Hof Arnhem, 03-05-2011, nr. 200.065.669
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4461
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
03-05-2011
- Magistraten
Mrs. V. van den Brink, R.A. Dozy, C.J. Laurentius-Kooter
- Zaaknummer
200.065.669
- LJN
BQ4461
- Roepnaam
Delta Lloyd Schadeverzekering
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4461, Uitspraak, Hof Arnhem, 03‑05‑2011
Uitspraak 03‑05‑2011
Mrs. V. van den Brink, R.A. Dozy, C.J. Laurentius-Kooter
Partij(en)
arrest van de derde civiele kamer van 3 mei 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
(hierna ook te noemen: [appellant]),
advocaat: mr. B.E. van der Molen,
tegen
de naamloze vennootschap
Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.,
voorheen Delta Lloyd Groep Particuliere Schadeverzekeringen N.V.,
h.o.d.n. Ohra Schadeverzekeringen,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
(hierna ook te noemen: Ohra),
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 oktober 2009 en 21 april 2010 die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als eiser en Ohra als gedaagde heeft gewezen; van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 mei 2010,
- —
de memorie van grieven, met producties,
- —
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met producties,
- —
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte uitlating producties, met één productie.
2.2
Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten in het vonnis van 21 april 2010, onder rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven, om het volgende. [appellant] is (sinds begin 2007) werkzaam als zelfstandig werkend adviseur. Hij heeft in de loop van dat jaar een aanvraag gedaan voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (zelfstandigen) bij Ohra. In dat kader heeft hij op 8 mei 2007 een gezondheidsverklaring ingevuld. Op 14 mei 2007 heeft [appellant] zijn huisarts geconsulteerd in verband met twee moedervlekken op zijn hoofd. Deze heeft hem voor nader onderzoek verwezen naar de dermatoloog. Op 24 mei 2007 heeft [appellant] de dermatoloog bezocht. De dermatoloog heeft [appellant] verwezen naar de plastisch chirurg voor eventuele verwijdering van die moedervlekken. Op 14 juni 2007 is [appellant] bij de plastisch chirurg op consult geweest. Hem is toen geadviseerd de moedervlekken te laten verwijderen. Op 20 juni 2007 heeft [appellant] een medische keuring ondergaan in verband met zijn aanvraag voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 16 juli 2007 heeft [appellant] een afspraak gemaakt voor verwijdering van de moedervlekken. Op 17 juli 2007 is de arbeidsongeschiktheids-verzekering tussen partijen tot stand gekomen. Op 11 november 2007 zijn de moedervlekken verwijderd; één van die moedervlekken bleek een maligne melanoom (kwaadaardige huidkanker) te zijn. Op 13 december 2007 heeft hiervoor een re-excisie plaatsgevonden. Daarna heeft [appellant] bij een (andere) dermatoloog een verdere oncologische follow-up gehad. Als gevolg van deze aandoening is [appellant] enige maanden (tot eind februari 2008) arbeidsongeschikt geweest. Hij heeft dekking gevraagd en (aanvankelijk) gekregen op basis van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Naar aanleiding van nadere vragen en onderzoek van (de medisch adviseur van) Ohra heeft Ohra per brief van 7 april 2008 aan [appellant] gemeld dat hij niet aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan (ex art. 7:928 lid 1 BW) omdat hij geen melding had gemaakt van de consulten bij de verschillende artsen in verband met de twee moedervlekken op zijn hoofd. Ohra heeft in die brief tevens per direct de arbeidsongeschiktheidsverzekering beëindigd (ex art. 7:929 lid 2 BW) en de verstrekte uitkeringen van € 11.086,75 teruggevorderd onder verrekening van de door [appellant] betaalde premies. Ohra heeft voorts gemeld dat zijn gegevens zullen worden opgenomen in haar zogenoemde incidentenregister. Het bedrag van € 11.086,75 heeft [appellant] aan Ohra (terug)betaald.
4.2
Met de inleidende dagvaarding van 6 april 2009 heeft [appellant] gevorderd, verkort weergegeven, nakoming van de verzekeringsovereenkomst door Ohra, alsmede verwijdering uit het door Ohra bijgehouden incidentenregister. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 april 2010 de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.3
[appellant] is met vijf grieven tegen het vonnis opgekomen. Met deze vijf grieven beoogt [appellant] beoordeling van het geschil in volle omvang.
