Rechtbank Oost-Brabant 1 februari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:445.
HR, 14-10-2022, nr. 21/02117
ECLI:NL:HR:2022:1445, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2022
- Zaaknummer
21/02117
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1445, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:298, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:507, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:298, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1445, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑06‑2021
- Vindplaatsen
JA 2023/48 met annotatie van G.T. Poolman
PS-Updates.nl 2022-0328
Uitspraak 14‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid van gerechtelijk deskundige. Zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend deskundige mag worden verwacht.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02117
Datum 14 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [de vrouw],
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. ADAGIUM CORPORATE FINANCE B.V.,gevestigd te Veghel,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna afzonderlijk: [verweerder 1] en Adagium en gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: L.V. van Gardingen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/296023 / HA ZA 15-494 van de rechtbank Oost-Brabant van 28 oktober 2015, 25 november 2015, 1 februari 2017, 29 maart 2017, 26 april 2017, 12 juli 2017, 22 november 2017, 2 mei 2018 en 19 juni 2019;
het arrest in de zaak 200.263.723/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 februari 2021.
[de vrouw] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat en mede door L.A. Burwick.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [de vrouw] in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen Adagium en, voor zover het cassatieberoep is gericht tegen [verweerder 1], tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de vrouw] was onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [de man] (hierna: de man). In de echtscheidingsprocedure tussen beiden heeft het hof ’s-Hertogenbosch in 2009 [verweerder 1] als deskundige benoemd onder meer met het oog op de waardering van de aandelen in PeP Beheer B.V. (hierna: PeP), van welke vennootschap de man enig aandeelhouder was. PeP hield destijds een derde van de aandelen in het ICT-bedrijf Business Systems Uden B.V. (hierna: BSU).
(ii) De aan de [verweerder 1] gestelde vragen hielden op voorstel van partijen, onder meer in:
“1. wat is de waarde in het economisch verkeer going concern van de aandelen (…) in [PeP] per peildatum 19 juli 2006, mede rekening houdend met hetgeen inmiddels bekend is over de bedrijfsresultaten in de periode daarna?”
(iii) [verweerder 1] heeft op 23 februari 2010 een conceptdeskundigenbericht en op 29 maart 2010 een definitief deskundigenbericht uitgebracht. [verweerder 1] heeft in zijn waardering betrokken de jaarrekeningen van PeP over 2004 tot en met 2007 en de jaarrekeningen van BSU over 2006 tot en met 2008 en tussentijdse cijfers van BSU per augustus 2009.
(iv) [verweerder 1] was ten tijde van het uitbrengen van zijn deskundigenbericht verbonden aan Adagium.
(v) Omdat de reactie van [de vrouw] op het conceptdeskundigenbericht [verweerder 1] niet bereikt had, heeft het gerechtshof ’sHertogenbosch in de echtscheidingsprocedure (hierna: het hof in de echtscheidingsprocedure) [de vrouw] alsnog in de gelegenheid gesteld commentaar op het conceptdeskundigenbericht van [verweerder 1] te geven en [verweerder 1] opdracht gegeven nader te rapporteren of de reactie van [de vrouw] aanleiding gaf om het eerdere deskundigenbericht te herzien.
(vi) [de vrouw] heeft vervolgens op het deskundigenbericht gereageerd en daarbij de inmiddels gepubliceerde jaarcijfers van PeP over 2008 gevoegd. [verweerder 1] heeft schriftelijk op de opmerkingen van [de vrouw] gereageerd. Hierop heeft [de vrouw] weer schriftelijk gereageerd. [verweerder 1] heeft het hof in de echtscheidingsprocedure bij brief van 20 december 2010 bericht dat hij geen reden ziet om zijn eerdere definitieve deskundigenbericht te herzien.
(vii) Vervolgens heeft [de vrouw] aan het hof in de echtscheidingsprocedure haar bezwaren tegen het deskundigenbericht uiteengezet.
(viii) Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft bij eindbeschikking van 13 december 2011 de bezwaren van [de vrouw] tegen het deskundigenbericht van [verweerder 1] verworpen en bij de berekening van het te verrekenen vermogen van de man de door [verweerder 1] berekende waarde van de aandelen in PeP gehanteerd. Dit gerechtshof heeft daartoe onder meer overwogen:
“11.6.4. [[de vrouw]] heeft de volgende bezwaren geformuleerd tegen de inhoud van het
deskundigenbericht:
- (…)
- ten onrechte is geen rekening gehouden met de jaarrekening van PEP Beheer B.V. van 2008;
- ten onrechte is gebruik gemaakt van de voorlopige cijfers van BSU van 2009, terwijl de definitieve cijfers een paar weken na het deskundigenrapport beschikbaar waren;
- (…)
11.6.5.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Partijen waren het eens over de vraagstelling aan de deskundige. De deskundige diende de waarde van de aandelen (…) per 19 juli 2006 vast te stellen, rekening houdend met de verwachtingen ten aanzien van toekomstige resultaten op basis van inmiddels bekend geworden resultaten. De deskundige heeft zich aan deze vraagstelling gehouden en heeft bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van de gegevens die hem daarvoor op dat moment beschikbaar waren gesteld. Mogelijk had hij nog kunnen beschikken over de definitieve jaarrekening van PEP Beheer B.V. van 2008, die begin 2010 was gedeponeerd, of over de definitieve cijfers van BSU van 2009; feit is dat hij daarover niet beschikte en anders dan [[de vrouw]] lijkt te veronderstellen was de deskundige niet gehouden om zijn bericht in een later stadium aan te passen in verband met later aan hem ter beschikking gestelde gegevens. Gelet op de vraagstelling kan van de deskundige niet worden verlangd dat hij de definitieve versie van zijn bericht aanpast als daarna nieuwe gegevens beschikbaar komen.
(…)
Ook is door hem genoegzaam toegelicht waarom met de hard- en softwareactiviteiten zijns inziens geen rekening dient te worden gehouden. Naar het oordeel van het hof geeft de deskundige daarbij terecht aan dat die activiteiten voor de waardering van het bedrijf per 19 juli 2006 niet relevant zijn. (…)”
(ix) Tegen de beschikkingen van het hof in de echtscheidingsprocedure is geen cassatieberoep ingesteld.
2.2
In deze procedure vordert [de vrouw] onder meer een verklaring voor recht dat [verweerders] jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld en veroordeling van [verweerders] tot betaling van schadevergoeding. [de vrouw] legt aan haar vorderingen onder meer ten grondslag dat [verweerder 1] de aandelen in PeP op een veel te laag bedrag heeft gewaardeerd en ten onrechte zijn rapportage niet heeft aangepast naar aanleiding van haar commentaar.
2.3
De rechtbank heeft bij tussenvonnis1.geoordeeld dat [verweerder 1] ten onrechte heeft nagelaten het hof in de echtscheidingsprocedure voor te stellen de jaarrekening van PeP over 2008 alsnog in de waardering te betrekken en dat [verweerder 1] aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade. Bij eindvonnis heeft de rechtbank [verweerder 1] veroordeeld tot betaling aan [de vrouw] van € 208.191,-- en de vorderingen van [de vrouw] tegen Adagium afgewezen.
2.4
Het hof2.heeft de vorderingen van [de vrouw] alsnog afgewezen. Het heeft daartoe, onder meer, als volgt overwogen:
“3.15. Uit [de] eindbeschikking blijkt dat het hof in de echtscheidingsprocedure de interpretatie en de keuzes van [verweerder 1] heeft geaccepteerd. [verweerder 1] heeft, naar het oordeel van het hof in de echtscheidingsprocedure, zijn opdracht naar behoren (dat wil zeggen: naar tevredenheid van het hof) uitgevoerd. Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft geoordeeld dat [verweerder 1] op de juiste wijze en in voldoende mate rekening had gehouden met de “inmiddels bekend geworden resultaten”.
3.16.
Het hof in de echtscheidingsprocedure was zich, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde eindbeschikking, ervan bewust dat nieuwe gegevens na 2009 bekend waren geworden en dat deze nieuwe gegevens een substantiële impact zouden hebben op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken. Dat blijkt ook onmiskenbaar uit de gegevens die [de vrouw] in de echtscheidingsprocedure (in het bijzonder: de gepubliceerde jaarcijfers over 2008 en 2009) heeft overgelegd. [verweerder 1] stelt in de onderhavige procedure onweersproken dat het hof in de echtscheidingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens. Het hof in de echtscheidingsprocedure vond niettemin een nader onderzoek niet nodig: “(...) anders dan de vrouw lijkt te veronderstellen was de deskundige niet gehouden om zijn bericht in een later stadium aan te passen in verband met later aan hem ter beschikking gestelde gegevens. Gelet op de vraagstelling kan van de deskundige niet worden verlangd dat hij de definitieve versie [het gaat hier kennelijk, zo blijkt uit de context, om de versie die in het vierde kwartaal van 2009 is voorbereid, hof] van zijn bericht aanpast als daarna nieuwe gegevens beschikbaar komen.” Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft aldus, ondanks de wetenschap van alle relevante gegevens en ondanks de substantiële impact van de gepubliceerde jaarcijfers over 2008 en 2009 (in die zin dat een veel hoger bedrag ten gunste van [de vrouw] zou kunnen worden toegewezen), het werk van [verweerder 1] aanvaardbaar geacht, geen nader onderzoek opgedragen en de eindbeschikking van 13 december 2011 gegeven.
3.17.
Het hof benadrukt dat de wezenlijke punten in die eindbeschikking niet behoren tot de kennis en kunde van de deskundige, maar tot het domein van het hof, namelijk de regie in de zaak, de verantwoordelijkheid voor de processuele rechtvaardigheid en een juiste beslissing over de vorderingen. Het gaat daarbij om de volgende wezenlijke punten:
- het tijdstip waarop het feitenonderzoek (de waarheidsvinding) wordt afgerond;
- in hoeverre daarna ruimte bestaat om, ter voorkoming van een beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag, bij de behandeling en de beoordeling rekening te houden met belangrijke nieuwe gegevens waaruit blijkt dat [de man] eerder onjuiste informatie heeft verstrekt en dat de onderneming (wellicht) meer waard is;
- de processuele of materiële gevolgen die het hof verbindt aan die handelwijze van [de man].
Niet de deskundige, maar het hof in de echtscheidingsprocedure was verantwoordelijk voor
deze punten.
3.18.
[de vrouw] stelt ook dat [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure heeft misleid en dat het hof in de echtscheidingsprocedure verkeerde keuzes heeft gemaakt en tot een onjuiste beslissing is gekomen.
Het hof verwerpt deze stellingen.
[verweerder 1] heeft in de echtscheidingsprocedure openheid van zaken gegeven over zijn werkzaamheden, zijn interpretatie, zijn keuzes en zijn advies (…). [verweerder 1] heeft het hof daarmee in de gelegenheid gesteld om hem desgewenst nadere instructies te geven (nader onderzoek, een aanvullende toelichting, een nieuwe rekensom, enz.). Het standpunt van [de vrouw], dat [verweerder 1] het hof zou hebben misleid, is onvoldoende onderbouwd aan de hand van concrete feiten. De door [de vrouw] gestelde onjuiste keuzes of beslissingen van het hof in de echtscheidingsprocedure leveren – bij deze stand van zaken – geen grond op voor een verwijt aan [verweerder 1].
3.19.
Het hof is (…) van oordeel dat [verweerder 1] op dit punt heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan. [verweerder 1] heeft zijn keuzes, zijn interpretatie en de stand van zaken duidelijk omschreven in antwoord op de vragen van het hof; hij was, zonder nadere instructies van het hof, niet gehouden de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij zijn waardering. Dat betekent dat [verweerder 1] op dit punt niet aansprakelijk is. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen I en II van het middel betogen, onder meer, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel van een onvoldoende begrijpelijke gedachtegang door te oordelen dat [verweerder 1] zijn keuzes en interpretaties en de stand van zaken duidelijk heeft gemaakt aan het hof in de echtscheidingsprocedure en dat [verweerder 1] – zonder nadere instructie van dat gerechtshof – niet gehouden was om de jaarrekening van PeP over 2008 en de definitieve cijfers van BSU over 2009 alsnog bij zijn onderzoek te betrekken. Het hof heeft miskend dat de deskundige een eigen verantwoordelijkheid heeft om de rechter voor te lichten zodat deze in staat is tot een juiste beslissing te komen. [verweerder 1] had daarom aan het hof in de echtscheidingsprocedure moeten voorstellen dat hij zijn deskundigenbericht zou aanpassen, aldus de onderdelen.
3.1.2
Het middel bestrijdt terecht niet de maatstaf die het hof heeft aangelegd bij de beoordeling van het handelen van [verweerder 1] als door de rechter benoemde deskundige. De deskundige dient de opdracht onpartijdig en naar beste weten te volbrengen (art. 198 lid 1 Rv). Daarbij dient hij de zorgvuldigheid in acht te nemen die mag worden verwacht van een redelijk handelend en redelijk bekwaam deskundige bij uitbrengen van een deskundigenbericht in een gerechtelijke procedure. Wat die zorgvuldigheid in een concreet geval inhoudt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de inhoud van de opdracht, de aard en ernst van de betrokken belangen en de rol van de rechter. De rechter bepaalt immers welke vragen aan de deskundige worden voorgelegd, of het deskundigenbericht beantwoordt aan die vraagstelling en of het deskundigenbericht toereikend is voor de door de rechter te nemen beslissing. Ook de waardering van het deskundigenbericht is aan het oordeel van de rechter overgelaten. Aan de door de rechter ingeschakelde deskundige dient voorts de nodige vrijheid te worden gelaten om het onderzoek te verrichten op de wijze die hij het beste vindt.3.
3.1.3
Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft [verweerder 1] de vraag voorgelegd wat de waarde is van de aandelen in PeP per 19 juli 2006, mede rekening houdende met hetgeen inmiddels bekend is over bedrijfsresultaten in de periode na de peildatum. Dat gerechtshof heeft vastgesteld dat [verweerder 1] ten tijde van zijn onderzoek, en dus voorafgaand aan het uitbrengen van zijn definitieve deskundigenbericht van 29 maart 2010, niet beschikte over de definitieve jaarrekening van PeP over 2008 en de definitieve cijfers van BSU over 2009 (zie hiervoor in 2.1 onder (viii)).
3.1.4
De met de onderdelen I en II bestreden overwegingen houden kort gezegd in (a) dat uit de eindbeschikking van het hof in de echtscheidingsprocedure blijkt dat dat gerechtshof zich ervan bewust was dat de hiervoor in 3.1.1 genoemde nieuwe gegevens van wezenlijke invloed konden zijn op de waardering, (b) dat dat gerechtshof heeft geoordeeld dat [verweerder 1] in zijn rapport van 29 maart 2010 op juiste wijze en in voldoende mate rekening had gehouden met de “inmiddels bekend geworden resultaten” en (c) dat [verweerder 1] in de echtscheidingsprocedure openheid van zaken heeft gegeven over zijn werkzaamheden, zijn interpretatie van de aan hem voorgelegde vraag en zijn keuzes en zodoende het hof in de echtscheidingsprocedure in de gelegenheid heeft gesteld hem nadere instructies te geven. In die oordelen ligt voorts besloten dat [verweerder 1], naar het oordeel van het hof, niet onzorgvuldig heeft gehandeld door niet uit eigen beweging zijn deskundigenbericht van 29 maart 2010 aan te passen of aan het hof in de echtscheidingsprocedure te verzoeken hem daartoe opdracht te geven. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat zij voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht.
3.1.5
Onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zijn die oordelen ook niet. Het conceptdeskundigenbericht vermeldt dat het is opgesteld in het vierde kwartaal 2009, is voltooid op 23 februari 2010 en dat eventuele informatie die na deze datum ter beschikking kan komen, derhalve niet in het advies is verwerkt. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat [verweerder 1] niet onzorgvuldig handelde door – behoudens nadere instructie door het hof in de echtscheidingsprocedure – de hiervoor in 2.1 onder (ii) weergegeven vraag aldus op te vatten dat met de woorden “hetgeen inmiddels bekend is over de bedrijfsresultaten in de periode daarna” gedoeld werd op gegevens die ten tijde van zijn onderzoek voorafgaand aan het opstellen van het deskundigenbericht aan hem bekend waren, en niet tevens op gegevens waarover hij pas later, na opstelling van zijn deskundigenbericht, de beschikking kreeg. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de peildatum van de waardering van de aandelen 19 juli 2006 was. De omstandigheid dat [verweerder 1] bij zijn prognose van de resultaten van PeP over 2008 veronderstelde dat de omzet die PeP in 2007 uit eigen activiteiten had behaald, incidenteel was, terwijl uit de jaarrekening 2008 van PeP bleek dat PeP ook in 2008 omzet uit eigen activiteiten had, maakt het oordeel van het hof dat [verweerder 1] niet gehouden was op een aanpassing van zijn deskundigenbericht aan te sturen, daarom ook niet onbegrijpelijk.
3.1.6
Het oordeel van het hof dat het, bij deze stand van zaken, tot het domein van het hof in de echtscheidingsprocedure behoorde om te bepalen of de bedoelde gegevens alsnog in de waardering betrokken dienden te worden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de vaststelling dat het hof in de echtscheidingsprocedure de interpretatie van [verweerder 1] kende en wist dat de nieuwe gegevens mogelijk een aanzienlijk effect op de waardering konden hebben. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten falen daarom.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad;
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 7.086,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de vrouw] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 14 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑10‑2022
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:507.
Vgl. HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, rov. 3.4.2-3.4.3.
Conclusie 25‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid gerechtsdeskundige. Waardering van aandelen in een verdelingsprocedure. Aansprakelijkheidsmaatstaf.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02117
Zitting 25 maart 2022
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: ‘ [de vrouw] ’)
tegen
1. [verweerder 1]
2. Adagium Corporate Finance B.V.
(verweerder onder 1 hierna: ‘ [verweerder 1] ’, verweerster onder 2 hierna: ‘Adagium’ en gezamenlijk hierna: ‘ [verweerders] ’)
Deze zaak vindt haar oorsprong in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van [de vrouw] en [de man] (hierna: ‘ [de man] ’), die inmiddels is overleden. [verweerder 1] heeft, in opdracht van het hof in een echtscheidingsprocedure, als gerechtsdeskundige een waardering gemaakt van de aandelen van [de man] in PeP Beheer B.V. (hierna: ‘PeP’), die een deel van de aandelen hield in het ICT-bedrijf Business Systems Uden B.V. (hierna: ‘BSU’).
De vraag die in deze zaak centraal staat, is of [verweerder 1] fouten heeft gemaakt bij zijn optreden als gerechtsdeskundige en [verweerders] in dat kader jegens [de vrouw] aansprakelijk zijn. [de vrouw] heeft [verweerder 1] verschillende verwijten gemaakt. De rechtbank heeft de meeste daarvan ongegrond geacht, op één verwijt na, en [verweerders] in verband met dat verwijt tot schadevergoeding veroordeeld. Dit verwijt betrof, samengevat, het volgende. Nadat [verweerder 1] het deskundigenbericht had ingediend, heeft het hof in de echtscheidingsprocedure hem de opdracht had gegeven om nader te rapporteren of – onder meer – de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 aanleiding vormde om zijn deskundigenrapport te herzien. Volgens de rechtbank valt het [verweerder 1] te verwijten dat hij aan het hof in de echtscheidingsprocedure heeft gerapporteerd dat er geen aanleiding was om zijn deskundigenrapport te herzien, terwijl die er wel was. Die aanleiding was er volgens de rechtbank, omdat de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 de indruk wekt dat PeP – anders dan [verweerder 1] in zijn deskundigenbericht had aangenomen – over dat boekjaar ook omzet had genoten buiten haar deelneming in BSU. Het hof heeft daarentegen alle verwijten ongegrond geacht en de vorderingen van [de vrouw] afgewezen. Daartegen richt zich het cassatieberoep van [de vrouw] .
In eerste aanleg hebben [verweerders] [de man] in vrijwaring opgeroepen. In die zaak, waarin [verweerders] ook cassatieberoep hebben ingesteld, heb ik vandaag eveneens een conclusie genomen (zaaknummer 21/03364).
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[de vrouw] en [de man] waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
1.3
[de man] was bestuurder en enig aandeelhouder van PeP, die op haar beurt een derde van de aandelen hield in BSU. De overige aandelen in BSU werden gehouden door [A] B.V., een vennootschap van een oom van [de vrouw] , en [B] B.V. PeP ontving dividend uit BSU. Daarnaast ontving PeP van BSU een maandelijkse managementfee en een maandelijkse onkostenvergoeding.
1.4
In een beschikking van 31 mei 2007 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen [de vrouw] en [de man] de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris bevolen.2.
