Zie Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15, zoals reeds aangehaald in HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687, r.o. 2.4.1.
HR, 12-10-2021, nr. 20/01031
ECLI:NL:HR:2021:1509
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
20/01031
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1509, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:750
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1731
ECLI:NL:PHR:2021:750, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1509
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2020:1731
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens opiumwetdelicten en witwassen. Falende bewijsklachten witwassen, waaronder de klacht dat uit de aangetroffen leningovereenkomsten niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een voorwerp (in dit geval geldbedragen) afkomstig uit enig misdrijf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met20/00941, 20/00897 (niet gepubliceerd) en 20/00896 (niet gepubliceerd).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01031
Datum 12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 maart 2020, nummer 20-000786-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 420bis Sr. Veroordeling wegens opiumwetdelicten en witwassen. Middelen over bewijsvoering witwassen waaronder de klacht dat uit de aangetroffen leningovereenkomsten niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een voorwerp (in dit geval geldbedragen) afkomstig uit enig misdrijf. Strekt tot verwerping. Samenhang met nr. 20/00941, nr. 20/00896 (geen middelen ingediend) en nr. 20/00897 (geen middelen ingediend).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01031
Zitting 31 augustus 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 5 maart 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 2 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 3 “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet” en 4 “medeplegen van witwassen en witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen, maar nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals in het arrest is omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken tegen [medeverdachte 2] , nr. 20/00941, [medeverdachte 3] , nr. 20/00897 en [medeverdachte 1] , nr. 20/00896. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof de bewijsvoering van het onder 4 onder A bewezenverklaarde feit “onvoldoende met redenen heeft omkleed dan wel ontoereikend en/of onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, nu uit de gebruikte bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een voorwerp (in dit geval geldbedragen) afkomstig uit enig misdrijf.” Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het onder 4 onder A bewezenverklaarde feit “ten aanzien van leningsovereenkomst 2 niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring van medeplegen niet begrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd.” Omdat beide middelen betrekking op hetzelfde bewezenverklaarde feit, geef ik eerst de bewezenverklaring waarop de middelen betrekking hebben weer, gevolgd door de bewijsvoering.
De bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 4 onder A
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 onder A bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 november 2008 te Tilburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen meermalen van een voorwerp, te weten geldbedragen (in totaal ongeveer 150.000 euro), de herkomst heeft verhuld, terwijl hij wist dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf, immers hebben verdachte en zijn mededader(s) zogenaamde (valse) leningsovereenkomsten opgesteld en aldus een legale herkomst aan genoemde geldbedragen gegeven”.
6. Onder het opschrift “bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen” houdt het arrest ter zake van feit 4 onder A het volgende in:
“5. Ter zake van feit 4A: medeplegen van witwassen
De verdediging heeft zich – onder verwijzing naar hetgeen is aangevoerd in eerste aanleg, zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen ten aanzien van de lening ter hoogte van € 70.000,- van [betrokkene 1] aan [medeverdachte 1] en aldus ten aanzien van de bewezen verklaarde periode voor 12 april 2007, het moment dat [verdachte] bestuurder werd van [A] . Ten aanzien van de overige geldbedragen geldt dat vrijspraak dient te volgen, omdat aannemelijk is dat sprake is van een legale herkomst van de gelden, althans niet kan vast komen te staan, ook niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat deze gelden een criminele herkomst hebben en het opzet niet kan worden bewezen.
5.1. Inleiding
In de onderhavige zaak is [het, AG] de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezen verklaarde witwassen. Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.3.3.).
Het hof stelt vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de voorwerpen, in de vorm van geldbedragen, waarop de witwasgedragingen van de verdachte betrekking zouden hebben van enig misdrijf afkomstig zijn. De verdachte noch zijn medeverdachten hebben verklaard dat de gelden afkomstig zijn van door hem c.q. hen gepleegde strafbare feiten en ook overigens is daarvan uit het dossier onvoldoende gebleken. Het hof dient daarom vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
5.2. Vermoeden van witwassen
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 9 september 2011 blijkt dat [A] sinds 12 april 2007 is ingeschreven in het handelsregister. [medeverdachte 1] is vanaf 12 april 2007 bestuurder/algemeen directeur. Van 12 april 2007 tot 27 november 2008 was [verdachte] zijn medebestuurder/algemeen directeur en vanaf 27 november 2008 was dat [medeverdachte 3] .
