ABRvS, 11-04-2007, nr. 200605047/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA2682
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-04-2007
- Zaaknummer
200605047/1
- LJN
BA2682
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA2682, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑04‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik dat [vergunninghoudster] van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) maakt.
Partij(en)
200605047/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B],
tegen de uitspraak in de zaken nos. Awb 05/1445, 05/2005 en 06/196 van de rechtbank Roermond van 8 juni 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik dat [vergunninghoudster] van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) maakt.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de door [vergunninghoudster] op het perceel geplaatste puinbreker- en shredderinstallatie.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellante tegen het besluit van 22 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 7 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de door appellante daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 september 2006 hebben [vergunninghoudster] en [partij] hierna tezamen: [vergunninghoudsters]), die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen is verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudsters], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen en haar [bestuurder] gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Oost en West" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "Bb" (Bedrijfsdoeleinden b). Ter plaatse zijn bedrijven toegestaan die vallen in milieucategorie 2 of 3.
Ingevolge artikel 18.1 van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde.
Ingevolge artikel 22.2, onder a, voor zover thans van belang, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet.
Ingevolge dat artikel, onder b, is wijziging van met het plan strijdig gebruik van gronden en/of opstallen verboden, tenzij door die wijziging de strijdigheid met het plan naar de aard niet wordt vergroot.
2.2.
Niet in geschil is dat de door [vergunninghoudster] op het perceel ontplooide bedrijfsmatige activiteiten onder milieucategorie 4 vallen.
2.3.
Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten, voor zover deze niet puinbreken en shredderen betreffen, onder het in artikel 22.2 van de planvoorschriften geregelde overgangsrecht vallen, heeft miskend dat het college de aard en de omvang van de activiteiten die op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan op 4 juli 2003 (hierna: de peildatum) plaatsvonden ten onrechte niet heeft vastgesteld en de aard en de omvang van die activiteiten sindsdien zijn toegenomen, zodat de afwijking van de bestemming is vergroot.
2.3.1.
Dit betoog slaagt. De enkele omstandigheid dat de activiteiten, zowel op de peildatum, als ten tijde van belang, onder milieucategorie 4 vielen, betekent niet dat de strijdigheid met het bestemmingsplan sinds de peildatum niet naar de aard is vergroot. Intensivering van het gebruik brengt een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan naar de aard mee. Nu, naar niet is betwist, geen onderzoek is gedaan naar aard en omvang van activiteiten op de peildatum, heeft het college zijn oordeel dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel naar de aard sindsdien niet is vergroot onvoldoende voorbereid en berust dat oordeel aldus niet op een toereikende motivering.
2.4.
Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de puinbreker- en shredderinstallatie deel uitmaakt van de op 1 februari 2005 verleende bouwvergunning, omdat deze is opgenomen in een bij die vergunning behorende bouwtekening, en dat het college daartegen derhalve niet handhavend kon optreden. Volgens appellante maakt de installatie geen deel uit van die vergunning.
2.5.
Dit betoog slaagt evenzeer. Op 15 november 2004 heeft [partij] bouwvergunning gevraagd voor het verbouwen en uitbreiden van een opslagruimte op het perceel. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een opslagruimte op het perceel conform de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte ruimtelijke onderbouwing en bouwtekeningen. Uit de bouwaanvraag, de bijbehorende constructietekeningen, noch uit het besluit van 1 februari 2005 en de daaraan ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing valt af te leiden dat deze mede betrekking hebben op de puinbreker- en shredderinstallatie. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat voor die installatie bij het besluit van 1 februari 2005 bouwvergunning is verleend. Dat op een bij de bouwaanvraag behorende bouwtekening, waarop staat dat zij betrekking heeft op een plan voor het bouwen van opslagruimte, de shredder schetsmatig is ingetekend met de aanduiding "bestaande shredder", is daarvoor onvoldoende.
2.6.
Appellante betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college niet handhavend tegen het puinbreken en shredderen kon optreden in verband met volgens haar voor de puinbreker- en shredderinstallatie verleende bouwvergunning, heeft miskend dat het puinbreken en shredderen niet alleen door middel van de puinbreker- en shredderinstallatie in de bedrijfshal plaatsvindt, maar ook op het buitenterrein.
2.6.1.
Ook dat betoog slaagt. De door appellante bij de rechtbank ingestelde beroepen hadden niet alleen betrekking op de weigering van het college om handhavend tegen de puinbreker- en shredderinstallatie op te treden, maar ook op de weigering om, onder meer, handhavend op te treden tegen de elders op het perceel ontplooide puinbreek- en shredderactiviteiten.
2.7.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover de door appellante tegen de besluiten van 9 augustus 2005 en 1 november 2005 ingestelde beroepen daarbij ongegrond zijn verklaard, te worden vernietigd en de Afdeling zal alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.8.
Appellante betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het besluit van 1 november 2005 concreet zicht op legalisatie van de puinbreker- en shredderinstallatie bestond. Op dat moment was nog slechts de inspraakprocedure ter voorbereiding van de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gestart, aldus appellante.
2.8.1.
Gelet op de omvang, constructie en het plaatsgebonden karakter ervan, moet de puinbreker- en shredderinstallatie worden aangemerkt als een bouwwerk, voor de plaatsing waarvan bouwvergunning is vereist. Nu geen bouwvergunning is verleend, kon het college daartegen handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8.2.
Volgens het besluit van 1 november 2005 had ten tijde van het nemen ervan het bouwplan betreffende de puinbreker- en shredderinstallatie in het kader van de inspraakprocedure ter inzage gelegen, maar had het college nog geen beslissing genomen over het verlenen van vrijstelling. In dat besluit is vermeld dat het college nog omtrent het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, dient te beslissen. Onder die omstandigheden bestond ten tijde van het nemen van het besluit van 1 november 2005 geen concreet zicht op legalisatie van de puinbreker- en shredderinstallatie. Aan de weigering van het college om tegen die installatie handhavend op te treden, ligt dan ook geen draagkrachtige motivering ten grondslag.
2.9.
Appellante betoogt evenzeer terecht dat het college zich in het besluit van 9 augustus 2005 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisatie bestond van de puinbreek- en shredderactiviteiten. Nu ten tijde van het nemen van dat besluit, als gesteld, slechts het voornemen bestond om een vrijstellingsprocedure te starten, was geen zodanig zicht aanwezig. Aan de weigering van het college om handhavend tegen de desbetreffende puinbreek- en shredderactiviteiten op te treden ligt derhalve evenmin een draagkrachtige motivering ten grondslag.
2.10.
Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de door appellante tegen de besluiten van 9 augustus 2005 en 1 november 2005 ingestelde beroepen alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
2.11.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 juni 2006 in de zaken nos. Awb 05/1445, 05/2005 en 06/196, voor zover de door appellante tegen de besluiten van 9 augustus 2005 en 1 november 2005 ingestelde beroepen daarbij ongegrond zijn verklaard;
- III.
verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
- IV.
vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 9 augustus 2005 en 1 november 2005;
- V.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Weert aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VI.
gelast dat de gemeente Weert aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 974,00 (zegge: negenhondervierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
378-457.