1.5
[de vrouw] had bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden recht op de helft van de waarde van de aandelen in PeP. [de vrouw] stemde ermee in dat de aandelen zouden worden gewaardeerd door [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’), de accountant van zowel PeP als BSU. [betrokkene 1] heeft op 31 januari 2008 een rapport uitgebracht, waarin hij de aandelen heeft gewaardeerd op € 70.000. [de vrouw] was het met deze waardering niet eens en heeft een onderzoek laten uitvoeren door [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’), die op 11 juli 2008 een rapport heeft uitgebracht.3.[betrokkene 2] heeft de waarde, aan de hand van een andere methode, bepaald op € 270.000.
1.6
In het hoger beroep tegen de beschikking van 31 mei 2007 in de echtscheidingsprocedure heeft [de man] het hof ’s-Hertogenbosch verzocht om de huwelijkse voorwaarden alsnog direct af te wikkelen. Bij beschikking van 29 juli 2009 heeft het hof – op voorstel van [de vrouw] , waarmee [de man] instemde – [verweerder 1] als deskundige benoemd om de aandelen van [de man] in PeP te waarderen.4.Ten tijde van de benoeming was [verweerder 1] verbonden aan advieskantoor Adcorporate. [de vrouw] en [de man] waren het eens over de aan de deskundige te stellen vragen, die – voor zover in cassatie van belang5.– als volgt luidden:
“1. wat is de waarde in het economisch verkeer going concern van de aandelen van de man [ [de man] , A-G] in de besloten vennootschap Pe[P] Beheer BV per peildatum 19 juli 2006, mede rekening houdend met hetgeen inmiddels bekend is over de bedrijfsresultaten in de periode daarna?
(…)
3. welke waarderingsmethode is voor (…) [de waardering onder 1., A-G] de meest geëigende en waarom?”
1.7
[verweerder 1] heeft op 23 februari 2010 een concept deskundigenbericht uitgebracht. [de vrouw] heeft dat concept rapport voorgelegd aan [betrokkene 2] , die daarop heeft gereageerd bij brief van 12 maart 2010. De advocaat die [de vrouw] bijstond in de echtscheidingsprocedure had zijn commentaar op het concept rapport en de brief van [betrokkene 2] echter niet naar het juiste faxnummer van [verweerder 1] gestuurd. Bij brief van 26 maart 20106.reageerde [verweerder 1] daarom alleen op het commentaar dat was ingediend door de advocaat van [de man] . [verweerder 1] verwierp op één na alle bezwaren van [de man] .
1.8
Op 26 maart 2010 heeft [verweerder 1] een definitief deskundigenrapport uitgebracht, dat vrijwel gelijk was aan het concept rapport van 23 februari 2010.7.[verweerder 1] heeft daarin alleen de vermelding van een door [de vrouw] zelf aan [verweerder 1] gezonden brief van 4 december 2009 geschrapt in verband met het daartegen door [de man] gemaakte bezwaar. [verweerder 1] berekende de waarde van de aandelen op € 134.768. Per 1 januari 2010, dus ook ten tijde van het uitbrengen van het rapport, was [verweerder 1] niet langer verbonden aan Adcorporate, maar aan Adagium (verweerster onder 2).
1.9
In zowel het concept rapport als het definitieve rapport heeft [verweerder 1] ervoor gekozen om de aandelen in PeP te waarderen op basis van de zogenoemde klassieke variant van de discounted-cash-flowmethode,8.een andere methode dan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hadden gebruikt. [verweerder 1] is bij zijn berekening uitgegaan van een prognose van de inkomsten van PeP over de jaren 2006 tot en met 2010. In verband met de opdracht van het hof in de echtscheidingsprocedure om mede rekening te houden met gerealiseerde resultaten, heeft hij zijn prognose over de al verstreken periode niet gebaseerd op de verwachtingen zoals die op de peildatum in juli 2006 moesten hebben bestaan, maar op de feitelijk gerealiseerde resultaten. [verweerder 1] beschikte bij zijn rapportages begin 2010 alleen over de jaarrekeningen van PeP over 2004 tot en met 2007, over de jaarrekeningen van BSU over 2006 tot en met 2008 en over tussentijdse cijfers van BSU per augustus 2009 die hij van [de man] of [betrokkene 1] had verkregen. Uit de jaarrekening van BSU over 2008 heeft [verweerder 1] afgeleid welk dividend BSU over 2008 aan PeP had uitgekeerd. [verweerder 1] heeft de tussentijdse cijfers van BSU per augustus 2009 geëxtrapoleerd naar een verlies van BSU over heel 2009 van € 81.339 na belastingen, waarvan een derde, ofwel € 27.113, voor rekening van PeP kwam. Voor 2010 is [verweerder 1] uitgegaan van het gemiddelde over 2007 tot en met 2009. PeP had, in ieder geval in 2007, naast het van BSU ontvangen dividend ook nog winst behaald uit zelfstandige activiteiten bestaande uit het verkopen van hardware. [verweerder 1] is ervan uitgegaan dat het hier om incidentele omzet ging waarvan alleen in 2007 sprake was. In zijn waardering van de aandelen in PeP heeft hij die omzet meegeteld, omdat hij van het hof opdracht had gekregen om rekening te houden met gerealiseerde resultaten.
1.10
Na het uitbrengen van het definitieve deskundigenrapport op 26 maart 2010 is onder meer het volgende voorgevallen:
[de man] legde zich neer bij het definitieve rapport van [verweerder 1] , maar [de vrouw] verzocht het hof in de echtscheidingsprocedure om haar in de gelegenheid te stellen alsnog op het concept rapport van [verweerder 1] te reageren, nu haar advocaat de oorspronkelijk reactie niet naar het juiste faxnummer had gestuurd (randnummer 1.7 hiervoor).
Het hof bepaalde vervolgens in de echtscheidingsprocedure dat [de vrouw] alsnog een reactie op het rapport van [verweerder 1] mocht indienen en gaf aan [verweerder 1] de opdracht nader te rapporteren of de reactie van [de vrouw] en de bijlagen voor [verweerder 1] aanleiding vormden om het eerdere deskundigenrapport te herzien.
Op 23 juni 2010 diende de advocaat van [de vrouw] per brief zijn reactie in, waarbij hij onder andere de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 voegde. [verweerder 1] reageerde daarop bij brief van 20 oktober 2010. De advocaat van [de vrouw] reageerde daar vervolgens weer op bij brief van 29 oktober 2010.
Op 20 december 2010 zond [verweerder 1] een brief aan het hof in de echtscheidingsprocedure waarin hij aangaf dat hij geen reden zag om zijn eerdere definitieve deskundigenrapport te herzien. Deze brief werd door de griffier van het hof aan de advocaat van [de vrouw] gezonden bij brief van 21 januari 2011, waarin de brief van [verweerder 1] is aangemerkt als ‘nader deskundigenrapport’.
Op 3 februari 2011 zond [de vrouw] [verweerder 1] een brief waarin zij [verweerder 1] verweet dat hij het hof in de echtscheidingsprocedure had misleid en partijdig was en dat er sprake was van belangenverstrengeling, wat zou hebben geleid tot financiële schade bij [de vrouw] .9.In de brief werd [verweerder 1] daarvoor aansprakelijk gesteld. Bij brief van 18 februari 2011 heeft [verweerder 1] de aansprakelijkheid van de hand gewezen.10.
Bij brief van 4 februari 2011 reageerde de advocaat van [de vrouw] namens [de vrouw] op het nadere deskundigenrapport van [verweerder 1] . Deze brief en ook de volgende brieven van de advocaat van [de vrouw] zijn aan het hof in de echtscheidingsprocedure en de advocaat van [de man] toegezonden, maar niet aan [verweerder 1] .
1.11
Op 13 december 2011 gaf het hof in de echtscheidingsprocedure een eindbeschikking.11.Het hof verwierp alle bezwaren van [de vrouw] tegen de rapportage van [verweerder 1] (rov. 11.6.5.). Bij de berekening van het te verrekenen vermogen van [de man] ging het hof uit van de door [verweerder 1] berekende waarde van de aandelen van [de man] in PeP van € 134.768.
1.12
[de vrouw] heeft vervolgens cassatieadvies ingewonnen, maar dat advies viel negatief uit voor [de vrouw] . [de vrouw] heeft daarom afgezien van het instellen van cassatieberoep tegen de beschikkingen van het hof in de echtscheidingsprocedure.
1.13
Na de eindbeschikking van het hof liet [de vrouw] het deskundigenrapport van [verweerder 1] beoordelen door registervaluator [betrokkene 3] (hierna: ‘ [betrokkene 3] ’). [betrokkene 3] bracht op 1 augustus 2012 een eerste rapport uit, waarin hij op diverse punten kritiek leverde op de rapportage van [verweerder 1] . [betrokkene 3] voegde bij zijn rapport twee nieuwe berekeningen van de waarde van de aandelen op basis van (weer) een andere methode. De eerste berekening kwam uit op een waarde van € 1.104.472. De tweede berekening kwam uit op een waarde van € 864.735.
1.14
Bij brief van 6 december 2012 heeft de gemachtigde van [de vrouw] , verbonden aan DAS Rechtsbijstand, [verweerder 1] opnieuw aansprakelijk gesteld.12.Namens [verweerder 1] heeft Interpolis bij brief van 22 januari 2013 daarop gereageerd met de mededeling dat de aansprakelijkheid niet wordt erkend.13.Daarna hebben partijen verder gecorrespondeerd en zijn zij bij hun standpunten gebleven.14.
1.15
Op 30 oktober 2014 bracht [betrokkene 3] op verzoek van [de vrouw] nog een tweede rapport uit, waarin hij nog veel meer kritiek leverde op de rapportage van [verweerder 1] en zijn kritiekpunten verdeelde over tien categorieën.
1.16
[verweerder 1] liet de twee rapporten van [betrokkene 3] beoordelen door registervaluator [betrokkene 4] , die op 15 september 2015 zijn rapport uitbracht. Het rapport bevatte twee berekeningen volgens de door [betrokkene 3] toegepaste methode. De eerste berekening kwam uit op een waarde van de aandelen van PeP in BSU van € 154.372 en de tweede berekening, waarin een door [verweerder 1] gehanteerd uitgangspunt werd gecorrigeerd, op € 137.395.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding van 20 april 2015 heeft [de vrouw] een procedure tegen [verweerders] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Oost-Brabant. [de vrouw] heeft samengevat het volgende gevorderd: (i) een verklaring voor recht dat [verweerders] jegens [de vrouw] onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk gehouden zijn de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden en (ii) schadevergoeding ter hoogte van € 619.121,63, te vermeerderen met de wettelijke rente. [de vrouw] heeft daaraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] bij zijn waardering ernstige fouten heeft gemaakt en dat de waarde van de aandelen in PeP op een veel te laag bedrag is vastgesteld. [verweerder 1] heeft, aldus [de vrouw] , zijn rapportage niet willen aanpassen naar aanleiding van de opmerkingen van [de vrouw] . Hij heeft niet gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot en heeft daarmee de voor hem geldende zorgvuldigheidsnorm geschonden. De waarde van de aandelen had volgens [de vrouw] conform de waardering door [betrokkene 3] moeten worden vastgesteld op € 1.104.472 (randnummer 1.13 hiervoor), dus € 969.704 méér dan de waardering van [verweerder 1] , waarvan de helft, € 484.852, aan [de vrouw] zou zijn toegekomen. [de vrouw] heeft daarnaast kosten gemaakt die [verweerders] moeten vergoeden, zo heeft zij betoogd, zodat de totale schade volgens haar € 619.121,63 bedraagt.
2.2
De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 1 februari 201715.gedeeltelijk in het voordeel van [de vrouw] geoordeeld. In cassatie is, van het grote aantal punten waarover in feitelijke instanties is getwist, nog slechts een klein deel van belang. Bij de bespreking van de oordelen in feitelijke instanties zal ik mij tot die punten beperken.
2.3
De rechtbank is in rov. 6.3. eerst ingegaan op de vraag of de vorderingen van [de vrouw] kunnen worden toegewezen voor zover zij zijn gericht tegen Adagium. Die vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord, omdat (i) [verweerder 1] , niet Adagium, als deskundige is benoemd, zodat een eventuele beroepsfout van [verweerder 1] moet worden aangemerkt als onrechtmatig handelen van alleen [verweerder 1] (en Adagium, zo voeg ik toe, in dat verband niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn), en (ii) [de vrouw] geen andere grondslagen heeft aangevoerd voor de aansprakelijkheid van Adagium. Ik stip hier alvast aan dat [de vrouw] geen grief tegen dat oordeel heeft gericht.
2.4
Voor wat betreft de vorderingen tegen [verweerder 1] heeft de rechtbank als volgt overwogen en geoordeeld. De rechtbank heeft allereerst uitgebreid uiteengezet volgens welke maatstaven de zaak moet worden beoordeeld:
“Het toetsingskader
6.4. Bij op een beroepsfout gebaseerde vorderingen tegen een in een civiele zaak ingeschakelde deskundige moet onderscheid gemaakt worden tussen een partijdeskundige en een gerechtsdeskundige. Een vordering tegen een partijdeskundige, die rapporteert uit hoofde van een met een of meer partijen gesloten overeenkomst van opdracht, dient te worden gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming bij de nakoming van de contractuele verplichtingen van de partijdeskundige. Een vordering tegen een gerechtsdeskundige, die niet op basis van een overeenkomst rapporteert, maar op basis van een benoeming door de rechter op grond van de wet, dient te worden gebaseerd op onrechtmatig handelen. [de vrouw] heeft haar vorderingen tegen [verweerder 1] , die als gerechtsdeskundige is opgetreden, dan ook op onrechtmatig handelen gebaseerd.
6.5. Van onrechtmatig handelen van een gerechtsdeskundige is sprake indien de deskundige heeft gehandeld in strijd met zijn uit art. 198 lid 1 Rv voortvloeiende wettelijke verplichting om het onderzoek onpartijdig en naar beste weten te vervullen.[16.] Die norm stemt overeen met de in strafzaken geldende norm dat een gerechtsdeskundige zijn werkzaamheden onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer dient te verrichten (art. 12 lid 2 Besluit register deskundige in strafzaken). In deze zaak is vooral het aspect van de zorgvuldigheid aan de orde. De gerechtsdeskundige dient de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot bij het geven van advies in een gerechtelijke procedure mag worden verwacht. Wat die zorg in concreto met zich meebrengt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de opdracht, de positie van de gerechtsdeskundige en de aard en ernst [ik lees: gewicht, A-G] van de betrokken belangen. In dat kader is van belang dat een gerechtsdeskundige werkzaamheden verricht in de context van een geschil tussen partijen dat door de rechter moet worden beslecht. Dit brengt met zich dat de gerechtsdeskundige extra procedurele eisen in acht moet nemen die onder meer betrekking hebben op het horen van partijen. Dit brengt echter ook met zich dat de gerechtsdeskundige een onafhankelijke positie dient in te nemen waarbij hij in vrijheid en onbevangenheid moet kunnen oordelen. Daarin past geen zorgvuldigheidsnorm waarbij elke onjuistheid in het advies een beroepsfout oplevert waarvoor de gerechtsdeskundige aansprakelijk kan worden gehouden. Dat zou tot het onwenselijke gevolg kunnen leiden dat een gerechtsdeskundige niet in vrijheid en onbevangenheid kan oordelen. Een ruime zorgvuldigheidsnorm [ik lees: het snel aannemen van een beroepsfout, A-G] zou ook tot het onwenselijke gevolg kunnen leiden dat het voor een partij die geen beroepsmogelijkheid meer heeft tegen een rechterlijke uitspraak, relatief eenvoudig is om een procedure te starten over het advies waarop de uitspraak is gebaseerd. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank alleen sprake van een beroepsfout door een gerechtsdeskundige als de gerechtsdeskundige een ernstige fout heeft gemaakt waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt.”
2.5
Voor wat betreft de geschilpunten die in cassatie nog van belang zijn, heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat het onderzoek van [verweerder 1] beperkt was tot de gegevens die partijen in de procedure hebben verschaft, dat [verweerder 1] niet uit zichzelf een boekenonderzoek hoefde in te stellen of informatie hoefde op te vragen bij derden en dat een partij die twijfelt aan de door de wederpartij verschafte gegevens dat kenbaar dient te maken aan de rechter. Naar het oordeel van de rechtbank kan [verweerder 1] dus niet worden verweten dat hij zijn concept rapport uit februari 2010 en zijn definitieve rapport uit maart 2010 heeft gebaseerd op informatie die hij van [de man] en [betrokkene 1] had verkregen:
“6.34. Gerechtsdeskundigen die worden ingeschakeld voor de waardering van een onderneming kunnen hun rapport alleen baseren op informatie die is verschaft door de partijen in de procedure. Zij zullen daarbij vooral moeten afgaan op de informatie van de partij die beschikt over cijfers van de onderneming. Van dergelijke deskundigen kan niet worden verwacht dat zij uit zichzelf een boekenonderzoek instellen ter controle van de verschafte cijfers of informatie opvragen bij derden zoals de andere twee partners in BSU. Een partij die vraagtekens zet bij de door de wederpartij verschafte gegevens over de onderneming en zelf geen daarvan afwijkende andere gegevens aan de deskundige kan verschaffen, dient dat kenbaar te maken aan de rechter die het deskundigenrapport heeft bevolen, waarna die rechter beslist of en zo ja, op welke wijze gegevens moeten worden gecontroleerd en/of nadere informatie moet worden verzameld. Het kan [verweerder 1] daarom niet worden verweten dat hij zijn concept rapport uit februari 2010 en zijn definitieve rapport uit maart 2010 heeft gebaseerd op informatie die hij van [de man] en [betrokkene 1] had verkregen.”
2.6
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat [verweerder 1] zijn definitieve rapport in beginsel niet hoefde aan te passen nadat nieuwe cijfers beschikbaar kwamen:
“6.35. In beginsel kan ook niet van een deskundige worden verwacht dat hij zijn rapport steeds aanpast nadat later alsnog nieuwe cijfers beschikbaar komen. Dat geldt ook in het onderhavige geval, waarin [verweerder 1] uitging van een prognose over de jaren 2006 tot en met 2010 en waarbij hij zijn prognose voor het inmiddels al verstreken deel van die periode baseerde op feitelijk al gerealiseerde resultaten. Indien [verweerder 1] die prognose steeds had moeten aanpassen na het beschikbaar komen van nieuwe jaarcijfers, zou dat erop neer komen dat [verweerder 1] pas een definitieve berekening zou kunnen maken nadat de volledige prognoseperiode van 2006 tot en met 2010 zou zijn verstreken en PeP en BSU uiterlijk begin 2012 alle jaarrekeningen over die jaren zouden hebben vastgesteld. Het enkele feit dat inmiddels de jaarrekening van PeP over 2008 beschikbaar was, hoefde daarom in beginsel voor [verweerder 1] geen reden te zijn om zijn definitieve rapport aan te passen.”
2.7
Daarop moet volgens de rechtbank een uitzondering worden gemaakt voor zover het de jaarrekening van PeP over 2008 betreft. De rechtbank heeft dat oordeel uitvoerig gemotiveerd in de onderling samenhangende rov. 6.36. tot en met 6.43. Ik citeer daaruit de meest relevante passages:
“6.36. De bijzondere omstandigheden van het geval betekenen echter dat naar het oordeel van de rechtbank een uitzondering op dat uitgangspunt moet worden gemaakt. [verweerder 1] had van [de man] geen jaarrekening van PeP over 2008 gekregen, zodat hij de resultaten van PeP over dat jaar had moeten afleiden uit de wel beschikbare jaarrekening van BSU over 2008. Daarbij was [verweerder 1] uitgegaan van de juistheid van de mededeling van [de man] dat de zelfstandige activiteiten van PeP uit het verkopen van hardware alleen in 2007 hadden plaatsgevonden en dat derhalve de inkomsten van PeP over 2008 beperkt waren tot de bedragen die PeP van BSU had ontvangen.
6.37. Aan (…) het definitieve rapport (…) ontleent de rechtbank de volgende cijfers. (…) De totale netto-omzet over 2007 inclusief de omzet uit de zelfstandige activiteiten in dat jaar bedroeg € 312.337,-- (…), zodat de omzet uit zelfstandige activiteiten over 2007 (…) € 229.237,-‑ bedroeg. Dankzij die extra omzet kwam de EBIT [earnings before interest and tax, A-G] over 2007 uit op € 73.239,-- positief (…). De zelfstandige activiteiten van PeP hadden daarom een substantiële invloed op het resultaat van PeP over 2007.