4.4
Het hof stelt het volgende voorop. De mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst ziet op feiten die hij kende of behoorde te kennen (art. 7:928 lid 1 BW). Voor de vraag welke feiten de verzekeringnemer behoorde te kennen wordt, blijkens de parlementaire geschiedenis, uitgegaan van een behoorlijk en zorgvuldig verzekeringnemer, waarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Tevens dient rekening te worden gehouden met de persoon en de omstandigheden van de verzekeringnemer. Voorts ziet de mededelingsplicht uitsluitend op feiten waarvan de verzekeringnemer weet of behoort te begrijpen dat deze voor de verzekeraar van belang (kunnen) zijn. Aan de hand van de vragenlijst die door de verzekeraar is toegezonden, weet de verzekeringnemer welke punten de verzekeraar interesseren. Daarbij geldt dat de verzekeringnemer een voorgelegde vraag mag opvatten naar de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen (HR 1 december 1995, LJN ZC1902, NJ 1996, 707). De verzekeraar zal in beginsel afgaan op de juistheid en volledigheid van de antwoorden op de gestelde vragen.
4.5
In de gezondheidsverklaring, die bij de aanvraag van de arbeidsongeschiktheids-verzekering hoort, heeft [appellant] bij het antwoord op een vraag of hij last heeft (gehad) van huidaandoeningen, het vakje ‘nee’ aangekruist. Deze gezondheidsverklaring is door [appellant] op 8 mei 2007 ondertekend (prod. 2 inl.dagv.). Op dat moment was hij nog niet op consult geweest bij de huisarts, zodat [appellant] voor dat moment niet verweten kan worden dat hij deze vraag ontkennend heeft beantwoord.
4.6
Op 20 juni 2007 heeft [appellant] in het kader van de aanvraag van de arbeids-ongeschiktheidsverzekering een medische keuring ondergaan. De keurend arts heeft kennelijk aan de hand van het keuringsformulier (prod. 3 cva) dat eerst ingevuld was door [appellant], vragen gesteld aan hem. (Op pagina 2 bovenaan het formulier staat vermeld bij anamnese: ‘in te vullen door cliënt / doornemen met arts’.) Bij de vraag (2.x.) of [appellant] last had van huidziekten had, heeft hij het vakje ‘nee’ aangekruist; bij de vraag (12) of [appellant] onder behandeling is (geweest) van onder andere een specialist heeft hij het vakje ‘ja’ aangekruist en de toelichting gegeven dat dat (drie jaar geleden) in verband met wondroos is geweest.
Naar het oordeel van het hof had het voor [appellant] duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij bij vraag 12 ook melding had moeten maken van de consulten bij de dermatoloog op 24 mei 2007 en bij de plastisch chirurg op 14 juni 2007, in verband met nader onderzoek naar de moedervlekken. [appellant] was op 14 mei 2007 al naar zijn huisarts gegaan (op advies van zijn vrouw) om de moedervlekken nader te laten onderzoeken, mede omdat niet duidelijk was of deze moedervlekken veranderd waren. Toentertijd was al algemeen bekend dat veranderende moedervlekken een reden zijn voor nader onderzoek in verband met de mogelijkheid van huidkanker (goedaardig of kwaadaardig). Deze kennis was bij [appellant] kennelijk ook aanwezig omdat er van zijn kant nu juist vragen waren over een mogelijke verandering van de moedervlekken. [appellant], die een academische opleiding heeft genoten, had kunnen weten dat de mogelijkheid van huidkanker van belang zou zijn voor de verzekeraar nu het hier ging om een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Ook al was de uitslag van enig onderzoek nog niet bekend en ook al had de dermatoloog geruststellende uitlatingen gedaan, feit is wel dat de plastisch chirurg had geadviseerd om de moedervlekken weg te laten halen. Dat de plastisch chirurg toen niet gesproken heeft over mogelijke maligniteit van de moedervlekken, laat onverlet dat er wel een kans was dat er sprake zou zijn van huidkanker, die dan goedaardig of kwaadaardig kon zijn. De stelling van [appellant] dat hij melding achterwege heeft gelaten, omdat hij de vraag ‘onder behandeling’ beperkt heeft opgevat, in die zin dat consulten daaronder niet zouden vallen, gaat niet op. [appellant] was bij twee medisch specialisten geweest in verband met ‘verdachte’ moedervlekken en hem was het advies gegeven om deze te laten verwijderen. Ook al wilde [appellant] hierover nog nadenken omdat het voor hem ook een cosmetische kwestie betrof (er zou een haartransplantatie moeten plaatsvinden) en ook al maakte [appellant] zich niet bezorgd (meer) over de moedervlekken, hem was wel een behandeladvies gegeven door een medisch specialist. [appellant] heeft zijn mededelingsplicht aldus geschonden.