Bij het strafrechtelijk onderzoek zijn in de administratie van [A] acht leenovereenkomsten aangetroffen:
Daarnaast is in de administratie van [A] in het dagboek kasboek op 9 november 2010 een bedrag van € 100.000 geboekt met de omschrijving ‘lening 2010-01’ (hierna: lening 9).
Er is bij leningen 1 tot en met 8 sprake van een aantal witwastypologieën, te weten min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven:
- Het gaat om (zeer) grote bedragen aan contant geld.
- Dit betreft (met uitzondering van lening 6) leningen uit het buitenland door niet financiële instellingen en particulieren.
- Lening 6 is een lening door een particulier van een groot bedrag.
- Het betreft (met uitzondering van lening 6) leningen uit Turkije in euro’s in plaats van Turkse lira’s.
- In enkele leenovereenkomsten (1, 2 en 3) is de naam van de leningverstrekker niet opgenomen in de tekst, maar uitsluitend in de ondertekening.
- De leningen 1 tot en met 3 zijn volgens de leenovereenkomsten afgesloten door privépersonen (dus als leningnemer), maar wel opgenomen in de administratie van [A] .
- De leenovereenkomsten zien op grote bedragen, maar zijn uiterst summier qua inhoud. Zo ontbreken elementen die gebruikelijk zijn bij dergelijke grote leningen, zoals een zekerheidstelling, voorwaarden voor opeisbaarheid, een aflossingsschema, een looptijd en een passage over andere kredieten en inzicht in de financiële positie van de leningnemer.
- In de leenovereenkomsten is geen doel van de lening opgenomen of is als doel ‘startkapitaal’ opgenomen, terwijl de onderneming al langere tijd actief was.
- Bij een boekenonderzoek door de Belastingdienst in februari 2008 zijn alleen de leenovereenkomsten 1 en 2 aangetroffen. Bij een volgend boekenonderzoek in 2010 zijn echter ook de leenovereenkomsten 3 en 4 in de administratie aangetroffen, terwijl die leningen zijn gedateerd in 2007.
- Er zijn verschillende versies van dezelfde leenovereenkomsten aangetroffen. Op de laptop van [A] stonden andere versies van de leningen 4, 5, 6, 7 en 8, die zijn aangemaakt op 14 juni 2011, 24 en 25 oktober 2011, terwijl deze wel dezelfde datering hebben. Het belangrijkste verschil is dat in de nieuwere versies telkens sprake is van een achtergestelde lening. Deze versies zijn ook gebruikt bij het aanvragen van een hypotheek voor het bedrijfspand van [A] .
- Er is geen koppeling te maken tussen de bedragen in de aangetroffen leenovereenkomsten in de administratie van [A] en de bedragen die als ‘ontvangst lening' in de administratie zijn geboekt. Zo worden de geleende bedragen in kleine porties in het kasboek ingeboekt en zijn de bedragen van de verstrekte leningen in 2008 niet voldoende om de geboekte bedragen aan leningen te dekken.
- Voor leenovereenkomsten 1 en 2 geldt dat daarin een maandelijkse rente van 4% is overeengekomen. Dat er rentebetalingen van die omvang zijn gedaan, volgt niet uit de balans van [A] per 31 december 2007.
- [betrokkene 5] was als werknemer van [A] onder meer belast met de facturen en de boekhouding. In zijn woning is een usb-stick aangetroffen, met daarop diverse mappen en documenten, onder andere een ‘Exploitatieoverzicht 2008 [D] ’, waarbij onderaan is vermeld: ‘SVP een nieuwe leningsovereenkomst voor een aanvullende lening maken van 170.000 begin 2008’.
- Op diezelfde usb-stick staat in het document ‘Balans per 3 1-12-2008’ vermeld als ‘ontvangen leningen 2008’ 169000. Ditzelfde bedrag komt terug op een notitie ‘Verstrekte leningen O/G per kas in 2007 van Masterlening’ als totaalbedrag van 8 bedragen in leningen. Dit bedrag sluit niet aan bij de leenovereenkomsten uit 2008 en de 8 losse bedragen evenmin.