6.38. Bij het opstellen van zijn concept rapport hield [verweerder 1] rekening met twee scenario’s. In scenario 1 hield hij geen rekening met de omzet uit zelfstandige activiteiten van PeP over 2007, terwijl hij in scenario 2 daarmee wel rekening hield. [verweerder 1] ging bij zijn waardering uit van scenario 2 (…) [B]ij de waardering van de aandelen in PeP moet [volgens [verweerder 1] , A-G] de omzet van PeP uit zelfstandige activiteiten over 2007 worden meegenomen, omdat in de opdracht aan [verweerder 1] is gesteld dat rekening moest worden gehouden met de inmiddels bekende bedrijfsresultaten. Daaruit volgt logischerwijs dat, indien er ook over 2008 sprake zou blijken te zijn van omzet uit zelfstandige activiteiten, die omzet over 2008 in de visie van [verweerder 1] eveneens bij de waardering van de aandelen moest worden meegenomen omdat in de vraagstelling van het hof was vermeld dat [verweerder 1] rekening moest houden met inmiddels gerealiseerde bedrijfsresultaten. Dat heeft [verweerder 1] in zijn brief van 20 oktober 2010 (…) ook impliciet toegegeven door aan te geven dat de inhoud van de jaarrekening van PeP over 2008 van invloed kan zijn geweest op de rapportage.
(…)
6.40. Bij zijn brief van 23 juni 2010 (…) zond mr. Van Opstal [de advocaat van [de vrouw] , A-G] de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 naar [verweerder 1] en wees hij [verweerder 1] erop dat uit die jaarrekening bleek dat het eigen vermogen van PeP in 2008 was toegenomen (…) van € 212.915,-- eind 2007 naar € 543.646,-- eind 2008 (…). (…) Aan het latere rapport van [betrokkene 2] van 29 september 2011 (…) ontleent de rechtbank dat van die vermogenstoename van € 330.731,-- (…) [een] deel van € 166.975,-- toe te rekenen was aan winst. (…) De rechtbank wil daaruit echter nog niet met zekerheid de conclusie trekken dat PeP over 2008 een winst van € 166.975,-- heeft gemaakt terwijl [verweerder 1] was uitgegaan van een EBIT van maar € 6.828,--. Een dergelijke conclusie kan pas worden getrokken na kennisname van de volledige jaarrekening van PeP over 2008. Maar de gepubliceerde jaarrekening over 2008 leverde in ieder geval wel een sterke aanwijzing op dat het bedrijfsresultaat van PeP over 2008 hoger was dan [de man] aan [verweerder 1] had medegedeeld.
6.41. Bij de brief van 23 juni 2010 had mr. Van Opstal ook nog een uitdraai d.d. 21 mei 2010 gevoegd van de website van een toernooi waarvan PeP hoofdsponsor was. Op die website presenteerde PeP de zelfstandig opererende organisatie PeP ICT, die innovatieve maatwerkoplossingen op het gebied van automatisering aanbiedt en implementeert bestaande uit een uitgekiende mix van hardware, software en diensten. BSU werd niet genoemd. Deze uitdraai bevatte geen informatie die [verweerder 1] eventueel in zijn nadere rapport had kunnen verwerken, maar versterkte het al uit de jaarrekening van PeP over 2008 volgende vermoeden dat PeP over 2008 wel degelijk inkomsten had gehad uit zelfstandige activiteiten die door PeP dan wel haar eventueel inmiddels opgerichte dochtervennootschap PeP ICT waren verricht.
6.42. De jaarrekening van PeP over 2008 was op 21 januari 2010 door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders vastgesteld en op 27 januari 2010 ter publicatie naar de Kamer van Koophandel gezonden, derhalve voordat [verweerder 1] in februari 2010 zijn concept deskundigenbericht en in maart 2010 zijn definitieve deskundigenbericht uitbracht. Desondanks was deze jaarrekening door [de man] niet aan [verweerder 1] ter beschikking gesteld. Mr. Van Opstal heeft [verweerder 1] daarop ook gewezen in zijn brieven van 23 juni 2010 en 29 oktober 2010.
6.43. De genoemde omstandigheden hadden naar het oordeel van de rechtbank voor [verweerder 1] reden moeten zijn om ernstig te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eerder door [de man] aan [verweerder 1] verschafte informatie over 2008 en met name aan de mededeling van [de man] dat PeP over 2008 geen inkomsten uit zelfstandige activiteiten had gehad. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam deskundige zou onder die omstandigheden alsnog de volledige jaarrekening van PeP over 2008 bij [de man] hebben opgevraagd om de juistheid van de eerder door [de man] verschafte informatie te controleren. Dat heeft [verweerder 1] nagelaten. [verweerder 1] gaf in zijn brief van 20 oktober 2010 (…) daarvoor als redenen dat de balanspositie eind 2008 niet van belang was omdat [verweerder 1] de aandelen in PeP per 19 juli 2006 moest waarderen, en dat de gegevens over 2008 bij [verweerder 1] onbekend waren toen hij in het vierde kwartaal 2009 zijn rapport opstelde. Beide argumenten zijn op zichzelf juist, maar rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet dat [verweerder 1] zonder nader onderzoek vast hield aan zijn eerdere waardering. De balanspositie eind 2008 was inderdaad op zichzelf niet van belang voor de waardering van de aandelen, maar [verweerder 1] miskende dat die balanspositie erop wees dat [verweerder 1] bij zijn waardering was uitgegaan van onjuiste gegevens die wel voor de waardering van de aandelen van belang waren. Geconstateerd moet worden dat [verweerder 1] niet beschikte over de jaarrekening van PeP over 2008 toen hij in het vierde kwartaal 2009 zijn rapport opstelde, in februari 2010 zijn concept rapport uitbracht en in maart 2010 zijn definitieve rapport. Vanwege de zorgvuldigheid die [verweerder 1] in acht te nemen had jegens [de vrouw] , had [verweerder 1] echter ook rekening moeten houden met nieuwe ontwikkelingen toen hem door het hof de vraag werd voorgelegd of de reactie van mr. Van Opstal en de daarbij gevoegde bijlagen waaronder de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 voor [verweerder 1] aanleiding vormden om het eerdere deskundigenrapport te herzien. (…).”
2.8
De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat [verweerder 1] jegens [de vrouw] aansprakelijk is, omdat hij zijn onderzoek niet heeft heropend althans heropening niet aan het hof heeft voorgesteld:
“6.44. De rechtbank komt tot de conclusie dat [verweerder 1] , door zijn onderzoek niet te heropenen, althans dat niet aan het hof voor te stellen, nadat hij kennis had genomen van de gepubliceerde jaarrekening over 2008, heeft gehandeld in strijd met zijn uit art. 198 lid 1 Rv voortvloeiende wettelijke verplichting om het onderzoek onpartijdig en naar beste weten te vervullen. Het gaat hier om een ernstige fout waarvan aan [verweerder 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zodat [verweerder 1] aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.”
2.9
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het hof in de echtscheidingsprocedure weliswaar genoegen heeft genomen met het rapport van [verweerder 1] , maar dat aangenomen kan worden dat, indien [verweerder 1] wél rekening zou hebben gehouden met de jaarrekening van PeP over 2008, het hof dit eveneens zou hebben gevolgd, zodat causaal verband bestaat tussen de fout van [verweerder 1] en de eventuele schade van [de vrouw] . [de vrouw] heeft bovendien de schadebeperkingsplicht niet geschonden, nu [de vrouw] wel heeft geprobeerd het hof op andere gedachten te brengen:
“6.45. De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het probleem dat het hof in zijn eindbeschikking niet heeft ingegrepen, maar de opvatting van [verweerder 1] , dat er geen reden was het definitieve rapport aan te passen, heeft gevolgd. Aangenomen mag echter worden dat, indien [verweerder 1] het definitieve rapport in zijn nadere rapport zou hebben gewijzigd en de gegevens uit de jaarrekening van PeP over 2008 alsnog in zijn waardering zou hebben verwerkt, het hof dat eveneens zou hebben gevolgd. Er bestaat daarom causaal verband tussen de fout van [verweerder 1] en de eventuele schade als gevolg van het niet aanpassen van de waardering. [de vrouw] heeft op dit punt haar schadebeperkingsplicht niet geschonden, omdat [de vrouw] en haar advocaat er in de echtscheidingszaak alles aan hebben gedaan om [verweerder 1] en het hof ervan te overtuigen dat de eerdere waardering van [verweerder 1] moest worden aangepast aan de jaarrekening van PeP over 2008.”
2.10
Verder is de rechtbank ingegaan op de verwijten van [de vrouw] dat – kort gezegd – [verweerder 1] ten onrechte (i) slechts is uitgegaan van de dividenduitkeringen door BSU aan PeP en niet de waarde van PeP’s aandelen in BSU heeft bepaald en (ii) niet ervoor heeft gekozen PeP en BSU ten behoeve van de waardering te consolideren. De rechtbank heeft deze verwijten onterecht geacht, omdat er geen grond was voor consolidatie, nu PeP maar een derde van de aandelen in BSU hield (rov. 6.65.) en verder omdat [de vrouw] dit verwijt in de echtscheidingsprocedure niet heeft gemaakt en daarom in zoverre niet heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht (rov. 6.66. en 6.67.).
2.11
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 februari 2017 nog niet de schade begroot. Daarvoor achtte de rechtbank een nieuw deskundigenbericht nodig (rov. 6.98., 6.102. en 6.103.).
2.12
Nadat een deskundigenbericht was uitgebracht en partijen zich daarover hadden uitgelaten, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 juni 2019 [verweerders] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [de vrouw] ter hoogte van € 208.191, vermeerderd met de wettelijke rente (dictum, onder 4.1.).17.Het meer of anders gevorderde – waaronder dus de vorderingen voor zover deze zijn ingesteld tegen Adagium – heeft de rechtbank afgewezen (dictum, onder 4.4.).
Hoger beroep
2.13
Bij dagvaarding van 24 juli 2019 hebben [verweerder 1] en Adagium18.tegen (onder meer) het tussenvonnis van 1 februari 2017 en het eindvonnis van 19 juni 2019 hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch.
2.14
[de vrouw] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen (onder meer) diezelfde vonnissen en – als ik het goed zie – alleen [verweerder 1] in dat hoger beroep betrokken.19.Zij heeft ook haar eis vermeerderd en de grondslag daarvan aangevuld. Het hof heeft daarover het volgende vermeld in zijn arrest van 23 februari 2021, het bestreden arrest:20.
“3.5. (…) [de vrouw] heeft ook de grondslag van haar vordering aangevuld. De aanvulling van de grondslag heeft betrekking op (a) het aanvullende verwijt dat [verweerder 1] [21.] in de uitvoering van zijn werkzaamheden niet onpartijdig is geweest en (b) de wettelijke rente. [de vrouw] concludeert in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de bestreden vonnissen, voor zover haar stellingen niet zijn gevolgd en voor zover haar vorderingen niet zijn toegewezen en tot toewijzing van haar (kennelijk: vermeerderde) vorderingen. De vorderingen strekken tot betaling aan haar van:
- 50% van het verschil tussen € 505.297,00 (het bedrag waarop de rechtbank de veroordeling van [verweerder 1] [22.] heeft gebaseerd) en € 889.799,00 (de waardering door Denneboom, de door de rechtbank in 2017 benoemde deskundige);
- -
50% van de waarde van het 1/3 belang van PeP in BSU;
- -
€ 33.640,71 (advocaatkosten over 2011);
- -
€ 14.637,00 (kosten [betrokkene 2] over 2011);
- -
steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2012;
- -
€ 15.119,99 (kosten [betrokkene 2] over 2012 tot en met 2014;
- -
€ 33.875,06 en € 2.926.00 (niet eerder toegewezen kosten van [betrokkene 3] en niet eerder toegewezen advocaatkosten);
- -
steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het opeisbaar worden van de desbetreffende facturen;
- -
met veroordeling van [verweerder 1] [23.] in de werkelijke kosten van het geding, althans de geliquideerde kosten. (…)”
2.15
Het hof heeft als volgt overwogen en geoordeeld over de vorderingen van [de vrouw] . Anders dan de rechtbank is het hof in het bestreden arrest tot het oordeel gekomen dat [verweerder 1] niet aansprakelijk is en heeft het de vorderingen van [de vrouw] alsnog integraal afgewezen.24.Voor zover in cassatie nog van belang heeft het hof daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
2.16
Allereerst is het hof ingegaan op de te hanteren maatstaf voor de beoordeling van het handelen van [verweerder 1] (rov. 3.9.). Het hof heeft de maatstaf die de rechtbank had geformuleerd (randnummer 2.4 hiervoor) grotendeels overgenomen, met één wezenlijk verschil. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, overwogen dat een ‘ernstige fout’ noch een ‘ernstig verwijt’ zelfstandig onderdeel is van deze maatstaf.
2.17
Het hof heeft de verwijten die [de vrouw] [verweerder 1] maakt, als volgt omschreven:
“3.10. Het hof beoordeelt in de eerste plaats grief 3 in principaal hoger beroep, waarin het verwijt aan de orde is dat [verweerder 1] ten onrechte:- zijn Advies Waardebepaling heeft gehandhaafd en dat niet heeft aangepast op grond van de resultaten van PeP over 2008 en 2009 (en 2010);- de automatiseringsomzet van PeP (in 2007) niet als bestendig heeft aangemerkt.Deze verwijten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De desbetreffende resultaten over 2008, 2009 en 2010 zijn immers ontstaan uit de automatiseringsomzet.
Deze verwijten spitsen zich toe op het standpunt van [de vrouw] dat [verweerder 1] [er] in 2010 en 2011 meermalen “schriftelijk, met stukken onderbouwd en indringend, op is gewezen dat de door hem van [de man] ontvangen informatie niet juist was”. Het gaat bij die onjuiste informatie in het bijzonder om de omzet over 2008 en 2009. Deze omzet bleek volgens de gepubliceerde jaarcijfers veel hoger te zijn dan [de man] aan [verweerder 1] had meegedeeld, aldus [de vrouw] . [verweerder 1] had volgens [de vrouw] de gepubliceerde jaarcijfers over 2008 en 2009 bij zijn onderzoek moeten betrekken, de cijfers moeten verifiëren en aan de hand van de cijfers een hogere waarde van de onderneming moeten berekenen. Dit is kort gezegd de beroepsfout die de rechtbank heeft aangenomen.”
2.18
Bij de beoordeling van die verwijten heeft het hof belang gehecht aan de vraag die [verweerder 1] moest beantwoorden en aan de wijze waarop [verweerder 1] die heeft opgevat, namelijk zo dat hij geen rekening hoefde te houden met de gepubliceerde jaarrekeningen van PeP over 2008 en 2009 omdat deze niet voor [verweerder 1] beschikbaar waren toen hij zijn feitenonderzoek eind 2009 afrondde:
“3.11. Het hof overweegt dat het hof in de echtscheidingsprocedure [verweerder 1] heeft verzocht “de waarde van de aandelen en van het maatschapsaandeel per 19 juli 2006 vast te stellen, rekening houdend met de verwachtingen ten aanzien van toekomstige resultaten op basis van inmiddels bekend geworden resultaten”. Bij de beoordeling is van belang dat het hof de opdracht geeft en de betekenis bepaalt van deze zinsnede (in het bijzonder: de term “inmiddels bekend geworden resultaten”).
3.12. [verweerder 1] heeft zijn opdracht geïnterpreteerd, zoals deskundigen in veel procedures moeten doen bij de uitvoering van hun taak. Hij heeft de keuze gemaakt om bij zijn advies geen rekening te houden met (de automatiseringsomzet, ook zelfstandige omzet genoemd, zoals verantwoord in) de gepubliceerde jaarrekeningen van PeP over 2008 en 2009. Hij heeft deze keuze gehandhaafd in antwoord op vragen van het hof. Hij vond zelf dat hij hiermee voldoende rekening hield met de “inmiddels bekend geworden resultaten” overeenkomstig de opdracht van het hof.
3.13. [verweerder 1] heeft deze keuze (vooral) hierop gebaseerd, dat hij het feitenonderzoek (waarheidsvinding) in het vierde kwartaal van 2009 heeft uitgevoerd en eind 2009 heeft afgerond. De cijfers over 2008 en de jaren daarna zijn pas later ter beschikking gekomen. [verweerder 1] heeft deze keuze duidelijk medegedeeld aan het hof in de echtscheidingsprocedure. In zijn brief van 20 oktober 2010 aan het hof in de echtscheidingsprocedure heeft [verweerder 1] geschreven: "Opgemerkt wordt [door [de vrouw] , hof] dat de jaarrekening Pep Beheer 2008 nog niet gereed en aangeleverd was op het moment van waarderen [eind 2009, hof] en dat de inhoud van de jaarrekening van invloed zou kunnen zijn op de waarderingsrapportage. Naar onze mening klopt het dat de inhoud van een finale jaarrekening PeP Beheer 2008 van invloed kan zijn geweest op de rapportage. (...) Indien de resultaten afwijken van de bedragen in de prognose zal dit wel haar weerslag hebben op de waardering (...). Verder wil ik opmerken dat het rapport is opgesteld in het vierde kwartaal 2009 toen de gegevens over 2008 ons onbekend waren."”
2.19
In rov. 3.14. heeft het hof de eindbeschikking van 13 december 2011 van het hof in de echtscheidingsprocedure aangehaald. Het gaat onder andere om de volgende passages:
“11.6.4. De vrouw heeft de volgende bezwaren geformuleerd tegen de inhoud van het deskundigenbericht:
(…)
- de deskundige heeft alleen naar het winstaandeel van de holdingmaatschappij gekeken en heeft verzuimd de Discounted Cashflow Methode ook op de werkmaatschappij toe te passen;
(…)
- ten onrechte is geen rekening gehouden met de jaarrekening van PEP Beheer B.V. van 2008;
- ten onrechte is gebruik gemaakt van de voorlopige cijfers van BSU van 2009, terwijl de definitieve cijfers een paar weken na het deskundigenrapport beschikbaar waren;
(…).
11.6.5. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Partijen waren het eens over de vraagstelling aan de deskundige. De deskundige diende de waarde van de aandelen en van het maatschapsaandeel per 19 juli 2006 vast te stellen, rekening houdend met de verwachtingen ten aanzien van toekomstige resultaten op basis van inmiddels bekend geworden resultaten. De deskundige heeft zich aan deze vraagstelling gehouden en heeft bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van de gegevens die hem daarvoor op dat moment beschikbaar waren gesteld. Mogelijk had hij nog kunnen beschikken over de definitieve jaarrekening van PEP Beheer B.V. van 2008, die begin 2010 was gedeponeerd, of over de definitieve cijfers van BSU van 2009; feit is dat hij daarover niet beschikte en anders dan de vrouw lijkt te veronderstellen was de deskundige niet gehouden om zijn bericht in een later stadium aan te passen in verband met later aan hem ter beschikking gestelde gegevens. Gelet op de vraagstelling kan van de deskundige niet worden verlangd dat hij de definitieve versie van zijn bericht aanpast als daarna nieuwe gegevens beschikbaar komen. (…) Ook is door hem genoegzaam toegelicht waarom met de hard- en softwareactiviteiten zijns inziens geen rekening dient te worden gehouden. Naar het oordeel van het hof geeft de deskundige daarbij terecht aan dat die activiteiten voor de waardering van het bedrijf per 19 juli 2006 niet relevant zijn. Dit laatste geldt ook voor de verkoop van de aandelen in BSU in 2010 door PEP Beheer B.V.: ook dit is voor de waardering van het bedrijf per 19 juli 2006 niet relevant. (…) Het hof verwerpt (…) de bezwaren van de vrouw tegen de inhoud van het deskundigenbericht.”
2.20
Daaraan heeft het hof de duiding gegeven dat het hof in de echtscheidingsprocedure de interpretatie en de keuzes van [verweerder 1] heeft goedgevonden en geen nader onderzoek noodzakelijk heeft geacht, terwijl het zich ervan bewust was dat de na 2009 bekend geworden gegevens een substantiële impact zouden hebben op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken:
“3.15. Uit deze eindbeschikking blijkt dat het hof in de echtscheidingsprocedure de interpretatie en de keuzes van [verweerder 1] heeft geaccepteerd. [verweerder 1] heeft, naar het oordeel van het hof in de echtscheidingsprocedure, zijn opdracht naar behoren (dat wil zeggen: naar tevredenheid van het hof) uitgevoerd. Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft geoordeeld dat [verweerder 1] op de juiste wijze en in voldoende mate rekening had gehouden met de “inmiddels bekend geworden resultaten”.
3.16.