[appellant] had hiervan ook melding kunnen maken toen met de keurend arts de vragenlijst werd doorgelopen (vraag 12); [appellant] heeft dit nagelaten.
Concluderend stelt het hof vast dat [appellant], door na te laten melding te maken van zijn bezoeken aan de medisch specialisten, zijn mededelingsplicht op de voet van art. 7:928 lid 1 BW jegens de verzekeraar heeft geschonden.
4.7
Naar aanleiding van deze schending van de mededelingsplicht heeft Ohra de verzekeringsovereenkomst op de voet van art. 7:929 lid 1–2 BW met onmiddellijke ingang opgezegd. Als motivering hiervoor heeft Ohra (in de brief van 7 april 2008 en ook o.a. in mva sub 59) aangegeven dat zij als redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken, de consulten bij de huisarts, dermatoloog, plastisch chirurg, geen verzekering zou hebben gesloten. Indien deze informatie bekend zou zijn geweest, zou de medisch adviseur van Ohra aan de hand van die informatie geadviseerd hebben geen verzekering te sluiten. Zou Ohra vervolgens kennis hebben genomen van de uitkomst van het onderzoek van de moedervlekken, dan zou zij de verzekering niet hebben gesloten. Ohra heeft ter onderbouwing van haar stelling bij memorie van antwoord drie brieven van (de medisch adviseurs van) verzekeraars (de Goudse, Nationale-Nederlanden en Klaverblad Verzekeringen) overgelegd die, kort gezegd, er op neerkomen dat in een dergelijk geval de verzekering zou worden afgewezen. [appellant] heeft (mva incidenteel hoger beroep, tevens akte uitlating producties) als algemeen bezwaar tegen de inhoud van deze brieven aangevoerd dat de vraagstelling niet correct is geweest en dat daarom de antwoorden geen betekenis hebben.
Het hof deelt die visie van [appellant] niet. In twee van de brieven waarin de medisch adviseurs aan het woord zijn (de Goudse en Klaverblad Verzekeringen), wordt gemeld dat met het bekend worden met de diagnose (in dit geval een nodulair groeiend maligne melanoom, Clark level 4, Breslowdikte 2,02 mm en vrije excisieranden) het advies zou zijn de verzekering af te wijzen of een uitstel van vier of vijf jaar, gevolgd door een acceptatie met een uitsluiting. Ook overigens heeft [appellant] geen voldoende concrete omstandigheden gesteld die kunnen afdoen aan de mede uit de verklaringen af te leiden conclusies, dat bekendheid met de stand van zaken aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst in de weg zou hebben gestaan.
Concluderend stelt het hof vast dat Ohra als redelijk handelend verzekeraar op de voet van art. 7:929 lid 2 BW geen arbeidsongeschiktheidsverzekering met [appellant] zou hebben gesloten en dat zij daarom gerechtigd was de verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen.
4.8
In verband met het schenden van de mededelingsplicht door [appellant] heeft Ohra hem opgenomen in een door haar aangelegd incidentenregister. Uit de stukken, waaronder de brief van 7 april 2008, en stellingen van Ohra blijkt dat het hier gaat om een intern incidentenregister, dat uitsluitend door Ohra gebruikt wordt.
Gelet op het hiervoor gegeven oordeel in 4.6 en 4.7 staat het Ohra vrij om [appellant] op te nemen in haar eigen incidentenregister. Uit de stellingen van [appellant] kan het hof niet afleiden dat dat Ohra daarmee in strijd handelt met haar eigen regels omtrent opname in dit interne register, terwijl uit die stellingen evenmin valt af te leiden dat hij op enigerlei wijze wordt gehinderd door die vermelding in het register.
5. Slotsom
5.1
De grieven 1 tot en met 4 falen en grief 5 behoeft als veeggrief geen bespreking, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De grief in het voorwaardelijk ingesteld incidenteel hoger beroep behoeft geen bespreking, nu alle grieven in het principaal hoger beroep falen.
5.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 april 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ohra begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 314,- voor griffierecht.