Voor lening 9 geldt het volgende:
- Van deze lening is geen leenovereenkomst aangetroffen. Evenmin is een bijbehorend kasstuk met boekingsnummer 20100402 aanwezig.
- Op een inbeslaggenomen laptop van [A] (IBN code […] ) zijn twee Excel-overzichten aangetroffen waarin de kasmutaties over 2010 zijn verwerkt, maar die inhoudelijk verschillen. Beide overzichten hebben de documentnaam ‘kassaldo2010’. Versie 1 (aangemaakt op 15 maart 2011) bevat geen lening. Het kassaldo bedroeg op 10 november 2010 een bedrag van € 2.168,70 negatief en op 4 december 2010 € 83.489,75 negatief. De later (op 23 juni 2011) aangemaakte versie 2 vermeldt op 9 november 2010 een kasontvangst van € 100.000 met als omschrijving ‘lening’. Daarbij zijn de kassaldi wel positief: op 10 november 2010 € 82.278,85 en op 4 december 2010 € 957,80.
- Volgens de bij [A] aangetroffen kasstukken over 2010 zijn in de periode van november 2010 tot 4 december 2010 […] auto’s contant aangekocht voor een totaalbedrag van € 96.450,00. Verder zijn er twee contante stortingen gedaan op een Raborekening van [A] ter hoogte van € 9.000 en € 5.000. Het hof stelt vast dat de boeking van lening 9 pas achteraf plaatsvindt in 2011, nadat volgens de administratie sprake was van een negatief kassaldo, dat feitelijk onmogelijk is.
Het hof is, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende grondslag vormen voor het vermoeden dat de geldbedragen die als leningen in de administratie van [A] zijn opgenomen geen daadwerkelijke leningen waren, maar slechts waren bedoeld om de criminele herkomst van die bedragen te verhullen. Die feiten en omstandigheden rechtvaardigen derhalve het vermoeden van witwassen.
Dit vermoeden strekt zich ten aanzien van [medeverdachte 1] en [A] uit tot de gehele ten laste gelegde periode tot een bedrag van € 590.000. Nu [medeverdachte 3] en [verdachte] niet gedurende de gehele ten laste gelegde periode algemeen directeur/bestuurder van [A] zijn geweest, maar slechts tot respectievelijk vanaf 27 november 2008 dient de verdenking naar het oordeel van het hof beperkt te worden tot de periode waarin zij algemeen directeur/bestuurder waren van [A] . Niet is gebleken dat zij voor dan wel na die datum betrokken waren bij het bedrijf.
5.3. Verklaringen van de medeverdachten
Nu de feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat die bedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[medeverdachte 3] en [verdachte] hebben zich beroepen op hun zwijgrecht, hetgeen een omstandigheid is die het hof meeweegt bij de overwegingen omtrent het bewijs. [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] hebben daarentegen wel een verklaring afgelegd over de herkomst van de geldbedragen. Het hof zal de verklaring van [medeverdachte 1] ook bespreken ten aanzien van [medeverdachte 3] en [verdachte] .
5.4. Leningen uit Turkije
[medeverdachte 1] heeft – kort gezegd – verklaard dat sprake is van echte leningen die zijn afgesloten met zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in Turkije en [betrokkene 4] .
Het hof constateert in de eerste plaats dat [medeverdachte 1] slechts voor een deel van de leenovereenkomsten een verklaring heeft gegeven en dat die ook niet geheel concreet en min of meer verifieerbaar is. In zijn verhoor van 5 april 2012 heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij aan zijn broers [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ieder € 120.000 is verschuldigd en aan [betrokkene 4] € 30.000, waarvan hij volgens hem al € 5.000 had afgelost. [medeverdachte 1] geeft daarmee slechts een verklaring voor de herkomst van een bedrag van € 270.000, terwijl het totaalbedrag volgens de aangetroffen leenovereenkomsten € 490.000 bedraagt. Op een later moment in dat verhoor heeft [medeverdachte 1] verklaard dat het bedrag van € 490.000 zeker niet klopt.