3.16. Het hof in de echtscheidingsprocedure was zich, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde eindbeschikking, ervan bewust dat nieuwe gegevens na 2009 bekend waren geworden en dat deze nieuwe gegevens een substantiële impact zouden hebben op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken. Dat blijkt ook onmiskenbaar uit de gegevens die [de vrouw] in de echtscheidingsprocedure (in het bijzonder: de gepubliceerde jaarcijfers over 2008 en 2009) heeft overgelegd. [verweerder 1] stelt in de onderhavige procedure onweersproken dat het hof in de echtscheidingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens. Het hof in de echtscheidingsprocedure vond niettemin een nader onderzoek niet nodig: “(...) anders dan de vrouw lijkt te veronderstellen was de deskundige niet gehouden om zijn bericht in een later stadium aan te passen in verband met later aan hem ter beschikking gestelde gegevens. Gelet op de vraagstelling kan van de deskundige niet worden verlangd dat hij de definitieve versie [het gaat hier kennelijk, zo blijkt uit de context, om de versie die in het vierde kwartaal van 2009 is voorbereid, hof] van zijn bericht aanpast als daarna nieuwe gegevens beschikbaar komen.” Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft aldus, ondanks de wetenschap van alle relevante gegevens en ondanks de substantiële impact van de gepubliceerde jaarcijfers over 2008 en 2009 (in die zin dat een veel hoger bedrag ten gunste van [de vrouw] zou kunnen worden toegewezen), het werk van [verweerder 1] aanvaardbaar geacht, geen nader onderzoek opgedragen en de eindbeschikking van 13 december 2011 gegeven.”
2.21
Het hof heeft benadrukt dat de wezenlijke punten in de eindbeschikking van het hof in de echtscheidingsprocedure behoren tot het domein van het hof in de echtscheidingsprocedure – te weten de regie over en de beoordeling van de zaak – en niet tot de kennis en kunde van de deskundige:
“3.17. Het hof benadrukt dat de wezenlijke punten in die eindbeschikking niet behoren tot de kennis en kunde van de deskundige, maar tot het domein van het hof, namelijk de regie in de zaak, de verantwoordelijkheid voor de processuele rechtvaardigheid en een juiste beslissing over de vorderingen. Het gaat daarbij om de volgende wezenlijke punten:
- het tijdstip waarop het feitenonderzoek (de waarheidsvinding) wordt afgerond;
- in hoeverre daarna ruimte bestaat om, ter voorkoming van een beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag, bij de behandeling en de beoordeling rekening te houden met belangrijke nieuwe gegevens waaruit blijkt dat [de man] eerder onjuiste informatie heeft verstrekt en dat de onderneming (wellicht) meer waard is;
- de processuele of materiële gevolgen die het hof verbindt aan die handelwijze van [de man] . Niet de deskundige, maar het hof in de echtscheidingsprocedure was verantwoordelijk voor deze punten.”
2.22
Daarna is het hof ingegaan op het verwijt van [de vrouw] dat [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure heeft misleid en dat dat hof daardoor verkeerde keuzes en een verkeerde beslissing is gekomen. Het hof heeft dat betoog verworpen, omdat (i) [verweerder 1] openheid van zaken heeft gegeven en het hof in de echtscheidingsprocedure in de gelegenheid heeft gesteld hem desgewenst nadere instructies te geven en (ii) [de vrouw] haar betoog dat [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure heeft misleid onvoldoende heeft onderbouwd aan de hand van concrete feiten:
“3.18. [de vrouw] stelt ook dat [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure heeft misleid en dat het hof in de echtscheidingsprocedure verkeerde keuzes heeft gemaakt en tot een onjuiste beslissing is gekomen.
Het hof verwerpt deze stellingen.
[verweerder 1] heeft in de echtscheidingsprocedure openheid van zaken gegeven over zijn werkzaamheden, zijn interpretatie, zijn keuzes en zijn advies (zie onder meer 3.13 hiervoor). [verweerder 1] heeft het hof daarmee in de gelegenheid gesteld om hem desgewenst nadere instructies te geven (nader onderzoek, een aanvullende toelichting, een nieuwe rekensom, enz.). Het standpunt van [de vrouw] , dat [verweerder 1] het hof zou hebben misleid, is onvoldoende onderbouwd aan de hand van concrete feiten. De door [de vrouw] gestelde onjuiste keuzes of beslissingen van het hof in de echtscheidingsprocedure leveren – bij deze stand van zaken – geen grond op voor een verwijt aan [verweerder 1] .”
2.23
Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder 1] in dit verband heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan en niet aansprakelijk is:
“3.19. Het hof is – met inachtneming van de maatstaf die hiervoor onder 3.9 is uiteengezet – van oordeel dat [verweerder 1] op dit punt heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan. [verweerder 1] heeft zijn keuzes, zijn interpretatie en de stand van zaken duidelijk omschreven in antwoord op de vragen van het hof; hij was, zonder nadere instructies van het hof, niet gehouden de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij zijn waardering. Dat betekent dat [verweerder 1] op dit punt niet aansprakelijk is. Het hof acht de verwijten onder 3.10 hiervoor ongegrond. Grief 3 in principaal hoger beroep slaagt.”
2.24
Het hof heeft in aanvulling daarop nog overwogen dat [de vrouw] tijdens het pleidooi (in deze procedure) van 20 oktober 202025.heeft verklaard dat [de man] vanaf 2006 tot ongeveer 2010 buiten BSU om klanten van BSU heeft benaderd, daarmee zaken heeft gedaan en omzet heeft omgeleid naar PeP, maar dat [verweerder 1] heeft gesteld dat hij dit voor het eerst hoorde tijdens dat pleidooi en dat [de vrouw] dat niet heeft betwist:
“3.20. Het hof merkt bij het voorgaande oordeel nog op dat enkele achtergronden ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep naar voren zijn gebracht. [de vrouw] heeft in antwoord op vragen van het hof samengevat verklaard:
- dat BSU een samenwerking was tussen drie compagnons, namelijk [de man] (commercieel directeur), de oom van [de vrouw] (geldschieter, verder niet betrokken bij operationele zaken) en een derde compagnon (technisch directeur);
- dat [de man] in een periode vanaf voor de zomer van 2006 tot ongeveer 2010 bezig was klanten van BSU, buiten BSU om, te benaderen, met die klanten zaken te doen en de daaruit volgende omzet op ongeoorloofde wijze voor zichzelf om te leiden naar PeP;
- dat dit te maken had met de echtscheiding en ook de verklaring is voor de zogenaamde zelfstandige omzet of automatiseringsomzet in PeP over 2008 en 2009;
- dat [de vrouw] in 2009 of 2010 naar aanleiding van inlichtingen in de procedures tegen [de man] met haar oom is gaan praten over de handelwijze van [de man] ;
- dat haar oom deze handelwijze ongeoorloofd achtte en ter voorkoming van een procedure [de man] een regeling heeft aangeboden: [de man] kon zijn (door PeP gehouden) aandelen in BSU verkopen aan de overige compagnons voor € 5.000,00;
- dat [de man] deze regeling heeft aanvaard en dat dit de verklaring is voor de verkoop van die aandelen in BSU in 2010;
- dat de onderneming van BSU in 2010 of 2011, na het vertrek van [de man] , aan derden is verkocht voor een miljoen en dat de onderneming de afgelopen jaren floreert.
3.21. [verweerder 1] heeft over de verklaring van [de vrouw] ter gelegenheid van het pleidooi opgemerkt dat hij dit voor het eerst hoorde en dat deze feiten hem tot het pleidooi in hoger beroep niet bekend waren. Hij heeft ook opgemerkt dat hij de automatiseringsomzet na 2007 niet heeft betrokken bij zijn waardering (zijn aanname was dat die omzet over 2007 incidenteel was) en dat hij ook geen rekening heeft gehouden met de verkoop voor € 5.000,00 (omdat de peildatum in 2006 was gelegen). [verweerder 1] heeft de verklaring verder op zichzelf niet betwist.”
2.25
Volgens het hof hoefde [verweerder 1] deze gedragingen van [de man] niet te ontdekken:
“3.22. Deze achtergronden zijn destijds niet medegedeeld aan [verweerder 1] (3.1 onder k hiervoor). [de vrouw] heeft ook niet betwist dat [verweerder 1] deze achtergronden voor het eerst hoorde ter gelegenheid van het pleidooi. Niets is gesteld waaruit volgt dat [verweerder 1] bij een goede uitvoering van zijn taken de gestelde ongeoorloofde gedragingen had moeten ontdekken. [de vrouw] heeft in haar brief van 23 juni 2010 aan [verweerder 1] geschreven: “Noch de wederpartij zelf, noch diens accountant heeft u op de hoogte gesteld van het feit dat de jaarrekening 2008 inmiddels gereed was terwijl u uw conceptrapport in begin van de maand maart 2010 aan partijen toestuurde om gelegenheid te geven voor commentaar. Uit de voordien reeds vastgestelde en gepubliceerde jaarrekening van PeP Beheer B.V. over het jaar 2008 blijkt een toename van het eigen vermogen van het door de heer [betrokkene 2] al genoemde bedrag van € 212.915,- tot € 543.646,- op 31 december 2008.” [de vrouw] heeft hiermee aan [verweerder 1] kenbaar gemaakt dat [de man] volgens haar onjuiste (of achterhaalde) gegevens had verstrekt aan [verweerder 1] . Dit zegt echter op zichzelf niets over het gestelde gedurende enkele jaren op stelselmatige en ongeoorloofde wijze omleiden van omzet vanuit BSU naar PeP en levert dus op zichzelf onvoldoende reden op om aan te nemen dat [verweerder 1] bij een goede uitvoering van zijn taken de gestelde ongeoorloofde gedragingen had moeten ontdekken. Hetzelfde geldt voor eventuele soortgelijke mededelingen van [de vrouw] over de cijfers over 2009, die (mogelijk) in 2011 bij [verweerder 1] bekend zijn geworden. [de vrouw] heeft (een aantal van) deze punten ook (kort en op hoofdlijnen) beschreven in haar brief van 4 februari 2011 aan het hof in de echtscheidingsprocedure (deze brief is niet gestuurd naar [verweerder 1] ).Het hof in de echtscheidingsprocedure is niet ingegaan op de punten in de brief van 4 februari 2011, anders dan de korte overweging (in de eindbeschikking van 13 december 2011, 3.11 hiervoor):
“Ook is door hem [ [verweerder 1] , hof] genoegzaam toegelicht waarom met de hard- en softwareactiviteiten zijns inziens geen rekening dient te worden gehouden. Naar het oordeel van het hof geeft de deskundige daarbij terecht aan dat die activiteiten voor de waardering van het bedrijf per 19 juli 2006 niet relevant zijn. Dit laatste geldt ook voor de verkoop van de aandelen in BSU in 2010 door PEP Beheer B.V.: ook dit is voor de waardering van het bedrijf per 19 juli 2006 niet relevant.””
2.26
Daaraan heeft het hof toegevoegd dat [de vrouw] niet (voldoende gemotiveerd) heeft uitgelegd hoe een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou zijn omgegaan met de betrokken gedragingen van [de man] . Zij heeft volgens het hof enkele wezenlijke vragen onbeantwoord gelaten en geen alternatieve waardering ingebracht:
“3.23. Het hof stelt vast dat [de vrouw] niet (voldoende gemotiveerd) heeft uitgelegd op welke wijze een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder de omstandigheden zou zijn omgegaan met de gestelde ongeoorloofde gedragingen. Enkele wezenlijke vragen zijn onbeantwoord gebleven:
- Was het nog juist de onderneming going concern te waarderen?
- Moest de vakgenoot rekening houden met een verplichting tot schadevergoeding (door PeP ten gunste van BSU)?
- Moest de vakgenoot de verkoop voor € 5.000,00 opvatten als minnelijke regeling waarbij PeP: (i) de gestelde op ongeoorloofde wijze verkregen omzet mocht behouden (finale kwijting voor eventuele aanspraken van BSU en de compagnons met betrekking tot de gestelde ongeoorloofde gedragingen);
(ii) geen toekomstige omzet uit de onderneming BSU zou ontvangen;
(iii) de aldus te behouden omzet in feite mocht aanmerken als verkoopprijs voor de aandelen?
- Hoe kan de gestelde op ongeoorloofde wijze verkregen omzet als bestendig worden aangemerkt, zeker nadat bekend was geworden dat de aandelen na het voorzienbare geschil met de compagnons waren verkocht voor € 5.000.00?
- Mocht PeP bepaalde klanten ‘meenemen” bij haar gedwongen vertrek uit BSU en, zo ja, hoe moet dit aspect worden betrokken bij de waardering?Op deze wezenlijke vragen is geen (op voldoende kenbare en begrijpelijke wijze gepresenteerde) input gegeven in dit geding. Ook in de rapporten van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en Denneboom, waar [de vrouw] zich op beroept, is de vereiste toelichting (voor zover het hof zonder nadere toelichting kan nagaan) niet gegeven. [betrokkene 3] heeft de verkoop voor € 5.000,00 betrokken bij één van zijn berekeningen, maar [de vrouw] heeft niet uitgelegd dat en hoe hij de ongeoorloofde gedragingen en de gevolgen daarvan voor de onderneming daarbij heeft betrokken.
3.24. Een toelichting op deze punten lag wel op de weg van [de vrouw] . De opdracht had immers mede betrekking op "inmiddels bekend geworden resultaten” (eindbeschikking hof, 11.6.5). [de vrouw] meent dat de automatiseringsomzet, die volgens [de vrouw] voortvloeit uit ongeoorloofde gedragingen, tot die resultaten moet worden gerekend. [de vrouw] wist dat toen zij deze procedure in leidde. Het lag dan ook op haar weg – ter onderbouwing van de door haar gestelde beroepsfout in dit geding – een duidelijke en begrijpelijke alternatieve waardering uiteen te zetten, waarin zij rekening hield met de door haar gestelde ongeoorloofde gedragingen en de gevolgen daarvan. Zij heeft de vereiste toelichting niet gegeven.”
2.27
Verder heeft het hof toegevoegd dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot ook rekening zou hebben moeten houden met de gestelde ongeoorloofde gedragingen en de gevolgen daarvan, in het bijzonder de gedwongen verkoop voor € 5.000 en niet alleen met de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009:
“3.25. Indien [de vrouw] heeft bedoeld te stellen dat de redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 (namelijk: informatie die begin 2010 respectievelijk begin 2011 beschikbaar was) had moeten gebruiken en daarbij overige gegevens (de gestelde ongeoorloofde gedragingen en de gevolgen daarvan, in het bijzonder de gedwongen verkoop voor € 5.000,00) buiten beschouwing had moeten laten, verwerpt het hof deze stelling. Het hof overweegt dat de onderneming (van PeP als participant in BSU) als geheel moet worden gewaardeerd en volgens [de vrouw] , structureel was ondermijnd, door volgens [de vrouw] gebleken ongeoorloofde gedragingen en de verkoop voor € 5.000,00. [de man] had, volgens [de vrouw] , op ongeoorloofde wijze een aanzienlijke stroom omzet omgeleid buiten BSU. Een ernstige vertrouwensbreuk met zijn compagnons was, volgens [de vrouw] , het gevolg. Dit zijn belangrijke gegevens die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot – indien hij de na eind 2009 beschikbare cijfers in ogenschouw neemt – bij de beoordeling van de omzet die het gevolg is van de gestelde ondermijning moet meewegen. Deze resultaten kunnen niet los worden gezien van de wijze waarop de omzet wordt gegenereerd. Het ging in de echtscheidingsprocedure niet om een abstracte, hypothetische exercitie op papier, maar (ondanks de beperkingen van de berekening achteraf) om een getrouwe (of: zo goed mogelijke) weergave van de werkelijkheid. Dat geldt ook bij een peildatum in de zomer van 2006: de structurele ondermijning van de onderneming zou toen al begonnen zijn en volgens de opdracht moest rekening worden gehouden met de later gerealiseerde resultaten. Het hof gaat bij het voorgaande veronderstellenderwijs uit van de juistheid van de stellingen van [de vrouw] .”
2.28
Het hof heeft de slotsom bereikt dat [de vrouw] de door haar gestelde beroepsfout van [verweerder 1] onvoldoende heeft onderbouwd:
“3.26. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [de vrouw] haar standpunt, dat [verweerder 1] of het hof de door haar verdedigde keuzes had moeten maken en tot de door haar verdedigde waardering had moeten komen, onvoldoende heeft onderbouwd. [de vrouw] heeft geen steekhoudende, overtuigende alternatieve waardering uiteengezet. Daarom is de door haar gestelde beroepsfout van [verweerder 1] onvoldoende onderbouwd.”
2.29
In cassatie is verder nog van belang wat het hof heeft geoordeeld naar aanleiding van het verwijt van [de vrouw] dat [verweerder 1] ten onrechte het aandelenbelang van PeP in BSU niet in de waardering heeft betrokken. In dit verband heeft het hof vooropgesteld dat [verweerder 1] bij de uitvoering van zijn taak moest handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot en dat de norm niet de absolute perfectie of de top van de markt is:
“3.30. (…) Ook hier geldt dat [verweerder 1] bij de uitvoering van zijn taak moet handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot (3.8 hiervoor). Ook hier is de norm niet de absolute perfectie of de top van de markt.”
2.30
Het hof heeft in beschouwing genomen wat [de vrouw] heeft aangevoerd, namelijk dat haar advocaat in de echtscheidingsprocedure aan het hof heeft meegedeeld dat de deelneming BSU naast de zelfstandige omzet in PeP staat, dat die omzet aanzienlijk is, dat het belang in BSU was verkocht en dat de cijfers van PeP en de cijfers van BSU moesten worden betrokken bij de waardering:
“3.31. [de vrouw] stelt dat [betrokkene 2] bij brief van 12 mei 2010 (ingebracht in de echtscheidingsprocedure) opmerkt dat de deelneming BSU niet wordt gewaardeerd. Volgens [de vrouw] heeft haar advocaat in de echtscheidingsprocedure aan het hof meegedeeld dat de deelneming BSU naast de zelfstandige omzet in PeP staat, dat die omzet aanzienlijk is, dat het belang in BSU was verkocht en dat de cijfers van PeP en de cijfers van BSU moesten worden betrokken bij de waardering. [de vrouw] heeft ook gewezen op een artikel van Denneboom, waarin volgens haar staat dat diverse activiteiten binnen de holding allen een eigen risicoprofiel hebben en dus ook dienovereenkomstig een rendementseis vergen en dat dit een reden is om de onderdelen individueel te waarderen. [de vrouw] richt zich met deze stellingen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht omdat bepaalde standpunten niet voldoende tot uitdrukking zijn gebracht in de echtscheidingsprocedure.”
2.31
Het hof heeft dit betoog verworpen met overneming van het oordeel van de rechtbank voor zover [de vrouw] heeft betoogd dat voor de waardering moest worden uitgegaan van een consolidatie van PeP en BSU. PeP hield slechts een derde van de aandelen in BSU, stond niet aan het hoofd van een groep en had niet als enige centrale leiding. Daarom lijkt consolidatie niet aan de orde te zijn, terwijl [de vrouw] ook niet is ingegaan op de concrete berekening waartoe [verweerder 1] volgens haar had moeten overgaan, zodat [de vrouw] haar betoog onvoldoende heeft onderbouwd:
“3.33. Het hof is van oordeel dat [de vrouw] haar standpunt met betrekking tot het belang in BSU onvoldoende heeft onderbouwd.
Het hof verwijst in de eerste plaats naar de motivering van de rechtbank in het bestreden vonnis van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:445), onder 6.64 en 6.65. Het hof neemt deze motivering over en maakt deze tot de zijne. De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] geen rekening heeft gehouden met het feit dat PeP slechts een derde van de aandelen in BSU hield. De rechtbank overweegt dat PeP niet staat aan het hoofd van een groep en niet als enige centrale leiding heeft, zodat consolidatie niet aan de orde lijkt te zijn. In haar memorie van grieven in incidenteel appel is [de vrouw] niet ingegaan op de concrete berekening waartoe [verweerder 1] volgens haar had moeten overgaan. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de door [de vrouw] verdedigde verplichting de waardering aan de hand van een consolidatie uit te voeren, onvoldoende is onderbouwd. (…)”
2.32
Ook heeft het hof, eveneens in rov. 3.33., het standpunt van [de vrouw] verworpen dat [verweerder 1] de waarde van de aandelen van PeP en BSU had moeten vaststellen aan de hand van (een prognose van) de resultaten van BSU in plaats van (een prognose van) de dividenduitkeringen door BSU, omdat [de vrouw] dat onvoldoende heeft onderbouwd:
“3.33. (…) Het hof beoordeelt vervolgens het standpunt van [de vrouw] dat [verweerder 1] de waarde van de aandelen van PeP en BSU had moeten vaststellen aan de hand van (een prognose van) de resultaten van BSU in plaats van (een prognose van) de dividenduitkeringen door BSU. Dit standpunt is nader weergegeven onder 6.66 van het vonnis van 1 februari 2017.
