt dan een ‘gewone’ bedreigde getuige, omdat de mate waarin de Staat zelf mede verantwoordelijk is voor het ontstaan van de bedreiging bij de afweging betrokken dient te worden.
Nota van toelichting bij Besluit getuigenbescherming, Stb. 2006, 21, p. 6.
Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, Stcrt. 2012, 26860, par. 2.4.
F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012/23, p. 1565.
Zie J.H. Crijns, M.J. Dubelaar en K.M. Pitcher, Collaboration with Justice in the Netherlands, Germany, Italy and Canada. A comparative study on the provision of undertakings to offenders who are willing to give evidence in the prosecution of others, Leiden: Leiden University/WODC 2017, p. 123-125.
Zie onder meer F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012/1300 en S.L.J. Janssen, De kroongetuige in het Nederlandse strafproces (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 234 e.v.
Zie hierover ook S.L.J. Janssen, De kroongetuige in het Nederlandse strafproces (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 236-242.
F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012, 23, p. 1567 en M.C.P. Korten, Getuigenbescherming in Nederland (diss. Rotterdam), eigen uitgave z.p. 2015, p. 287.
M.C.P. Korten, Getuigenbescherming in Nederland (diss. Rotterdam), eigen uitgave z.p. 2015, p. 237 en 240 met nadere verwijzingen
Vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191, NJ 1998/799 m.nt. Schalken, rov. 5.2.3, waarin de Hoge Raad onder meer overwoog dat hij zich niet in algemene zin uitlaat over de kroongetuige omdat dit de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten gaat.
Proces-verbaal 12 december 2016, aangehechte pleitnota p. 31 en 32. Zonder vermelding van een voetnoot.
Zie nader D. van der Bel, A.M. van Hoorn en J.J.T.M. Pieters, Informatie en opsporing, Zeist: SSR/Kerckebosch 2013, p. 282.
Wet van 1 december 2011, Stb. 2012/408.
Zie HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 865.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237.
HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64, rov. 2.4.1.
Zie ook HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191, NJ 1998/799 m.nt. Schalken, rov. 7.12.
Zie hierover Kamerstukken II 1998/99, 26294, 3, p. 4 -5 en 17.
Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Proces-verbaal 12 december 2016, aangehechte pleitnota p. 48-59.
Arrest, par. 3.4.2 (p. 109).
Aanvulling bewijsmiddelen, bewijsmiddel 15, p. 6-7.
Vgl. in dit verband HR 2 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8016, NJ 1988/178 en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8270, NJ 2007/526, m.nt. J.M. Reijntjes.
Arrest, p. 111.
Met weglating van een voetnoot.
Arrest, par. 3.4.2 (p. 109).
Met weglating van voetnoten.
Proces-verbaal 12 december 2016, aangehechte pleitnota p. 5-6 en 20-28. Zonder vermelding van een voetnoot.
Arrest, par. 3.4.2 (p. 108-109).
Met weglating van voetnoten.
Proces-verbaal 17 november 2015, p. 12.
Arrest, par. 3.4.1 (p. 105).
Arrest, par. 7.1 (p. 113-114).
Proces-verbaal 12 december 2016, aangehechte pleitnota p. 74-75.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4869, onder 9.
Arrest, par. 7.2 (p. 115-116).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.7.