Voorts heeft [medeverdachte 1] wisselend verklaard over hoe hij de geleende contanten uit Turkije heeft meegenomen. Hij stelt de geldbedragen zelf in het vliegtuig te hebben meegenomen vanuit Turkije. In zijn verhoor van 5 april 2012 heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij iedere keer als hij op vakantie was in Turkije wat geld meenam, bijvoorbeeld € 10.000 of € 15.000 per keer. In een eerder verhoor van 22 november 2011 heeft [medeverdachte 1] echter verklaard dat hij ongeveer € 60.000 meenam. Hij had die geldbedragen dan gewoon in zijn zak als hij het vliegtuig in ging. Het hof merkt in dit verband op dat bij het vervoeren van contante geldbedragen van € 10.000 of meer vanuit Turkije naar Nederland aangifte moet worden gedaan bij de douane. Daarvan is het hof niet gebleken.
De verklaringen van de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] komen niet overeen met de verklaring van [medeverdachte 1] en stroken bovendien niet geheel met de inhoud van de leenovereenkomsten. Zo verklaren zij – anders dan [medeverdachte 1] – wel dat zij € 460.000 hebben uitgeleend, hetgeen overeenkomt met het totaalbedrag van de leenovereenkomsten uit Turkije. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 25 mei 2016 stelt [betrokkene 2] dat hij drie leningen van € 60.000, in totaal € 180.000, heeft verstrekt. Volgens de inhoud van de leenovereenkomsten zou het echter bij [betrokkene 2] gaan om slechts tweemaal € 60.000. Voor zover hij zou doelen op de overige leningen, die indirect ook van hem afkomstig zouden zijn, bedragen die € 75.000 en € 70.000 en niet € 60.000.
Voorts hebben de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verklaard dat aan ieder van hen reeds € 120.000 is terugbetaald. Het hof stelt echter vast dat voor de gestelde terugbetalingen geen enkel bewijs is te vinden in de administratie van [A] . Dergelijke grote terugbetalingen waren ook feitelijk niet mogelijk, gelet op de slechte financiële situatie, zoals die uit de administratie blijkt.
Zowel door de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] is erkend dat de leenovereenkomsten 1 en 2 schijnovereenkomsten zijn. Volgens hen zouden de bedragen namelijk niet zijn uitgeleend door [B] – het bedrijf van [betrokkene 6] – en [C ] – het bedrijf van [betrokkene 7] – maar door de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Het hof constateert, los van de gegeven verklaring voor deze constructie, dat de leenovereenkomsten 1 en 2 in ieder geval vals zijn.
Over de lening op naam van [verdachte] van [B] heeft [medeverdachte 1] stellig verklaard dat hij daar niets mee te maken heeft. Zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben daarentegen verklaard in totaal € 460.000 te hebben uitgeleend, dat is inclusief de lening aan [verdachte] . [betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat geld is geleend aan [verdachte] en [medeverdachte 1] . Die verklaring wordt ondersteund door [betrokkene 6] , die heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] en [verdachte] een paar keer samen heeft gezien en dat beiden aanwezig waren bij de ondertekening van de leenovereenkomst ter hoogte van € 75.000 tussen hem en [verdachte] in 2007. Daarbij waren [betrokkene 7] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] eveneens aanwezig. De leenovereenkomst tussen [medeverdachte 1] en [C ] – het bedrijf van [betrokkene 7] – dateert eveneens van dezelfde datum als voornoemde leenovereenkomst op naam van [verdachte] .
Het hof concludeert dat de door [medeverdachte 1] gegeven verklaring voor de herkomst van de geldbedragen niet volledig is, niet consistent is, niet aansluit bij de aangetroffen leenovereenkomsten en op essentiële onderdelen niet overeen komt met de verklaringen van zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de door [medeverdachte 1] gegeven verklaring dermate ongeloofwaardig dat het niet anders kan zijn dan dat de leenovereenkomsten zijn opgemaakt en de geldleningen zijn opgenomen in de administratie ter verhulling van de criminele herkomst van de geldbedragen. Met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de in de leenovereenkomsten en administratie opgenomen bedragen een legale herkomst hebben, zodat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
5.5. Lening [betrokkene 4]
Over de lening van € 30.000 van [betrokkene 4] heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij het bedrag contant heeft ontvangen en dat hij inmiddels € 5.000 heeft terugbetaald. Die verklaring vindt steun in de bescheiden uit de groene ordner die in de woning van [medeverdachte 1] is aangetroffen, waarin onder het opschrift ‘ [betrokkene 4] ’ staat geschreven: ‘30000 ontvangen [medeverdachte 2] verschuldigd aan [betrokkene 4] ’, ‘5000 gegeven’ en ‘25000 Restant [medeverdachte 2] verschuldigd aan [betrokkene 4] ’.