Het hof is van oordeel dat ook dit standpunt onvoldoende is onderbouwd. Ook hier is [de vrouw] niet ingegaan op de concrete berekening waartoe [verweerder 1] volgens haar had moeten overgaan. Indien al moet worden aangenomen dat een deskundige onder omstandigheden moet kiezen voor een waardering aan de hand van de resultaten van een werkmaatschappij, in plaats van een waardering aan de hand van dividenduitkeringen, is [de vrouw] (aldus) niet (voldoende) ingegaan op de vraag welke omstandigheden een dergelijke keuze noodzakelijk maken en dat en waarom die omstandigheden zich voordeden in de concrete situatie waarin [verweerder 1] heeft gewerkt vanaf 2009 tot in 2011. (…)”
2.33
Kortom: het hof heeft alle verwijten van [de vrouw] ongegrond geacht en haar vorderingen afgewezen. Het meest wezenlijk is het oordeel van het hof dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – [verweerder 1] geen fout heeft gemaakt in verband met de gepubliceerde cijfers van PeP over (onder meer) 2008 en de voorlichting van het hof in de echtscheidingsprocedure over de betekenis van die cijfers (randnummers 2.18 tot en met 2.23 hiervoor).
Cassatieberoep
2.34
Bij procesinleiding van 17 mei 2021 heeft [de vrouw] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Het cassatieberoep is gericht tegen zowel [verweerder 1] als Adagium. Zij hebben verweer gevoerd en een schriftelijke toelichting ingediend. [de vrouw] heeft gerepliceerd.
3. De gerechtsdeskundige en diens aansprakelijkheid voor fouten
Inleiding
3.1
[de vrouw] heeft geen klachten gericht tegen de maatstaven die het hof heeft gehanteerd bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van gerechtsdeskundigen ten opzichte van procespartijen wegens beroepsfouten (randnummer 2.16 hiervoor). Deze maatstaven, die mij juist lijken, moeten in cassatie dus tot uitgangspunt dienen. Zij verlangen mijns inziens wel een nadere invulling, ten behoeve van deze zaak en andere zaken. Bij die invulling is, zo meen ik, ook de processuele context van de werkzaamheden van gerechtsdeskundigen van belang. Voordat ik aan de bespreking van het thema aansprakelijkheid van gerechtsdeskundigen toekom, zal ik eerst enkele algemene en processuele thema’s bespreken om een goed beeld te geven van de context waarin een gerechtsdeskundige werkt, wat de rol van partijen en de rechter is en welke knelpunten er zijn. Mijns inziens is die context van belang voor het toepasselijke aansprakelijkheidsregime.
3.2
Ik zal hierna achtereenvolgens ingaan op:
algemene aspecten met betrekking tot deskundigen en gerechtsdeskundigen (randnummers 3.3 en 3.4);
de benoeming en de werkwijze van de gerechtsdeskundige (randnummers 3.5 tot en met 3.15);
de rol van partijen en van de rechter bij de beoordeling van een deskundigenbericht (randnummers 3.16 tot en met 3.22);
de aansprakelijkheid van gerechtsdeskundigen in het algemeen (randnummers 3.23 en 3.24);
de zorgvuldigheidsnorm voor gerechtsdeskundigen (randnummers 3.25 tot en met 3.36);
de vraag of aanleiding bestaat voor het aannemen van een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid van gerechtsdeskundigen (randnummers 3.37 tot en met 3.44); en
de plicht tot schadebeperking van de (beweerdelijk) benadeelde partij door het naar voren brengen van bezwaren en het instellen van rechtsmiddelen in de procedure waarin de gerechtsdeskundige is opgetreden (randnummers 3.45 en 3.46).
Deskundigen en gerechtsdeskundigen: algemene aspecten
3.3
Een deskundige is, kort gezegd, een persoon met bijzondere kennis en/of ervaring op een bepaald (wetenschaps)gebied.26.Er is een gevarieerd landschap aan deskundigen en soorten deskundigenonderzoek. Te denken valt aan deskundigen die de betrouwbaarheid van een getuige beoordelen, bepalen of een gebouw constructieve zwaktes kent of, zoals hier, de waarde van een onderneming bepalen. Deskundigen kunnen bovendien op verschillende wijzen betrokken zijn bij geschilbeslechting. Zij kunnen in opdracht van een partij een rapport schrijven over een kwestie (een partijdeskundige), in opdracht van beide partijen een geschil beslechten (als bindend adviseur of arbiter27.) of door de rechter als deskundige worden benoemd (een gerechtsdeskundige). Deze veelzijdigheid maakt dat het lastig en wellicht ook niet zonder risico is om algemene uitspraken te doen over (de aansprakelijkheid van) deskundigen. Ik beperk mij hier dan ook specifiek tot gerechtsdeskundigen. Wel zal de rechtspraak met betrekking tot de aansprakelijkheid van bindend adviseurs van belang blijken.
3.4
Soms zijn er geschilpunten waarvan de beoordeling bijzondere kennis verlangt die niet tot het domein van de rechter behoort.28.Het gaat om vraagstukken die niet met common sense, dat wil zeggen de feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels van art. 149 lid 2 Rv, kunnen worden opgelost. Is een computervirus de oorzaak van het disfunctioneren van een bepaalde industriële installatie? Wat zijn in de bouwwereld gebruikelijke ‘toleranties’ bij de plaatsing van lateien? Heeft een slachtoffer arbeidsvermogen verloren en, zo ja, hoeveel? Soms hebben partijen schriftelijke stukken in het geding gebracht aan de hand waarvan dergelijke vragen kunnen worden beantwoord of wordt een partijdeskundige ter zitting gehoord (zie art. 200 Rv). Of dat volstaat, zal onder meer afhangen van de inhoud van het partijdebat. Volstaan deze informatiebronnen niet, dan kan de betrokkenheid van een deskundige ‘van buiten’ nodig zijn.
De gerechtsdeskundige: de benoeming en de werkwijze
3.5
Op grond van art. 194 lid 1, eerste volzin, Rv kan de rechter op verzoek van een partij of ambtshalve een bericht of een verhoor van deskundigen bevelen. Vooral het schriftelijke bericht, een ‘deskundigenbericht’, is in de praktijk van belang,29.al sluiten een bericht en een verhoor elkaar natuurlijk niet uit. Op grond van art. 194 lid 5 Rv kan de rechter overigens – op verzoek van een partij of ambtshalve – de gerechtsdeskundige bevelen nadere mondelinge of schriftelijke toelichting of aanvulling te verschaffen, ook indien geen deskundigenverhoor is bevolen.30.Of een deskundigenbericht een advies aan de rechter dan wel een bewijsmiddel (of beide) is, kan hier in het midden blijven.31.Het deskundigenbericht is in ieder geval een middel tot waarheidsvinding.32.
3.6
Art. 194 lid 2, eerste volzin, Rv verlangt, in het verlengde van het beginsel van hoor en wederhoor, overleg met partijen voorafgaand aan de benoeming van een gerechtsdeskundige. Het is vaste praktijk dat als de rechter een deskundigenbericht nodig acht, hij partijen voorafgaand aan het benoemen van de deskundige in de gelegenheid stelt om zich uit te laten over de persoon van de deskundige, de aard van de benodigde deskundigheid, het aantal te benoemen deskundigen en de te stellen vragen.33.Partijen hebben in deze fase dus de gelegenheid om zich uit te laten over, onder meer, de geschiktheid van kandidaten. Heeft een partij bijvoorbeeld twijfels over een kandidaat, bijvoorbeeld over diens onpartijdigheid, dan kan zij die uitspreken.34.
3.7
Bij tussenvonnis wordt de gerechtsdeskundige benoemd, met de opdracht om bij de rechter schriftelijk bericht in te leveren (art. 194 lid 2, eerste volzin, Rv). De rechter bepaalt de inhoud van de opdracht: hij formuleert in het tussenvonnis de vragen die de gerechtsdeskundige moet beantwoorden (art. 194 lid 1, tweede volzin, Rv). De (beoogde) gerechtsdeskundige is niet verplicht de benoeming te aanvaarden, zo volgt uit art. 194 lid 4 Rv, en in de praktijk zal het ook niet tot een benoeming van een persoon komen als deze bij voorafgaande navraag niet bereid is om de benoeming te aanvaarden. De benoeming van de gerechtsdeskundige en zijn werkzaamheden berusten echter niet op een overeenkomst.35.Het gaat om een publiekrechtelijke rechtshandeling (een benoeming door een overheidsorgaan).36.Dat wordt niet anders doordat de gerechtsdeskundige wordt beloond voor zijn werkzaamheden. De aanspraak op beloning heeft een wettelijke, niet een contractuele, grondslag. Op grond van art. 199 lid 1 Rv heeft de gerechtsdeskundige aanspraak op schadeloosstelling en loon (hierna eenvoudshalve: honorarium), dat door de rechter wordt begroot en door de griffier aan de gerechtsdeskundige wordt betaald ten laste van een voorschot dat (in beginsel) door de eisende partij wordt gestort.37.Daarbij heeft de gerechtsdeskundige in beginsel dus alleen met het gerecht in kwestie (en dus met de Staat) te maken, al loopt de gerechtsdeskundige onder omstandigheden – te weten als het voorschot ontoereikend is gebleken – een incassorisico ten opzichte van de partij die de kosten moet dragen.38.
3.8
De gerechtsdeskundige is gelet op een en ander niet te karakteriseren als een opdrachtnemer, niet van de Staat en niet van partijen. Bijgevolg kunnen partijen de gerechtsdeskundige niet aanspreken op grond van wanprestatie als de gerechtsdeskundige tekortschiet in de uitvoering van zijn (publiekrechtelijke) opdracht.39.Partijen zijn dus, zoals de rechtbank en het hof terecht hebben aangenomen (randnummers 2.4 en 2.16 hiervoor), aangewezen op onrechtmatige daad als grondslag voor aansprakelijkheid van de gerechtsdeskundige. Overigens wordt wel aangenomen dat de gerechtsdeskundige zijn of haar aansprakelijkheid ten opzichte van partijen contractueel kan beperken. Dat geldt in ieder geval indien partijen daarmee instemmen.40.In dat geval ontstaat, zo meen ik, een eigensoortige, niet-verbintenisscheppende overeenkomst tussen de gerechtsdeskundige en partijen, die ertoe strekt eventuele verbintenissen uit onrechtmatige daad die de gerechtsdeskundige ten opzichte van een partij kan hebben, te moduleren.
3.9
Van de gerechtsdeskundige wordt op grond van art. 198 lid 1 Rv onpartijdigheid verlangd. Deze eis van onpartijdigheid spreekt eigenlijk vanzelf en vloeit ook voort uit het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM.41.De gerechtsdeskundige staat ten dienste van de geschilbeslechting door de overheid en heeft dus een publieke taak.42.Die taak kan de gerechtsdeskundige alleen goed en met gezag uitvoeren als zijn of haar belangen niet verstrengeld zijn met die van een partij.
3.10
Voor deze zaak is belangrijker hoe de gerechtsdeskundige te werk moet gaan. De enigszins cryptische bepaling in art. 198 lid 2, eerste volzin, Rv luidt: “De deskundigen stellen hun onderzoek in, hetzij onder leiding van de rechter, hetzij zelfstandig.”43.Wie bepaalt dan of het onderzoek onder leiding van de rechter of zelfstandig wordt ingesteld? Logischerwijs is dat de rechter.44.In het Halcion II-arrest benadrukte Uw Raad onder meer met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis echter de vrijheid van de gerechtsdeskundige.45.Aan de gerechtsdeskundige moet de nodige vrijheid en zelfstandigheid te worden gelaten om het onderzoek, waarvoor hij of zij immers verantwoordelijk is, op de hem of haar best voorkomende wijze te verrichten, aldus Uw Raad.46.De gerechtsdeskundige, niet de rechter en/of partijen, moet de aanpak bepalen, waaronder de gehanteerde methode.47.In de praktijk laat de rechter de gerechtsdeskundige ook zelfstandig te werk gaan.48.De rechter heeft – zo moet uit art. 198 lid 2, eerste volzin, BW worden afgeleid – wel een zekere instructiebevoegdheid en kan de teugels aanhalen als hij dat nodig acht.49.
3.11
De gerechtsdeskundige heeft dus de nodige vrijheid, maar moet partijen wel in enige mate in het onderzoek betrekken. In algemene zin moet de gerechtsdeskundige het beginsel van hoor- en wederhoor toepassen.50.Art. 198 Rv lid 2 bepaalt dat de deskundige partijen in de gelegenheid moet stellen om opmerkingen te maken en verzoeken te doen. De gerechtsdeskundige hoeft daartoe volgens de rechtspraak van Uw Raad echter geen gelegenheid te geven gedurende het onderzoek en kan volstaan met inbreng voor aanvang en na afloop van het onderzoek.51.Vaste praktijk is dat partijen mogen reageren op een concept deskundigenbericht.52.De gerechtsdeskundige wordt geacht na te gaan of de reacties van partijen aanleiding geven tot aanpassing en moet in het definitieve deskundigenbericht of een bijlage daarbij toelichten waarom dat wel of niet het geval is.53.
3.12
Ook over de inhoudelijke aspecten van het onderzoek valt een en ander op te merken. Ingevolge art. 198 lid 1 Rv is de gerechtsdeskundige verplicht de opdracht “naar beste weten” te volbrengen, een norm die hierna ook van belang zal blijken voor het aansprakelijkheidsregime voor de gerechtsdeskundige. Bij deze norm uit art. 198 lid 1 Rv draait het om “kennis, ervaring en attitude”.54.De gerechtsdeskundige moet de vragen uiteraard naar waarheid beantwoorden.55.Een behulpzaam criterium is dat eigenlijk niet, want de waarheid is juist nog niet aan het licht gebracht als de gerechtsdeskundige aan de slag gaat en het is ook niet of nauwelijks mogelijk om te controleren of het deskundigenbericht waarheidsgetrouw is.56.Zinniger is om na te gaan hoe de gerechtsdeskundige kan bevorderen dat de waarheid binnen bereik komt. Volgens mij gaat het daarbij om (minstens) twee aspecten.
3.13
Het eerste aspect is dat op de gerechtsdeskundige een verplichting rust om – met de middelen die daarvoor ter beschikking staan en in het licht van het concrete geschil – de rechter zo goed mogelijk adviseren. Een deskundigenbericht is dus geen standaardproduct, maar hoogwaardig maatwerk. Daarbij geldt dat de gebruiken, waaronder methoden, die in het eigen vakgebied algemeen worden aanvaard, in beginsel zullen moeten worden gevolgd, tenzij de gerechtsdeskundige kan uitleggen waarom hij of zij dat niet doet.57.In zoverre is de vrijheid van de gerechtsdeskundige dus begrensd.
3.14
Het tweede aspect is dat de bevindingen in de kern moeten berusten op wat de gerechtsdeskundige wéét, niet wat hij of zij ‘aanvoelt’: het draait om kennis en rationele argumenten. Dat betekent natuurlijk niet dat ervaring, intuïtie en inschatting geen rol mogen spelen, maar de ratio moet wel de hoofdrol spelen. Dit betekent mijns inziens ook dat de gerechtsdeskundige zich onbevangen moet opstellen. Een gerechtsdeskundige is in dat opzicht dus méér dan een vakmens die tot een bepaalde groep behoort; een gerechtsdeskundige is per definitie ook onderzoeker en moet daarom juist ook openstaan voor de mogelijkheid dat ‘het anders zit’ dan in de lijn der verwachting ligt.58.De gerechtsdeskundige moet nagaan of verzoeken of opmerkingen van partijen of van de rechter aanleiding vormen om tot andere bevindingen te komen en moet zich dus niet defensief opstellen.59.Dat geldt ook voor nieuwe informatie waarmee de gerechtsdeskundige wordt geconfronteerd.60.Verderop, in randnummer 3.36, zal ik uitleggen waarom deze aspecten van belang zijn voor de inhoud van de toepasselijke zorgvuldigheidsnorm.
3.15
Een motiveringsplicht kan een belangrijke bijdrage leveren aan het garanderen van voldoende kwaliteit van het deskundigenbericht. Art. 198 lid 4 Rv bepaalt dan ook dat het deskundigenbericht “met redenen omkleed” is. Uit de rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat de motivering van een deskundigenbericht kenbaar en controleerbaar moet zijn voor partijen en de rechter.61.Uw Raad heeft overigens wel geoordeeld dat de eigen wetenschap en ervaring van de deskundige in belangrijke mate redengevend kunnen zijn,62.zodat aan de motivering ook niet zonder meer hoge eisen moeten worden gesteld.
Het deskundigenbericht, het partijdebat en de beslissing van de rechter
3.16
Met het indienen van het deskundigenbericht is het debat niet ten einde. Partijen mogen op de voet van art. 19 Rv reageren op het deskundigenbericht, veelal door middel van een akte of conclusie.63.Een mondelinge behandeling waarin het deskundigenbericht wordt besproken en de gerechtsdeskundige wordt gehoord, is mogelijk, zo vermeldde ik in randnummer 3.5, maar komt niet vaak voor omdat dat veelal als “omslachtig, tijdrovend en kostbaar” wordt gezien.64.
3.17
Het is de rechter die mede aan de hand van het deskundigenbericht en de reacties van partijen daarop moet beslissen.65.Het deskundigenbericht hoeft niet (volledig) te worden gevolgd.66.De rechter moet nagaan of, en in hoeverre, het deskundigenbericht bruikbaar is en een marginale toetsing volstaat daarbij niet.67.Aan de hand van alle door partijen aangevoerde relevante feiten en omstandigheden moet de rechter in volle omvang toetsen of er aanleiding is van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken.68.
3.18
Deze ‘volle toetsing’ door de rechter is niet zonder problemen. De rechter moet bepalen of het deskundigenrapport kan worden gevolgd, maar mist nu juist de deskundigheid die de gerechtsdeskundige heeft. In de literatuur wordt wel gesproken van een ‘kennisparadox’ of ‘deskundigenparadox’.69.Bovendien kan er sprake zijn van een battle of experts, als de gerechtsdeskundige tot andere bevindingen komt dan één of meer partijdeskundigen.70.De vraag wie gelijk heeft, zal voor de rechter doorgaans moeilijk te beantwoorden zijn. Vaak zal de rechter vanuit praktisch oogpunt dan ook geneigd zijn de bevindingen van het deskundigenbericht over te nemen.71.Dat een marginale toetsing niet is toegestaan (zie het voorgaande randnummer), wordt daarbij nog wel eens over het hoofd gezien.72.
3.19
Ondanks deze barrières is een eigen oordeel van de rechter over de juistheid van een deskundigenbericht tot op zekere hoogte wel degelijk mogelijk.73.De kennisparadox is reëel, maar maakt niet elke controle door de rechter illusoir.74.De rechter zou in staat moeten zijn om de volledigheid, helderheid en de logische samenhang (consistentie en coherentie) van het deskundigenbericht te beoordelen.75.Een volledige beantwoording van de vragen, een duidelijke rapportage en een logische samenhang tussen de vraagstelling, de gekozen methoden, de gehanteerde aannamen, de gebruikte gegevens en de bereikte conclusies kunnen mijns inziens van een gerechtsdeskundige worden verlangd. De rechter kan tot het oordeel komen dat het deskundigenbericht op (één van) deze punten tekortschiet, ook als de rechter niet de overtuiging heeft dat de daarin opgenomen bevindingen onjuist zijn. Wat volstaat, is het ontbreken van de overtuiging dat de bevindingen juist en bruikbaar zijn.76.
3.20
Naar de huidige stand van zaken wordt van de rechter de facto echter vrij weinig verlangd als het gaat om de beoordeling van het deskundigenbericht.77.Een marginale toetsing is weliswaar niet toegestaan (randnummer 3.17 hiervoor), maar aan de motivering van de beslissing om de bevindingen van een deskundigenbericht te volgen, kunnen in beginsel geen hoge eisen worden gesteld.78.Als partijen geen (of weinig uitgewerkte) bezwaren aanvoeren tegen het deskundigenbericht en de rechter verenigt zich daarmee, dan hoeft de motivering niet meer in te houden dan dat de rechter het deskundigenbericht overtuigend vindt.79.Worden er wel bezwaren aangevoerd, dan is de inhoud van de motiveringsplicht volgens Uw Raad “afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.”80.Het initiatief ligt volgens deze rechtspraak dus bij partijen. Voor zover partijen geen concrete, uitgewerkte bezwaren aanvoeren tegen een deskundigenbericht kan de rechter dit – enigszins bot gezegd – blind volgen. Dit biedt de rechter geen sterke stimulans een eigen oordeel te vormen over de juistheid van een deskundigenbericht.81.Deze stand van zaken blijft dan ook niet zonder kritiek: een eigen, ambtshalve beoordeling van het deskundigenbericht door de rechter wordt wenselijk gevonden.82.In een recent artikel wordt ook gepleit voor een meer indringende toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter met betrekking tot het deskundigenbericht.83.