Daartegenover staat dat uit het onderzoek van de Belastingdienst naar voren kwam dat er geen koppeling is te maken tussen de bedragen in de aangetroffen leenovereenkomsten en de bedragen die als ‘ontvangst lening’ in de administratie van [A] zijn geboekt. Zo worden de geleende bedragen in kleine porties in het kasboek ingeboekt.
Daarnaast heeft [betrokkene 4] een andersluidende verklaring afgelegd over de leenovereenkomst. In zijn verhoor bij de politie van 21 november 2011 heeft hij verklaard dat hij het geld van een door [A] verkochte Audi, € 21.000 en een bedrag van € 9.000 dat hij contant van zijn rekening had opgenomen en bij moest leggen, op verzoek van [medeverdachte 1] heeft geïnvesteerd in het bedrijf. De lening werd op een papiertje opgemaakt op het moment dat een groot gedeelte daarvan, te weten € 20.000, reeds was afgelost. Er werd niet over rendement gesproken, aldus [betrokkene 4] . In zijn nadere verhoor de volgende dag heeft [betrokkene 4] verklaard dat zijn auto is verkocht voor € 21.000 en [medeverdachte 1] de opbrengst van de verkoop van zijn auto mocht gebruiken. Hij zou daar dan een rentepercentage voor krijgen. [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij eerder heeft verteld dat hij [medeverdachte 1] € 9.000 had gegeven, maar dat is niet waar. Op enig moment heeft hij van [medeverdachte 1] contant € 5.000 gekregen en tussendoor ook wel eens € 2.000 of € 3.000 contant, in totaal € 12.000.
Verder is het gezien de financiële situatie van [betrokkene 4] , zoals die blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst, niet verklaarbaar dat hij in 2008 zou beschikken over een bedrag van € 30.000 om uit te lenen.
Het hof concludeert – in navolging van de rechtbank – dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] op essentiële onderdelen zodanig verschillen, terwijl ook de verklaring van [betrokkene 4] innerlijk tegenstrijdig is, dat daarmee het vermoeden van witwassen van de criminele herkomst van het geldbedrag van lening 9 door die verklaringen niet is weggenomen, integendeel. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat hier sprake is van een witwasconstructie, waarbij de geldlening is opgenomen in de administratie van [A] ter verhulling van de criminele herkomst van het geldbedrag.
5.6. Conclusie
Anders dan de verdediging is het hof aldus van oordeel dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Voorts is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie onder bovengenoemde omstandigheden voldoende nader onderzoek heeft gedaan naar de verklaring van [medeverdachte 1] . Mitsdien verwerpt het hof het verweer.
Op grond van voorgaande bewijsmiddelen en overwegingen is het hof – evenals de rechtbank – van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 590.000 via (de administratie van) [A] . Ditzelfde feit is ook wettig en overtuigend bewezen ten aanzien van [A] .
[medeverdachte 1] heeft dit feit niet alleen gepleegd, maar in nauwe en bewuste samenwerking met zijn broers, met het bedrijf [A] en met [verdachte] en [medeverdachte 3] , de medeeigenaren/medebestuurders van [A] , en met [betrokkene 4] voor wat betreft de € 30.000.