3.21
Wat mij betreft is een grondige bestudering en beoordeling van het deskundigenbericht door de rechter, ook eigener beweging, inderdaad gewenst. Als de uitkomst van de zaak in belangrijke mate van een deskundigenbericht afhangt, is het belangrijk dat de rechter zelf ‘grip’ heeft op wat de gerechtsdeskundige heeft gerapporteerd.84.Partijen zullen niet altijd, althans niet meer dan de rechter, de kennis in huis hebben om het deskundigenbericht op zinvolle wijze te beoordelen en daarover voldoende concrete en uitgewerkte opmerkingen te maken, tenzij zij worden bijgestaan door een partijdeskundige.85.Gelet op de kosten van de inschakeling van een partijdeskundige zou het ongewenst zijn dat de inhoudelijke beoordeling van een deskundigenbericht van diens betrokkenheid afhankelijk zou zijn. Bovendien ligt het deskundigenbericht niet volledig in het domein van partijen, zeker indien het de rechter zelf was die het initiatief nam voor het benoemen van een deskundige. De rechter zal bij zijn beroepsuitoefening doorgaans ook meer deskundigenberichten onder ogen hebben gehad dan partijen en zij mogen veronderstellen dat de rechter daarmee doorgaans raad weet. Waarom zou de rechter dan voor de beoordeling van het deskundigenbericht – en een eventueel verzoek aan de gerechtsdeskundige om toelichting of aanvulling – afhankelijk moeten zijn van de door partijen geformuleerde bezwaren? Voor de hand ligt dat de rechter ook eigener beweging het deskundigenbericht grondig bestudeert en beoordeelt en zo nodig de gerechtsdeskundige bevraagt, onafhankelijk van de bezwaren die partijen aanvoeren, en in het verlengde daarvan ook ruimte biedt voor een grondig en door hem begeleid debat over het deskundigenbericht. Een mondelinge behandeling kan daarbij een nuttig hulpmiddel zijn.86.Kiest de rechter voor een dergelijke benadering, dan hoeven partijen niet te vrezen dat de rechter het deskundigenbericht bijna ‘automatisch’ volgt.
3.22
De afdronk van het voorgaande is dat het deskundigenbericht geen instrument zonder problemen is. De bevindingen van een gerechtsdeskundige kunnen beslissend zijn voor de uitkomst van een procedure, maar het is bepaald niet zo dat de rechter bij de huidige stand van zaken wordt aangespoord om ‘grip’ te hebben op het onderzoek en de bevindingen van de gerechtsdeskundige. In de rechtspraak van Uw Raad, zo werd in het voorgaande duidelijk, (i) zijn vooral de vrijheid en zelfstandigheid van de gerechtsdeskundige benadrukt, (ii) is de motiveringsplicht van de gerechtsdeskundige vrij soepel opgevat en (iii) is de vereiste diepgang van de beslissing om het deskundigenbericht al dan niet te volgen in het algemeen gering. Bij deze stand van zaken is het in het algemeen eenvoudiger om een deskundigenbericht te volgen dan niet. Het is zeker niet uit te sluiten dat dit in de hand werkt dat foutieve deskundigenberichten vaker – dan bij meer ‘neutraal’ uitwerkende regels – ten grondslag worden gelegd aan beslissingen, vaker rechtsmiddelen (moeten) worden ingesteld die leiden tot een hernieuwd (en kostbaar) onderzoek door een andere gerechtsdeskundige en gerechtsdeskundigen vaker te maken krijgen met tuchtprocedures, aansprakelijkstellingen en aansprakelijkheidsprocedures. ‘Goedkoop’ zou in dit verband wel eens ‘duurkoop’ kunnen zijn. Mijns inziens vormt deze problematiek een belangrijk onderdeel van de achtergrond waartegen het aansprakelijkheidsvraagstuk, dat in deze zaak aan de orde is, moet worden begrepen. Aansprakelijkheidsprocedures tegen gerechtsdeskundigen zijn in wezen ongewenste neveneffecten van werkelijke of gepercipieerde fouten in het deskundigenonderzoek en/of deskundigenbericht, die idealiter zo veel mogelijk worden opgelost in de procedure waarin de gerechtsdeskundige is benoemd. Met dat in het achterhoofd zal ik nu het aansprakelijkheidsregime voor gerechtsdeskundigen bespreken.
De aansprakelijkheid van de gerechtsdeskundige: algemeen
3.23
Een gerechtsdeskundige kan ten opzichte van partijen aansprakelijk zijn voor fouten. Anders dan in sommige andere rechtsstelsels,87.geldt in Nederland niet dat een gerechtsdeskundige geheel of gedeeltelijk immuun is voor aansprakelijkheid. Integendeel, de hiervoor in randnummer 3.12 besproken eis dat de gerechtsdeskundige zijn of haar opdracht naar beste weten volbrengt, is volgens de wetsgeschiedenis juist vooral opgenomen met het oog op de eventuele aansprakelijkheid van de gerechtsdeskundige ten opzichte van partijen.88.Het komt ook voor dat gerechtsdeskundigen aansprakelijk worden gesteld door partijen, zoals in de onderhavige procedure, maar daadwerkelijke aansprakelijkheidsprocedures zijn schaars.89.
3.24
Hierna zal ik eerst ingaan op de toepasselijke zorgvuldigheidsnorm (randnummers 3.25 tot en met 3.36 en daarna op de vraag of er aanleiding is tot het aannemen van een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid (randnummers 3.37 tot en met 3.44). Omdat partijen de schade als gevolg van fouten in een deskundigenbericht kunnen beperken door het naar voren brengen van bezwaren daartegen en het instellen van rechtsmiddelen tegen op dat deskundigenbericht gebaseerde beslissingen, speelt de schadebeperkingsplicht een bijzondere rol. Daarop zal ik separaat ingaan (randnummers 3.45 en 3.46).
De aansprakelijkheid van de gerechtsdeskundige: de zorgvuldigheidsnorm
3.25
De rechtbank en in haar voetspoor het hof lijken bij de formulering van de zorgvuldigheidsnorm (randnummers 2.4 en 2.16 hiervoor) aansluiting te hebben gezocht bij het in 2012 door Uw Raad gewezen arrest PricewaterhouseCoopers/ […].90.In dat arrest was niet de aansprakelijkheid van een gerechtsdeskundige aan de orde, maar de aansprakelijkheid van een bindend adviseur die een waardering had gemaakt van aandelen. Uw Raad overwoog dat bindend adviseurs bij hun werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moeten nemen en dat zij, indien zij als beroepsbeoefenaar optreden, tegenover de opdrachtgever de zorg moeten betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot/vakgenoot mag worden verwacht.91.Daaraan voegde Uw Raad toe dat het van de omstandigheden van het geval afhankelijk is wat de gehoudenheid om als goed opdrachtnemer te handelen in concreto meebrengt, waaronder de aard en inhoud van de opdracht, de positie van de opdrachtnemer en de aard en ernst (ik lees: gewicht) van de betrokken belangen.92.De meeste elementen van deze maatstaf lijken mij duidelijk. Wat onder ‘de positie van de opdrachtnemer’ moet worden verstaan, is echter minder helder. Vermoedelijk wordt hiermee onder meer gerefereerd aan het beroep of de branche van de opdrachtnemer en de specifieke verplichtingen die daaruit voortvloeien, zoals de medische-professionele standaard voor een arts.93.
3.26
Deze formulering van de zorgvuldigheidsnorm lijkt mij op hoofdlijnen ook toepasbaar waar het gaat om de aansprakelijkheid van gerechtsdeskundigen.94.Een bezwaar daartegen schuilt mijns inziens in ieder geval niet in het feit dat de grondslag voor aansprakelijkheid voor bindend adviseurs en gerechtsdeskundigen verschilt.95.De gerechtsdeskundige is anders dan de bindend adviseur geen opdrachtnemer van partijen en kan door hen daarom niet op de voet van art. 7:401 jo. 6:74 BW worden aangesproken wegens wanprestatie (randnummer 3.8 hiervoor). De grondslag voor aansprakelijkheid van de gerechtsdeskundige ten opzichte van partijen zal moeten worden gevonden in art. 6:162 BW. Ik zie echter geen reden om aan dit verschil consequenties te verbinden als het gaat om de inhoud van de te opzichte van partijen in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm. Een verschil dat wel van belang is, is dat een bindend adviseur beslist. Getuige het arrest PricewaterhouseCoopers/ […] leidt dat niet tot een andere zorgvuldigheidsnorm, maar wel tot een hogere drempel voor aansprakelijkheid. Daarop zal ik in randnummers 3.39 en 3.40 hierna nader ingaan.
3.27
Hoewel de zorgvuldigheidsnorm uit het arrest PricewaterhouseCoopers/ […] mijns inziens dus een goede basis vormt, maak ik daarbij wel twee kanttekeningen.
3.28
De eerste kanttekening is dat, als gezegd, de gerechtsdeskundige niet alleen een vakmens is, maar ook een onderzoeker (randnummer 3.14 hiervoor). Dat brengt mijns inziens mee dat voor wat betreft attitude méér van de gerechtsdeskundige mag worden verwacht dan van een redelijk handelende vakgenoot onder alledaagse omstandigheden. Het draait niet alleen om de kennis en ervaring van de gerechtsdeskundige, maar ook om de wijze waarop het onderzoek wordt aangepakt en de wijze waarop de gerechtsdeskundige omspringt met opmerkingen en verzoeken van partijen. Verlangd mag worden dat de gerechtsdeskundige onbevangen en niet defensief te werk gaat, zeker wanneer hij of zij wordt geconfronteerd met nieuwe gegevens.
3.29
De tweede kanttekening is dat Uw Raad in het arrest Staat/ […]96.heeft (i) bevestigd – wat ook voor de hand lag – dat de maatstaf ‘naar beste weten’ uit art. 198 Rv ook van belang is voor de invulling van de zorgvuldigheidsnorm van de gerechtsdeskundige en (ii) gewezen op het belang van de vrijheid en zelfstandigheid van de gerechtsdeskundige. In die zaak was aan de orde of de Raad voor de Kinderbescherming – die aan de rechter advies in de zin van art. 810 lid 1 Rv had uitgebracht – onrechtmatig had gehandeld jegens de moeder van een minderjarig kind, door onvoldoende onderzoek te doen naar het risico dat de vader zich schuldig maakt of zal maken aan seksueel misbruik van dat kind. De moeder had een verklaring voor recht met die strekking gevorderd. Uw Raad overwoog onder meer dat “[i]ndien de Raad [voor de Kinderbescherming, A-G] op de voet van art. 810 lid 1 Rv door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt wat betreft de eisen waaraan het onderzoek van de Raad dient te voldoen, geen andere maatstaf dan die welke geldt voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van art. 198 Rv wordt benoemd. De Raad dient de hem door de rechter opgedragen taak dan ook naar beste weten te volbrengen.”97.Daarop liet Uw Raad – onder verwijzing naar het arrest Halcion II98.– volgen dat aan door de rechter ingeschakelde deskundigen de nodige vrijheid en zelfstandigheid dient te worden gelaten om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten.99.Ook overwoog Uw Raad dat een onderzoek niet onzorgvuldig is op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd.100.
3.30
Wellicht kan de abstracte zorgvuldigheidsnorm nog enigszins worden uitgewerkt door verschillende categorieën verwijten in beschouwing te nemen. Een verwijt kan bijvoorbeeld betrekking hebben op:
(i) de vereiste onpartijdigheid;
(ii) de methodologie en aannames die zijn gehanteerd;
(iii) de gegevens die wel of niet bij het onderzoek zijn betrokken;
(iv) de toepassing van hoor- en wederhoor;
(v) de conclusies die zijn getrokken; en
(vi) de aan de rechter gegeven voorlichting.
Binnen de ene categorie zal sneller dan binnen de andere categorie boven twijfel zijn verheven dat de deskundige de hiervoor beschreven zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, omdat zij van elkaar verschillen voor wat betreft de mate van vrijheid die de gerechtsdeskundige geniet.
3.31
Categorie (i) Onpartijdigheid is wellicht het belangrijkste vereiste dat kan worden gesteld aan een deskundige en aan de wijze waarop de deskundige zijn of haar onderzoek verricht. Ik verwijs naar randnummer 3.9 hiervoor. Vooringenomenheid en belangenverstrengeling zijn taboe. Dat moet (en zal) elke deskundige ook beseffen. De deskundige komt in dit opzicht geen vrijheid toe.
3.32
Categorie (ii) De gekozen methodologie en gehanteerde aannames zijn bij uitstek het terrein van de deskundige: zijn of haar kennis, ervaring, inschattingsvermogen spelen daarbij een grote rol.101.Aan de deskundige komt mijns inziens juist op dit terrein de vrijheid toe.102.De deskundige zal de op dit punt gemaakte keuzes wel moeten motiveren voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is.103.De deskundige zal op dit vlak niet snel een verwijt kunnen worden gemaakt, tenzij duidelijk is dat de gehanteerde methode, gelet op de vraagstelling, geen valide antwoorden kan genereren en/of de gehanteerde aannamen niet houdbaar zijn.104.
3.33
Categorie (iii) Volgens Uw Raad geldt “dat het de deskundige is, die heeft te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hem opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn.”105.Ik betwijfel echter of de gerechtsdeskundige daarbij een grote mate van vrijheid heeft. Welke gegevens wel en niet van belang zijn, zou mijns inziens moeten worden afgebakend aan de hand van de vraagstelling, de gekozen methode, de gehanteerde aannamen en het materiaal dat aan de deskundige ter beschikking is gesteld. Dit zorgt voor een logische samenhang. Zijn bepaalde gegevens in het licht van de vraagstelling en methode relevant én beschikbaar, dan zullen zij in beginsel moeten worden gebruikt. Zijn bepaalde gegevens niet relevant, dan moeten zij in beginsel buiten beschouwing blijven.
3.34
Categorie (iv) De deskundige moet hoor- en wederhoor toepassen bij zijn onderzoek en moet, voorafgaand aan het trekken van definitieve conclusies, zich ervan vergewissen dat partijen in voldoende mate op de voorlopige bevindingen hebben kunnen reageren (randnummer 3.11 hiervoor). De keuze om dit niet te doen, heeft de gerechtsdeskundige niet. In zoverre komt de gerechtsdeskundige dus geen vrijheid toe. Tegelijkertijd geldt de rechter fouten op dit vlak doorgaans zal herstellen, zodat het moeilijk voorstelbaar is dat deze daadwerkelijk tot een aansprakelijkheidsprocedure zullen leiden.
3.35
Categorie (v) De conclusie moet in beginsel logisch-deductief voortvloeien uit de gegevens die de gerechtsdeskundige heeft gebruikt, in combinatie met de vraagstelling, methoden en aannamen. Niet zelden zal de gerechtsdeskundige echter ook beoordelingsruimte hebben. Als een gerechtsdeskundige bijvoorbeeld moet bepalen of de constructie van een gebouw adequaat is met het oog op het risico van aardschokken, dan zal er van een zuiver logische redenering vermoedelijk geen sprake kunnen zijn en speelt inschattingsvermogen een belangrijke rol. De aard van de vraagstelling en van de methode is beslissend voor de vrijheid die op dit punt aan de gerechtsdeskundige toekomt.
3.36
Categorie (vi) Tot slot is een goede voorlichting van de rechter wellicht de kern van wat een deskundige moet doen: hij of zij moet de rechter helpen een beslissing te nemen op basis van betrouwbare informatie.106.De rechter is zo bezien de belangrijkste lezer van het rapport, zodat het rapport door de rechter goed moet kunnen worden begrepen en het de rechter niet op het verkeerde been mag zetten. De deskundige moet stellig zijn waar dat kan en moet voorzichtig zijn waar stelligheid niet past. Van een deskundige mag mijns inziens worden verwacht dat hij of zij zich actief moeite getroost ervoor te zorgen dat de bevindingen betrouwbare antwoorden opleveren op de door de rechter gestelde vragen. Dat kan mijns inziens meebrengen dat de gerechtsdeskundige onder omstandigheden heropening van het onderzoek moet adviseren waar hem of haar nieuwe informatie of nieuwe argumenten bereiken die een nieuw licht werpen op de zaak. De gerechtsdeskundige moet zich ook dan onbevangen en dus niet defensief opstellen met betrekking tot de opmerkingen van partijen (randnummer 3.14 hiervoor). Bovendien moet het de rechter aan de hand van het deskundigenbericht of de toelichting of aanvulling daarop duidelijk worden waarom de opmerkingen van partijen wel of niet terecht zijn. Als de voorlichting tekortschiet, kan de gerechtsdeskundige zich niet erachter verschuilen dat de rechter genoegen heeft genomen met het deskundigenbericht.
De aansprakelijkheid van de gerechtsdeskundige: een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid?
3.37
Een belangrijk verschil tussen de benadering van de rechtbank en de benadering van het hof is dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de gerechtsdeskundige alleen aansprakelijk is als de gerechtsdeskundige een ernstige fout heeft gemaakt en hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt (randnummer 2.4 hiervoor). Ook in de literatuur is een dergelijke verhoogde drempel voor aansprakelijkheid aanwezig geacht (als positief recht) of bepleit (als wenselijk recht).107.Hoewel het oordeel van het hof op dit punt in cassatie niet ter discussie staat, zie ik gelet op deze literatuur wel aanleiding om op dit onderwerp nader in te gaan. Wat mij betreft is een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid van gerechtsdeskundigen geldend noch wenselijk recht.
3.38
Uit de rechtspraak van Uw Raad die hiervoor in randnummer 3.29 werd aangehaald, volgt dat de rechter terughoudend moet zijn met het oordeel dat een gerechtsdeskundige aansprakelijk is, in die zin dat de rechter rekening moet houden met de vrijheid en zelfstandigheid die de gerechtsdeskundige in het algemeen toekomt. Dat brengt mee dat in het algemeen niet snel kan worden geoordeeld dat de gerechtsdeskundige een fout heeft gemaakt. Een grond voor dat oordeel kan in ieder geval niet gelegen zijn in het enkele feit dat de gerechtsdeskundige ook andere keuzes had kunnen maken en/of ook tot andere bevindingen had kunnen komen. Dat tegen de inhoud van een deskundigenbericht een valide argument kan worden ingebracht, brengt dus nog niet mee dat de gerechtsdeskundige een fout heeft gemaakt. Daaruit is mijns inziens echter niet af te leiden dat voor de aansprakelijkheid van gerechtsdeskundigen een verhoogde drempel geldt.108.Waar de gerechtsdeskundige weinig of geen vrijheid heeft, zoals op sommige punten geldt (randnummers 3.30 tot en met 3.36 hiervoor), is voor terughoudendheid geen grond. Mijns inziens kan een gerechtsdeskundige naar geldend recht dus ook aansprakelijk zijn voor een fout die niet ‘ernstig’ is en waarvan hem of haar ook geen ‘ernstig verwijt’ kan worden gemaakt. Hierbij kan worden gedacht aan een kleine rekenfout die – hoewel het een menselijke fout betreft die een ieder in moreel opzicht kan worden vergeven – een partij wel schade berokkent. Zo’n rekenfout is niet zorgvuldig en stemt niet overeen met wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.109.Dat de fout door deze gerechtsdeskundige in de context van een gerechtelijke procedure wordt gemaakt, is mijns inziens geen reden om anders te oordelen. Mij ontgaat waarom de benadeelde en niet de gerechtsdeskundige de schade als gevolg van een dergelijke fout zonder meer – afgezien van de hierna te bespreken schadebeperkingsplicht – zou moeten dragen. Daarmee zou ook de prikkel tot zorgvuldigheid die het gevolg is van mogelijke aansprakelijkheid verzwakken.
3.39
Als de gerechtsdeskundige wordt vergeleken met functionarissen wier blootstelling aan aansprakelijkheid wél is beperkt door een verhoogde drempel, dan wordt duidelijk dat er belangrijke verschillen zijn. Een eerste aanknopingspunt voor een vergelijking is het arrest dat hiervoor al werd besproken, PricewaterhouseCoopers/ […]. Uw Raad formuleerde in dat arrest een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid van bindend adviseurs. Door bindend adviseurs gemaakte fouten kunnen eerst tot hun aansprakelijkheid jegens (een van de) opdrachtgevers leiden (dan wel een gegrond verweer opleveren tegen hun vordering tot betaling van de overeengekomen vergoeding), indien het in hun verhouding tot (een van de) opdrachtgevers in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn aan die fouten geen gevolgen ten nadele van de bindend adviseurs te verbinden.110.Een minder strikte maatstaf zou volgens Uw Raad tot de onwenselijke gevolgen kunnen leiden dat bindend adviseurs niet in vrijheid en onbevangenheid kunnen oordelen en dat een partij de nadelige gevolgen van een (naar inhoud of wijze van totstandkoming) onjuist bindend advies gemakkelijker op de bindend adviseurs zou kunnen afwentelen dan dat zij de bindende kracht daarvan langs de weg van art. 7:904 zou kunnen aantasten.111.
3.40
De ratio van de verhoogde drempel voor aansprakelijkheid lijkt dus te zijn dat de bindend adviseur een beslissing neemt.112.Partijen moeten zich in beginsel bij een bindend advies neerleggen, behoudens de in de wet voorziene mogelijkheden om de beslissing aan te vechten. De bindend adviseur die een knoop doorhakt, moet dat bovendien in vrijheid en onbevangenheid kunnen doen en niet al te zeer vrezen aansprakelijk te worden gesteld, want beslissen is risico’s nemen. Vergelijkbare argumenten worden aangedragen voor de persoonlijke immuniteit van rechters113.en de beperkte staatsaansprakelijkheid wegens onjuiste beslissingen.114.Hetzelfde geldt voor de terughoudendheid met betrekking tot de aansprakelijkheid van arbiters.115.Wat dáár ook van zij, dergelijke argumenten kunnen in ieder geval niet ten grondslag worden gelegd aan een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid van een gerechtsdeskundige, want de gerechtsdeskundige beslist niet en neemt dus ook niet de daarmee gepaard gaande risico’s.116.Uiteraard moet ook een gerechtsdeskundige in vrijheid en onbevangenheid te werk kunnen gaan, maar de taakuitoefening van de gerechtsdeskundige (het zo goed mogelijk voorlichten van de rechter) zal vermoedelijk minder snel te lijden hebben onder de dreiging van aansprakelijkheid dan de taakuitoefening van de rechter, arbiter of bindend adviseur (het definitief en eenduidig bepalen van een rechtstoestand). De gerechtsdeskundige is bij zijn of haar voorlichting immers niet gehouden om tot een stellig, eenduidig en finaal antwoord te komen indien hij of zij dat eigenlijk niet goed mogelijk acht. De gerechtsdeskundige mag voorzichtig zijn en mag verschillende aspecten belichten, zonder verantwoordelijkheid te hoeven nemen voor een eindoordeel.
3.41
Iets beter te vergelijken met de gerechtsdeskundige is de door de Ondernemingskamer benoemde functionaris als bedoeld in art. 2:350 e.v. BW, die belast is met het onderzoek in een enquêteprocedure (hierna: de ‘OK-onderzoeker’). De OK-onderzoeker heeft tot taak om onderzoek te doen “naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon, hetzij in de gehele omvang daarvan, hetzij met betrekking tot een gedeelte of een bepaald tijdvak” (art. 2:345 lid 1 BW). Volgens de door de Ondernemingskamer opgestelde Leidraad voor onderzoekers in enquêteprocedures117.kan het onderzoek tot doel hebben: “opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid” en “sanering en herstel van gezonde verhoudingen door naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen te treffen maatregelen van organisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon.” Hoewel de OK-onderzoeker dus net als de gerechtsdeskundige een door de rechter benoemde onderzoeker is, is diens taak minder nauw omschreven en gaat de uitoefening van die taak gepaard met veel vrijheid, ook waar het gaat om de vraag wat er precies moet worden onderzocht.118.De OK-onderzoeker hoeft zich niet te beperken tot de bezwaren die de Ondernemingskamer ten grondslag heeft gelegd aan het toewijzen van het enquêteverzoek.119.Bovendien schuurt de uitoefening van die taak aan tegen het vellen van een normatief oordeel120.en verlangt zij een zekere bemoeienis met de verhoudingen binnen de onderneming. Tot dat laatste behoort mogelijkerwijs zelfs het beproeven van een schikking, hoewel dat niet onomstreden is.121.In mijn woorden: de OK-onderzoeker heeft een behoorlijk heikele taak, die gepaard gaat met moeilijkheden en risico’s. Zo bezien verbaast het niet dat art. 2:351 lid 5 BW sinds 2012 de aansprakelijkheid van de OK-onderzoeker beperkt. Volgens deze bepaling zijn “[d]e met het onderzoek belaste personen (…) niet aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het verslag van de uitkomst van het onderzoek, tenzij zij met betrekking tot hun in het verslag neergelegde bevindingen of met betrekking tot het onderzoek opzettelijk onbehoorlijk hebben gehandeld dan wel met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G) Volgens de wetsgeschiedenis is de achtergrond van deze bepaling vooral gelegen in het bevorderen van de verzekerbaarheid van het aansprakelijkheidsrisico.122.Naar mijn mening is er geen grond voor een analoge toepassing van deze beperking op de aansprakelijkheid van de gerechtsdeskundige, omdat de taakstelling van de gerechtsdeskundige uiteindelijk toch een aanzienlijk andere is. De gerechtsdeskundige moet doorgaans vrij specifieke vragen beantwoorden en, anders dan bij de OK-onderzoeker, ligt die beantwoording in de regel niet zeer dicht aan tegen het vellen van een normatief oordeel. De gerechtsdeskundige heeft ook geen taak op het vlak van “sanering en herstel van gezonde verhoudingen”. De daarmee gepaard gaande moeilijkheden en risico’s ontloopt de gerechtsdeskundige, zodat er ook geen grond is voor een dienovereenkomstige bescherming.
3.42
Ik besteed ook aandacht aan de posities van bestuurders van rechtspersonen en van faillissementscuratoren. De vergelijking met de posities van deze functionarissen maakt duidelijk dat de positie van de gerechtsdeskundige een andere is. Een bestuurder van een rechtspersoon is – heel kort gezegd – alleen aansprakelijk voor fouten als hem of haar een (persoonlijk) ernstig verwijt valt te maken.123.Een faillissementscurator komt, voor zover de faillissementscurator bij de uitoefening van zijn of haar taak niet is gebonden aan regels, “in beginsel een ruime mate van vrijheid toe” en is alleen persoonlijk aansprakelijk (dus afgezien van aansprakelijkheid van de faillissementsboedel) indien hij of zij niet heeft gehandeld “zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.”124.Kenmerkend voor de taak van zowel de bestuurder als de faillissementscurator is dat relatief snel handelen en risico’s nemen op basis van incomplete informatie (en soms op onbekend terrein) daarvan inherent deel uitmaakt. Een onderneming kan zonder risico’s, soms grote risico’s, niet bestaan; de welvaart die een onderneming genereert dus ook niet. Als bestuurders en faillissementscuratoren als leidraad zouden krijgen om vergissingen tot een minimum te beperken op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid, dan zouden zij alle risico’s zo veel mogelijk moeten mijden. Zij zouden dan, in de woorden van Uw Raad (in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid) “hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen.”125.Maatschappelijk is niet een minimale aanvaarding van risico’s gewenst, maar een optimale aanvaarding van risico’s, een balans tussen verwachte kosten en verwachte baten.126.Zonder pogingen om bijvoorbeeld machines te ontwikkelen die mogelijk nooit de markt zullen bereiken, zullen geen machines worden ontwikkeld. Zonder (mogelijk tevergeefse) pogingen om failliete vennootschappen te laten doorstarten, zullen geen failliete rechtspersonen doorstarten. Te veel voorzichtigheid leidt tot een maatschappelijk welvaartsverlies.
3.43
Voor de taakvervulling van de gerechtsdeskundige is dat anders. Ook daar draait het om een optimaal risiconiveau en niet om een minimaal risiconiveau. Het optimale risiconiveau voor een gerechtsdeskundige ligt echter aanzienlijk lager dan voor bestuurders en faillissementscuratoren. De meerwaarde van de werkzaamheden van de gerechtsdeskundige is gelegen in de vergroting van het inzicht en verbetering van de kennis van de rechter met betrekking tot een bepaald vraagstuk. Fouten van de gerechtsdeskundige kunnen het goede begrip van de rechter verstoren en leiden tot onjuiste beslissingen, die dan weer kunnen leiden tot het instellen van rechtsmiddelen en hernieuwde deskundigenonderzoeken of, erger, onjuiste beslissingen die in stand blijven, met alle kosten van dien. Dat een gerechtsdeskundige te voorzichtig te werk is gegaan, zal niet snel kunnen worden gezegd. Waar bestuurders en faillissementscuratoren expliciet enige ruimte moeten krijgen om fouten te maken zonder persoonlijk aansprakelijk te zijn, bij gebreke waarvan zij hun taak eigenlijk niet goed kunnen uitoefenen, is er geen goede reden om die ruimte (in dezelfde mate) te gunnen aan gerechtsdeskundigen.
3.44
Een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid is ook niet nodig om te voorkomen dat een aansprakelijkheidsprocedure wordt misbruikt om buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen een extra rechtsgang mogelijk te maken.127.Met een aansprakelijkheidsprocedure tegen een gerechtsdeskundige kan een partij niet de beslissing die op diens deskundigenbericht is gebaseerd, ongedaan maken. Overigens zijn er ook geen gegevens die erop wijzen dat aansprakelijkheidsprocedures tegen gerechtsdeskundigen op grote schaal in deze zin worden ‘misbruikt’. Zo’n aansprakelijkheidsprocedure zal alleen kansrijk zijn als zij betrekking heeft op fouten van de gerechtsdeskundige en niet op beslissingen van de rechter. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de gerechtsdeskundige de rechter niet goed heeft voorgelicht en de rechter als gevolg daarvan op het verkeerde spoor is gebracht. Een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid voegt daar mijns inziens niets aan toe.
De schadebeperkingsplicht: het naar voren brengen van bezwaren en het instellen van rechtsmiddelen
3.45
Is de deskundige aansprakelijk wegens een beroepsfout, dan is daarmee nog niet gegeven dat de partij die daardoor is benadeeld haar schade volledig vergoed zal krijgen. De schadebeperkingsplicht speelt hier een wezenlijke rol.128.Van een partij mag worden verwacht dat zij redelijke schadebeperkende maatregelen neemt.129.Daartoe moet zij de bezwaren tegen de werkwijze of bevindingen van de deskundige zo veel mogelijk aan de orde stellen in de procedure waarin het deskundigenonderzoek is gelast, mits zij daartoe (al) in staat is. Laat zij dat desondanks na, dan moet de rechter bij de toepassing van art. 6:101 BW daarmee in beginsel rekening houden door een lagere schadevergoeding tot te kennen.130.Het is echter niet altijd reëel om te verwachten dat een partij haar bezwaren – als zij die op dat moment al voor ogen heeft – op een zodanige wijze onder woorden kan brengen dat de rechter gaat twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht. Daarbij moet worden bedacht dat de rechter veelal een (sterke) neiging zal hebben om het deskundigenbericht te volgen (randnummers 3.18 tot en met 3.20 hiervoor). De invloed van partijen moet dan ook niet worden overschat. Dat de gevolgen van een fout van een gerechtsdeskundige op grond van de schadebeperkingsplicht geheel voor rekening van de benadeelde partij moeten blijven, zal zich daarom, zo meen ik, niet al te snel voordoen.
3.46
Een stap verder is van de benadeelde partij verlangen dat zij een rechtsmiddel instelt indien de rechter een volgens die partij onjuist deskundigenbericht heeft gevolgd. Ik zou menen dat indien een partij meent dat een uitspraak in eerste aanleg onjuist is als gevolg van een onjuist deskundigenbericht, het instellen van hoger beroep doorgaans mag worden verwacht. In hoger beroep is immers herstel mogelijk. Voor het instellen van cassatieberoep ligt dit genuanceerder. De kansen in cassatie zijn in het algemeen vrij gering. De waardering van een deskundigenbericht betreft een feitelijk oordeel, dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst.131.Bovendien geldt volgens de rechtspraak van Uw Raad dat aan de motivering van een dergelijk oordeel in beginsel geen strenge eisen worden gesteld (randnummer 3.20 hiervoor). Daarom zal van een partij niet in alle gevallen kunnen worden verlangd dat zij cassatieberoep instelt. Kon van een partij het instellen van een rechtsmiddel worden verlangd en heeft zij dat niet gedaan, dan hoeft dat overigens niet ertoe te leiden dat de schade volledig voor haar rekening komt. Het ligt namelijk voor de hand dat de rechter in de aansprakelijkheidsprocedure in zijn beoordeling betrekt hoe kansrijk dat rechtsmiddel zou zijn geweest. In het geval van een cassatieberoep speelt daarbij de zojuist genoemde terughoudende toetsing in cassatie een rol.
Samenvatting
3.47
Ik kan nu de balans opmaken:
(i) Een deskundigenbericht is een instrument voor de rechter om voorgelicht te worden waar de beoordeling van geschilpunten bijzondere kennis verlangt die niet tot het domein van de rechter behoort. Niet zelden is het deskundigenbericht beslissend voor de uitkomst van de zaak. Daarom is het van belang dat de rechter ‘grip’ houdt op de werkzaamheden en bevindingen van de gerechtsdeskundigen door het deskundigenbericht grondig te analyseren – ongeacht welke bezwaren partijen aanvoeren – en een gedegen debat daarover te faciliteren. Kiest de rechter een dergelijke benadering, dan zal het vermoedelijk niet snel voorkomen dat een gerechtsdeskundige aansprakelijk wordt gesteld door een ontevreden partij.
(ii) Wordt een gerechtsdeskundige toch aansprakelijk gesteld, dan kan bij de vaststelling van de aansprakelijkheid wat mij betreft worden aangesloten bij de maatstaven die het hof heeft gehanteerd, met enkele toevoegingen. De grondslag voor aansprakelijkheid is, zoals het hof tot uitgangspunt heeft genomen, de onrechtmatige daad. De zorgvuldigheidsnorm voor de gerechtsdeskundige komt samengevat op het volgende neer. Het eerste aanknopingspunt is de uit art. 198 lid 1 Rv voortvloeiende wettelijke verplichting om het onderzoek onpartijdig en naar beste weten te vervullen. Het tweede aanknopingspunt is dat de gerechtsdeskundige de zorg dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot bij het geven van advies in een gerechtelijke procedure mag worden verwacht. Hierin ligt mijn inziens besloten dat van een gerechtsdeskundige niet alleen de attitude van een vakmens mag worden verwacht, maar ook de attitude van een onderzoeker, waaronder een voldoende onbevangenheid en het streven om de rechter zo goed mogelijk voor te lichten. Wat de vereiste zorg in concreto inhoudt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de opdracht, de positie van de gerechtsdeskundige (zoals diens beroep en de daarvoor geldende regels) en de aard en het gewicht van de betrokken belangen. Hierbij geldt dat – nu aan de gerechtsdeskundige de nodige vrijheid en zelfstandigheid dient te worden gelaten – een onderzoek niet onzorgvuldig is op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd.
(iii) Volgens het geldende recht is de gerechtsdeskundige niet pas aansprakelijk indien hij of zij een ernstige fout heeft gemaakt waarvan hem of haar een ernstig verwijt valt te maken. Voor een dergelijke verhoogde drempel voor aansprakelijkheid bestaat mijns inziens ook geen aanleiding.
4. De ontvankelijkheid van [de vrouw] in het cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen Adagium
4.1
Het cassatieberoep is, als gezegd (randnummer 2.34 hiervoor) gericht tegen zowel [verweerder 1] als Adagium. Hiervoor, in randnummer 2.3, constateerde ik dat de rechtbank in rov. 6.3. van het tussenvonnis van 1 februari 2017 heeft geoordeeld dat de vorderingen van [de vrouw] moeten worden afgewezen voor zofver zij zijn ingesteld tegen Adagium.132.[de vrouw] heeft Adagium niet in het hoger beroep betrokken133.en (dus ook) geen grieven gericht tegen het oordeel in rov. 6.3. van het genoemde tussenvonnis, zodat de vorderingen van [de vrouw] voor zover deze zijn ingesteld tegen Adagium niet meer kunnen worden toegewezen.134.Daaruit volgt dat [de vrouw] geen belang heeft bij haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen Adagium. Mijns inziens dient [de vrouw] in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep135.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit klachten I tot en met VII, opgenomen in randnummers 3.1. tot en met 3.65. van de procesinleiding. De eigenlijke klachten zijn omgeven door randnummers die onder meer uitvoerige citaten uit processtukken bevatten. De leesbaarheid en begrijpelijkheid van het cassatiemiddel zijn (mede) daardoor niet optimaal. Ik zal de uiteenzettingen in randnummers 3.1. tot en met 3.65. van de procesinleiding alleen bespreken voor zover deze klachten bevatten of voor zover de beoordeling van de klachten daartoe aanleiding geeft.
Klachten I en II
5.2
De kern van het betoog van [de vrouw] in cassatie komt volgens mij naar voren in de klachten die zijn opgenomen in randnummers 3.7., 3.10., 3.13., 3.31. en 3.33. van de procesinleiding. Ik zal eerst de inhoud van deze klachten weergeven en ze daarna gezamenlijk bespreken.
(i) In randnummer 3.7. klaagt [de vrouw] dat het hof (naar ik begrijp in rov. 3.19.) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel een onvoldoende begrijpelijke gedachtegang door te oordelen dat [verweerder 1] (a) zijn keuzes, zijn interpretaties en de stand van zaken duidelijk heeft omschreven in antwoord op vragen van het hof en (b) zonder nadere instructies van het hof niet gehouden was de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij zijn waardering.
(ii) Randnummer 3.10. bevat de klacht dat het hof in met name rov. 3.13., 3.16. en 3.18. (gelezen in onderlinge samenhang) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onbegrijpelijke gedachtegang door (kennelijk) de brief van [verweerder 1] aan het hof in de echtscheidingsprocedure van 20 oktober 2010 relevant of zelfs doorslaggevend te achten.
(iii) In randnummer 3.13. wordt geklaagd dat het hof in rov. 3.11. tot en met rov. 3.19. blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang, door niet doorslaggevend te laten zijn dat de deskundige een eigen verantwoordelijkheid heeft om de rechter, zeer zeker na bezwaren van een van de partijen, actief en goed voor te lichten, zodat deze in staat is de in geschil zijnde feiten op goede wijze te duiden en vervolgens op grond daarvan een beslissing te nemen. Het hof heeft volgens [de vrouw] niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd op verschillende stellingen van [de vrouw] . In randnummers 3.14. tot en met 3.30. van de procesinleiding wordt uitvoerig ingegaan op verschillende feiten en omstandigheden. Ik zal deze hierna bespreken voor zover dat nodig is.
(iv) [de vrouw] klaagt in randnummer 3.31. dat “[g]elet op een en ander” (naar ik begrijp: gelet op de feiten en omstandigheden genoemd in randnummers 3.14. tot en met 3.30. van de procesinleiding) onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat het hof in deze zaak heeft geoordeeld dat het hof in de echtscheidingsprocedure (a) door [verweerder 1] voldoende is voorgelicht (mede naar aanleiding van de bezwaren van [de vrouw] ) en (b) zich daarom ervan bewust was dat (1) nieuwe gegevens na 2009 bekend waren geworden en (2) deze gegevens “een substantiële impact zouden hebben” op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken. In het verlengde daarvan klaagt [de vrouw] in randnummer 3.33. dat het hof niet of niet voldoende begrijpelijk heeft gerespondeerd op het betoog van [de vrouw] , dat (kennelijk) wordt weergegeven (op tamelijk uitvoerige wijze) in randnummer 3.32. De inhoud daarvan zal, voor zover van belang, in het navolgende aan de orde komen.
5.3
Deze klachten slagen gedeeltelijk. Mede tegen de achtergrond van wat ik in randnummers 3.10 tot en met 3.15 en 3.25 tot en met 3.36 hiervoor heb uiteengezet, is zonder nadere motivering inderdaad niet goed te begrijpen waarom het hof in rov. 3.18. en 3.19. van het bestreden arrest tot het oordeel is gekomen dat – kort gezegd – [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure voldoende heeft voorgelicht.
5.4
Ik wijs daarbij op het volgende. [verweerder 1] moest de waarde van de aandelen in PeP op de peildatum, 19 juli 2006, bepalen, met inachtneming van wat inmiddels bekend was over de bedrijfsresultaten in de periode daarna (rov. 3.11. van het bestreden arrest). [verweerder 1] heeft bij zijn onderzoek van belang geacht dat PeP in 2007 winst behaalde uit ‘zelfstandige activiteiten’, dus activiteiten náást het van BSU ontvangen dividend, de managementfee en de onkostenvergoeding (rov. 3.1. onder h.).136.[verweerder 1] ging ervan uit dat het om incidentele omzet (en winst) ging waarvan alleen in 2007 sprake was (rov. 3.1. onder h.).137.Ik teken aan dat rov. 3.12. van het bestreden arrest de lezer op dit punt op het verkeerde been zet. Daar heeft het hof overwogen dat [verweerder 1] “de keuze [heeft] gemaakt om bij zijn advies geen rekening te houden met (de automatiseringsomzet, ook zelfstandige omzet genoemd, zoals verantwoord in) de gepubliceerde jaarrekeningen van PeP over 2008 en 2009” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G). Hiermee lijkt het hof voorbij te zijn gaan aan een springend punt. In rov. 3.12. laat het hof – anders dan de rechtbank in rov. 6.36. tot en met 6.39. – namelijk onvermeld dat [verweerder 1] voor wat betreft 2007 een andere keuze heeft gemaakt.