Voor [verdachte] geldt dat hij actief betrokken is geweest bij lening 1. De leenovereenkomst staat op zijn naam en hij was aanwezig bij het ondertekenen van die overeenkomst door [betrokkene 6] op naam van zijn bedrijf [B] . Voorts was hij, als mede-eigenaar en medebestuurder van [A] , tot 27 november 2008 ten volle verantwoordelijk voor de administratie van [A] . Leenovereenkomst 2 dateert van dezelfde datum als leenovereenkomst 1 en is in voornoemde periode opgenomen in de administratie, zoals bleek bij de controle door de Belastingdienst in februari 2008. Van de overige leenovereenkomst is op basis van het dossier niet vast te stellen of deze voor 27 november 2008 in de administratie van [A] zijn opgenomen, zodat deze niet aan [verdachte] kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat [verdachte] schuldig is aan het witwassen van een bedrag van € 150.000 en voor het overige zal worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt het verweer.”
Het eerste middel
7. Het middel klaagt dat het hof de bewijsvoering van het onder 4 onder A bewezenverklaarde feit “onvoldoende met redenen heeft omkleed dan wel ontoereikend en/of onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, nu uit de gebruikte bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een voorwerp (in dit geval geldbedragen) afkomstig uit enig misdrijf.” Aangevoerd wordt dat uit de bewijsvoering niet blijkt “van het daadwerkelijk bestaan van concrete geldbedragen die betrekking hebben op leningsovereenkomsten 1 en 2 (volgens de bewezenverklaring dient het dus te gaan om 150.000 euro). Zo blijkt uit de bewijsmiddelen bijvoorbeeld niet van aangetroffen contante geldbedragen of contante stortingen, noch van aangetoonde girale geldstromen en/of vermogen. De vaststelling van het Hof dat sprake is geweest van (papieren) leningsovereenkomsten die zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie is daarvoor onvoldoende.”
8. Art. 420bis, eerste lid, Sr luidt (voor zover van belang):
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft [….]:
a.
“ hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf;
b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.”
9. De tenlastelegging van feit 4 onder A is gebaseerd op art. 420bis, eerste lid onder a, Sr. Het hof heeft daarvan, voor zover hier van belang, bewezen verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen van geldbedragen (in totaal ongeveer € 150.000) de herkomst heeft verhuld, terwijl hij wist dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat het verhullen heeft bestaan uit het opstellen van zogenaamde (valse) leenovereenkomsten, waardoor aan de bedoelde geldbedragen een legale herkomst werd gegeven.
10. Gezien de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van witwassen van opbrengsten van misdrijven1.stel ik bij de beoordeling van dit middel het volgende voorop. Bij de in het eerste lid, onderdeel a, van art. 420bis Sr strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken.2.
11. In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsvoering dat de in de administratie van [A] diverse leenovereenkomsten zijn aangetroffen, waaronder twee leenovereenkomsten die in totaal een geldbedrag van € 150.000 vermelden en dat bij al deze leningen sprake is van witwastypologieën, terwijl voor het betreffende geldbedrag een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring ontbreekt. Op grond hiervan heeft het hof geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de leenovereenkomsten vals zijn opgemaakt met het doel om aan het betreffende geldbedrag een legale herkomst te geven. Het bestaan van het bewezen verklaarde geldbedrag is dus niet aangenomen uitsluitend op basis van de vaststelling dat sprake is van (papieren) leenovereenkomsten die zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie van [A] . Nu verder ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte weliswaar de criminele herkomst, maar niet het bestaan van de in de leenovereenkomsten vermelde geldbedragen is betwist, heeft het hof uit beide leenovereenkomsten zonder meer het bestaan van het bewezen verklaarde geldbedrag kunnen afleiden.
12. Het middel faalt.
Het tweede middel
13. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het medelegen van het onder 4 A bewezenverklaarde feit “ten aanzien van leningsovereenkomst 2 niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring van medeplegen niet begrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd.” Aangevoerd wordt dat uit de bewijsvoering niet blijkt “van enige bijdrage van [de verdachte] bij het opstellen van deze leningsovereenkomst (anders dan bij leningsovereenkomst 1). De enkele omstandigheid dat hij in die periode mede-eigenaar en bestuurder was van [A] en verantwoordelijk zou zijn voor de administratie, is onvoldoende om dat aan te merken als een materiële of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht.”
14. De steller van het middel wijst op de overwegingen van het hof die in het bijzonder betrekking hebben op het medeplegen van de verdachte in verband met leenovereenkomst 2. Ten behoeve van de leesbaarheid van de conclusie, herhaal ik hier die overwegingen:
“Voor [de verdachte] [verdachte] geldt dat hij actief betrokken is geweest bij lening 1. De leenovereenkomst staat op zijn naam en hij was aanwezig bij het ondertekenen van die overeenkomst door [betrokkene 6] op naam van zijn bedrijf [B] . Voorts was hij, als mede-eigenaar en medebestuurder van [A] , tot 27 november 2008 ten volle verantwoordelijk voor de administratie van [A] . Leenovereenkomst 2 dateert van dezelfde datum als leenovereenkomst 1 en is in voornoemde periode opgenomen in de administratie, zoals bleek bij de controle door de Belastingdienst in februari 2008.
15. In verband met leenovereenkomst 2, die zou bestaan uit een door [C ] verstrekte lening aan de medeverdachte [medeverdachte 1] ,3.houdt het arrest van het hof ook nog de volgende overwegingen in die ik hier omwille van de leesbaarheid van de conclusie ook herhaal:
“Zowel door de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] is erkend dat de leenovereenkomsten 1 en 2 schijnovereenkomsten zijn. Volgens hen zouden de bedragen namelijk niet zijn uitgeleend door [B] - het bedrijf van [betrokkene 6] - en [C ] - het bedrijf van [betrokkene 7] - maar door de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , Het hof constateert, los van de gegeven verklaring voor deze constructie, dat de leenovereenkomsten 1 en 2 in ieder geval vals zijn.Over de lening op naam van [verdachte] van [B] heeft [medeverdachte 1] stellig verklaard dat hij daar niets mee te maken heeft. Zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben daarentegen verklaard in totaal € 460.000 te hebben uitgeleend, dat is inclusief de lening aan [verdachte] . [betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat geld is geleend aan [verdachte] en [medeverdachte 1] . Die verklaring wordt ondersteund door [betrokkene 6] , die heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] en [verdachte] een paar keer samen heeft gezien en dat beiden aanwezig waren bij de ondertekening van de leenovereenkomst ter hoogte van € 75.000 tussen hem en [verdachte] in 2007. Daarbij waren [betrokkene 7] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] eveneens aanwezig. De leenovereenkomst tussen [medeverdachte 1] en [C ] – het bedrijf van [betrokkene 7] – dateert eveneens van dezelfde datum als voornoemde leenovereenkomst op naam van [verdachte] .
Het hof concludeert dat de door [medeverdachte 1] gegeven verklaring voor de herkomst van de geldbedragen niet volledig is, niet consistent is, niet aansluit bij de aangetroffen leenovereenkomsten en op essentiële onderdelen niet overeen komt met de verklaringen van zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de door [medeverdachte 1] gegeven verklaring dermate ongeloofwaardig dat het niet anders kan zijn dan dat de leenovereenkomsten zijn opgemaakt en de geldleningen zijn opgenomen in de administratie ter verhulling van de criminele herkomst van de geldbedragen. Met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de in de leenovereenkomsten en administratie opgenomen bedragen een legale herkomst hebben, zodat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.”
16. Bovendien houdt de bewijsvoering in dat de medeverdachte [medeverdachte 1] vanaf 12 april 2007 bestuurder/algemeen directeur was van [A] en dat de verdachte van 12 april 2007 tot 27 november 2008 zijn medebestuurder/algemeen directeur was, dus in de periode waarin leenoverenkomst 2 tot stand is gekomen en in de administratie van [A] is opgenomen. Verder blijkt uit de bewijsvoering dat leenovereenkomst 2 op dezelfde dag tot stand is gekomen als leenovereenkomst 1. Aan al deze vaststellingen heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat de verdachte dusdanig nauw en bewust met een ander of anderen – in het bijzonder met zijn medeverdachte [medeverdachte 1] – heeft samengewerkt bij de totstandkoming van leenovereenkomst 2 en de verwerking daarvan in de administratie van [A] , dat zijn aandeel als medeplegen kan worden aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
17. Het middel faalt.
Slotsom
18. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 15.
De zaak tegen deze medeverdachte is in cassatie ingeschreven onder nummer 20/00896.