5.5
De crux zit volgens mij in de vraag of [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure erop had moeten wijzen dat het uitgangspunt dat de winst uit ‘zelfstandige activiteiten’ in 2007 van incidentele aard was niet langer kon worden gehandhaafd. De aanleiding voor deze vraag is dat [verweerder 1] van de advocaat van [de vrouw] nieuwe informatie had ontvangen: (a) de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 (rov. 3.1. onder j.) en (b) een uitdraai van 21 mei 2010 van de website van een toernooi waarvan PeP de hoofdsponsor was en waarin zij de zelfstandig opererende organisatie PeP ICT presenteerde en waarin BSU niet werd genoemd.138.Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft [verweerder 1] gevraagd om na te gaan of deze informatie aanleiding vormde om het eerdere deskundigenrapport te herzien. [de vrouw] meent dat [verweerder 1] inderdaad de geboden gelegenheid had moeten gebruiken om het hof in de echtscheidingsprocedure erop te wijzen dat – anders dan [de man] [verweerder 1] had doen geloven – niet langer kon worden aangenomen dat de winst uit ‘zelfstandige activiteiten’ in 2007 van incidentele aard was. Dat standpunt heeft zij in feitelijke instanties ontwikkeld139.en het is in essentie het betoog dat ik lees in randnummers 3.2., 3.10., 3.11. en 3.16. tot en met 3.31. van de procesinleiding. Het vormt ook de kern van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot dit geschilpunt (randnummer 2.7 hiervoor). De rechtbank heeft daar – samengevat – beredeneerd dat uit de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 en uit de uitdraai van de website de indruk rijst dat PeP – anders dan [de man] aan [verweerder 1] had gemeld – ook in 2008 zelfstandige activiteiten ontplooide en dat [verweerder 1] dat had moeten inzien en aan het hof in de echtscheidingsprocedure had moeten melden.
5.6
Wat heeft het hof dan tot een ander oordeel gebracht? Het hof heeft niet geoordeeld dat de hiervoor bedoelde informatie, als zij in het onderzoek zou zijn betrokken, geen (wezenlijke) invloed zou hebben gehad op de waardering van de aandelen in PeP. Integendeel, in het oordeel van het hof ligt besloten dat die invloed substantieel zou zijn geweest (rov. 3.16.). Dat moet hier dan ook tot uitgangspunt dienen. Het hof heeft echter grote betekenis toegekend aan de rol van het hof in de echtscheidingsprocedure. Het hof in de echtscheidingsprocedure zou “de interpretatie en de keuzes van [verweerder 1] [hebben] geaccepteerd” en hebben geoordeeld dat [verweerder 1] “zijn opdracht naar behoren (dat wil zeggen: naar tevredenheid van het hof) [heeft] uitgevoerd” (rov. 3.15.), terwijl het zich “ervan bewust [was] dat nieuwe gegevens na 2009 bekend waren geworden en dat deze nieuwe gegevens een substantiële impact zouden hebben op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken” (rov. 3.16.). Volgens het hof blijkt dat laatste “ook onmiskenbaar uit de gegevens die [de vrouw] in de echtscheidingsprocedure (in het bijzonder: de gepubliceerde jaarcijfers over 2008 en 2009) heeft overgelegd” (rov. 3.16.). Daarop heeft het hof laten volgen: “[verweerder 1] stelt in de onderhavige procedure onweersproken dat het hof in de echtscheidingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens. Het hof in de echtscheidingsprocedure vond niettemin een nader onderzoek niet nodig (…).” Dat heeft het hof tot de volgende constatering gebracht: “Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft aldus, ondanks de wetenschap van alle relevante gegevens en ondanks de substantiële impact van de gepubliceerde jaarcijfers over 2008 en 2009 (in die zin dat een veel hoger bedrag ten gunste van [de vrouw] zou kunnen worden toegewezen), het werk van [verweerder 1] aanvaardbaar geacht, geen nader onderzoek opgedragen en de eindbeschikking van 13 december 2011 gegeven” (rov. 3.16.). Als ik het goed begrijp, heeft het hof vervolgens benadrukt dat dit oordeel van het hof in de echtscheidingsprocedure niet behoort “tot de kennis en kunde van de deskundige, maar tot het domein van het hof, namelijk de regie in de zaak, de verantwoordelijkheid voor de processuele rechtvaardigheid en een juiste beslissing over de vorderingen” (rov. 3.17.). Pas daarna is het hof ingegaan op het betoog van [de vrouw] dat – kort gezegd – de beslissing van het hof in de echtscheidingsprocedure berustte op de onjuiste voorlichting door [verweerder 1] (rov. 3.18.). Dat betoog heeft het hof verworpen. Volgens het hof heeft “[verweerder 1] (…) in de echtscheidingsprocedure openheid van zaken gegeven over zijn werkzaamheden, zijn interpretatie, zijn keuzes en zijn advies (…)” (rov. 3.18.). Het hof heeft daarbij verwezen naar rov. 3.13. van het bestreden arrest. Daar heeft het hof onder meer de brief van 20 oktober 2010 van [verweerder 1] aangehaald (randnummer 2.18 hiervoor). Vervolgens heeft het hof overwogen: “ heeft het hof daarmee in de gelegenheid gesteld om hem desgewenst nadere instructies te geven (nader onderzoek, een aanvullende toelichting, een nieuwe rekensom, enz.). Het standpunt van [de vrouw] , dat [verweerder 1] het hof zou hebben misleid, is onvoldoende onderbouwd aan de hand van concrete feiten. De door [de vrouw] gestelde onjuiste keuzes of beslissingen van het hof in de echtscheidingsprocedure leveren – bij deze stand van zaken – geen grond op voor een verwijt aan [verweerder 1] .” (rov. 3.18.)
5.7
[de vrouw] klaagt terecht over de begrijpelijkheid van verschillende stappen in deze redenering.
5.8
Als eerste stap kan worden beschouwd de constatering van het hof in rov. 3.18. dat [verweerder 1] “openheid van zaken [heeft] gegeven over zijn werkzaamheden, zijn interpretatie, zijn keuzes en zijn advies”. In het verlengde hiervan ligt de constatering van het hof dat het hof in de echtscheidingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens en zich ervan bewust was dat de nieuwe gegevens die na 2009 bekend waren geworden “een substantiële impact” zouden hebben op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken (rov. 3.16.). Waarop is dit gegrond?
5.9
In de brief van 20 oktober 2010 – waaraan het hof betekenis heeft gehecht in rov. 3.13. en 3.18. – heeft [verweerder 1] onder meer het volgende geschreven:140.
“Opgemerkt wordt [door [de vrouw] , A-G] dat de jaarrekening Pep Beheer 2008 nog niet gereed en aangeleverd was op het moment van waarderen [eind 2009, A-G] en dat de inhoud van de jaarrekening van invloed zou kunnen zijn op de waarderingsrapportage. Naar onze mening klopt het dat de inhoud van een finale jaarrekening PeP Beheer 2008 van invloed kan zijn geweest op de rapportage. Echter, zoals (…) vermeld zijn de balansposities ultimo 2008, na het waarderingsmoment, daarbij niet van belang. Indien de resultaten afwijken van de bedragen in de prognose zal dit wel haar weerslag hebben op de waardering, hoewel de cashflow uit de deelneming BSU in omvang groter is dan de cashflow binnen PeP Beheer en in verloop het meest grillig. Verder wil ik opmerken dat het rapport is opgesteld in het vierde kwartaal 2009 toen de gegevens over 2008 ons onbekend waren."
5.10
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik niet goed begrijp wat [verweerder 1] hiermee nou precies heeft willen zeggen. Dat het hof heeft gemeend dat [verweerder 1] zich hiermee transparant heeft getoond over (onder meer) zijn interpretatie en zijn keuzes met betrekking tot de ‘nieuwe gegevens’ is niet begrijpelijk. Het enige argument voor de keuze om de definitieve jaarrekening van PeP over 2008 buiten beschouwing te laten is – per saldo – dat [verweerder 1] in het vierde kwartaal van 2009, toen hij zijn conceptrapport opstelde, niet kon beschikken over die jaarrekening. Dat is – zoals de rechtbank in essentie heeft gemeend – een gemankeerd antwoord op de vraag of die jaarrekening een aanleiding vormt om het eerdere deskundigenrapport te herzien (randnummer 5.5 hiervoor). Het hof liet in de echtscheidingsprocedure immers de mogelijkheid open dat het onderzoek moest worden heropend wegens nieuwe gegevens, zodat de enkele ‘nieuwheid’ van de gegevens geen goede grond kan zijn om het onderzoek niet te heropenen. Een duidelijke inhoudelijke reden om dat niet te doen, wordt in deze passage niet vermeld. De opmerking van [verweerder 1] dat de balanspositie eind 2008 niet van belang was, is geen relevant argument, zoals de rechtbank in rov. 6.39., 6.40. en 6.43. van het tussenvonnis van 1 februari 2017 (in onderlinge samenhang gelezen) heeft overwogen en [de vrouw] in essentie in randnummer 3.10. van de procesinleiding betoogt. Waar het volgens de rechtbank en volgens [de vrouw] om gaat, is dat [verweerder 1] had moeten beseffen en had moeten vermelden dat de jaarrekening over 2008 sterk de indruk wekt dat PeP ook in dat jaar zelfstandige activiteiten had, zodat niet langer kon worden aangenomen dat de zelfstandige activiteiten in 2007 incidenteel waren. Dat [verweerder 1] ook dit inzicht over het voetlicht heeft gebracht met de brief van 20 oktober 2010 kan het hof niet oprecht hebben gemeend. Het hof kan al zeker niet hebben gemeend dat [verweerder 1] daarin heeft uitgelegd waarom de nieuwe gegevens (waaronder de jaarrekening over 2008) desondanks buiten beschouwing konden blijven. Het hof in de echtscheidingsprocedure kon uit de bewoordingen van de brief in ieder geval niet afleiden dat de nieuwe gegevens “een substantiële impact” zouden hebben op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken en dat er desondanks een goede reden was om daarop geen acht te slaan.
5.11
Uit de eindbeschikking van 13 december 2011 in de echtscheidingsprocedure (zie rov. 3.14. van het bestreden arrest) kan mijns inziens ook niet worden afgeleid dat het hof in de echtscheidingsprocedure zich ervan bewust was dat de nieuwe gegevens “een substantiële impact” zouden hebben op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken. Daarin is voor zover van belang als volgt overwogen (zie rov. 3.14. van het bestreden arrest):
“11.6.5. (…) De deskundige heeft zich aan [de] vraagstelling gehouden en heeft bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van de gegevens die hem daarvoor op dat moment beschikbaar waren gesteld. Mogelijk had hij nog kunnen beschikken over de definitieve jaarrekening van PEP Beheer B.V. van 2008, die begin 2010 was gedeponeerd, of over de definitieve cijfers van BSU van 2009; feit is dat hij daarover niet beschikte en anders dan de vrouw lijkt te veronderstellen was de deskundige niet gehouden om zijn bericht in een later stadium aan te passen in verband met later aan hem ter beschikking gestelde gegevens. Gelet op de vraagstelling kan van de deskundige niet worden verlangd dat hij de definitieve versie van zijn bericht aanpast als daarna nieuwe gegevens beschikbaar komen. (…).”
Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft hier slechts overwogen dat [verweerder 1] mogelijk had kunnen beschikken over de definitieve jaarrekening van PeP over 2008 of over de definitieve cijfers van BSU van 2009. Dat het hof in de echtscheidingsprocedure zich bewust was van de “substantiële impact” als deze gegevens bij de waardering zouden worden betrokken, blijkt hier niet. Dat verbaast niet, omdat de brief van 20 oktober 2010 van [verweerder 1] daartoe ook geen aanleiding gaf.
5.12
De volgende schakel in de redenering van het hof is dat het hof in de echtscheidingsprocedure “de interpretatie en de keuzes van [verweerder 1] heeft geaccepteerd” en heeft geoordeeld dat [verweerder 1] “zijn opdracht naar behoren (dat wil zeggen: naar tevredenheid van het hof) [heeft] uitgevoerd” (rov. 3.15.). [de vrouw] bepleit141.mijns inziens terecht dat het hof voor zover het gaat om de ‘nieuwe gegevens’ wel erg gemakkelijk heeft aangenomen dat het hof in de echtscheidingsprocedure aan de hand van de informatie die [verweerder 1] heeft verstrekt, goed kon overzien wat de interpretatie van [verweerder 1] nu precies was en welke keuzes [verweerder 1] heeft gemaakt (en waarom). Dat het hof in de echtscheidingsprocedure begreep dat de nieuwe gegevens erop wezen dat het uitgangspunt van [verweerder 1] dat alleen in 2007 winst was behaald uit zelfstandige activiteiten kwestieus was geworden, is zeer de vraag. Ook op dit punt is het bestreden arrest mijns inziens onbegrijpelijk.
5.13
Overigens is het mijns inziens niet zo dat als het hof in de echtscheidingsprocedure “de interpretatie en de keuzes van [verweerder 1] heeft geaccepteerd”, [verweerder 1] alleen al daarom niet meer kan worden aangesproken op die interpretatie en/of die keuzes. Cruciaal is namelijk wat het hof in de echtscheidingsprocedure zou hebben beslist als [verweerder 1] aan het hof had bericht dat de nieuwe gegevens wél een aanleiding vormden om het eerdere rapport te herzien. Dat het hof in de echtscheidingsprocedure zou afwijken van de opvatting van een deskundige dat een rapport moet worden herzien in het licht van nieuwe gegevens die door een partij zijn aangedragen, ligt niet voor de hand. Te verwachten valt dat het hof in de echtscheidingsprocedure in die situatie nader onderzoek nodig en wenselijk zou hebben geacht, zoals [de vrouw] heeft betoogd en de rechtbank heeft geoordeeld. Dát het hof in de echtscheidingsprocedure “de interpretatie en de keuzes van [verweerder 1] heeft geaccepteerd” (rov. 3.15.) staat er daarom niet aan in de weg dat [verweerder 1] (al eerder) zijn invloed had moeten aanwenden om het hof in de echtscheidingsprocedure erop te wijzen dat het nog niet volledig was voorgelicht en/of dat de betrouwbaarheid van de bestaande bevindingen tekortschoot. Het hof heeft hieraan echter geen betekenis toegekend.
5.14
In het verlengde van het voorgaande is nog van belang dat [de vrouw] in randnummer 3.33. van de procesinleiding klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op verschillende stellingen van [de vrouw] , waaronder de stelling dat [verweerder 1] in zijn e-mail van 22 oktober 2009 aan [betrokkene 1] had gevraagd om de jaarrekening van PeP Beheer 2008 en had gemeld dat hij deze wilde gebruiken (randnummer 4.7 van de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel). De tekst van de e-mail luidt voor zover van belang als volgt:142.
“Momenteel zijn we de input voor de waardering aan het verzorgen voor de waardering van PEP Beheer om deze op korte termijn af te ronden. Ingevolge de strekking van de opdracht dienen we rekening te houden met de cijfers na 19 juli 2006 voor zover deze gerealiseerd zijn. We stellen dus het waarderingsmoment op juli 2006 (mogelijk per begin 2006) maar dienen dan rekening te houden met de cijfers 2006, 2007, 2008 en de begrotingen over (mogelijk 2009 en 2010). (…) Nu kunnen we best de cijfers begroten voor 2009 op basis van cijfers 2008 en 2007 maar we dienen dan zeker de beschikking te hebben over de cijfers 2008.
Een belangrijk punt is het feit dat in 2007 niet alleen managementfee is ontvangen maar ook dat er een aparte geldstroom is toegevoegd door de handelsactiviteiten van [de man] . Kunnen jullie hier meer over vertellen? Mogelijk moeten we deze normaliseren in 2007. Ik wil dus graag inzicht hebben in de geldstromen 2008.”
5.15
Het hof heeft hieraan geen betekenis gehecht, althans uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof dat heeft gedaan. Dat is inderdaad niet goed te begrijpen. Deze e-mail wekt de indruk dat [verweerder 1] de jaarcijfers over 2008 wel degelijk van belang vond, mede in verband met de constatering dat PeP over 2007 zelfstandige omzet had genoten, zodat – zonder nadere motivering – des te minder valt in te zien waarom [verweerder 1] volgens het hof kon volstaan met wat hij later in de brief van 20 oktober 2010 vermeldde over de betekenis van de jaarcijfers over 2008 (randnummer 5.9 hiervoor).
5.16
De klacht in randnummer 3.7. van de procesinleiding faalt voor zover zij zich richt tegen het oordeel van het hof in rov. 3.19. dat [verweerder 1] zonder nadere instructies van het hof (in de echtscheidingsprocedure) niet gehouden was de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij zijn waardering. Dit oordeel van het hof is noch onjuist, noch onbegrijpelijk. Het hof in de echtscheidingsprocedure heeft [verweerder 1] de opdracht gegeven nader te rapporteren of de reactie van [de vrouw] en de bijlagen voor [verweerder 1] aanleiding vormden om het eerdere deskundigenrapport te herzien (randnummer 1.10, tweede gedachtestreepje, hiervoor). Inderdaad valt niet goed in te zien waarom [verweerder 1] bij die stand van zaken gehouden was het onderzoek eigenstandig te heropenen en de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij zijn waardering (in plaats van aan het hof te rapporteren over de vraag of er aanleiding was het deskundigenrapport te herzien). Ik meen dat, in het verlengde daarvan, rov. 3.23. tot en met 3.26. van het bestreden arrest niet worden geraakt door de hiervoor besproken slagende klachten. Die rechtsoverwegingen hebben, als ik het goed begrijp, betrekking op de vraag welke berekening [verweerder 1] volgens het standpunt van [de vrouw] had moeten maken. De slagende klachten hebben echter niet betrekking op het betoog van [de vrouw] dat [verweerder 1] uit zichzelf een andere berekening had moeten maken, maar op het betoog dat [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure – kort gezegd – beter had moeten voorlichten over het belang van de nieuwe gegevens.
5.17
Onder de kopjes ‘Klacht I’ en ‘Klacht II’ van de procesinleiding heeft [de vrouw] nog enkele andere klachten naar voren gebracht.
5.18
In randnummer 3.6. wordt geklaagd dat het hof in rov. 3.10. tot en met 3.19. heeft miskend althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, althans onvoldoende begrijpelijk heeft meegewogen het gegeven dat een deskundigenbericht als bedoeld in art. 194 Rv wordt gezien als een kwalitatief hoogwaardig bewijsmiddel omdat de daarin vervatte oordelen afkomstig zijn van een persoon die door de rechter is benoemd en deze wordt verondersteld onpartijdig en deskundig te zijn en dat de rechter daarom doorgaans aan de bevindingen van de gerechtsdeskundige doorslaggevende betekenis zal toekennen en die zal overnemen.
5.19
[de vrouw] heeft kennelijk, anders dan de formulering van de klacht doet vermoeden, niet een schending van een rechtsregel op het oog, want een rechtsregel met de inhoud dat een deskundigenbericht als bedoeld in art. 194 Rv wordt gezien als een kwalitatief hoogwaardig bewijsmiddel, bestaat niet. De klacht is kennelijk een motiveringsklacht, die inhoudt dat het hof geen of te weinig betekenis heeft toegekend aan een algemene ervaringsregel, te weten dat rechters doorgaans beslissende betekenis toekennen aan de inhoud van een deskundigenbericht. Deze klacht ligt in het verlengde van wat in randnummer 5.13 hiervoor aan de orde kwam: het hof heeft geen betekenis toegekend aan wat er zou zijn gebeurd als [verweerder 1] aan het hof in de echtscheidingsprocedure had bericht dat de nieuwe gegevens een aanleiding vormden om het eerdere rapport te herzien. Inderdaad valt te verwachten dat het hof in de echtscheidingsprocedure dan nader onderzoek nodig en wenselijk zou hebben geacht, zodat de gedachtegang van het hof in zoverre, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is. De klacht slaagt in zoverre.
5.20
In randnummer 3.8. wordt een klacht gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.16. dat [verweerder 1] onweersproken heeft gesteld dat het hof in de echtscheidingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens. Volgens [de vrouw] is dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk omdat het gegeven dat het hof de opvatting van [verweerder 1] dat er geen reden was het definitieve rapport aan te passen heeft gevolgd, niet zonder meer meebrengt dat [verweerder 1] – zo lees ik de klacht – het hof in de echtscheidingsprocedure voldoende heeft geïnformeerd. Bovendien heeft [de vrouw] , zo betoogt zij, de stelling van [verweerder 1] dat het hof in de echtscheidingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens wel degelijk weersproken.
5.21
De klacht behoeft mijns inziens geen inhoudelijke bespreking. Het gaat er immers niet om of het hof in de echtscheidingsprocedure toegang had tot alle relevante gegevens (de ‘ruwe data’ waarop [verweerder 1] zijn bevindingen baseerde), maar of [verweerder 1] de betekenis daarvan voor de waardering van de aandelen correct en voldoende duidelijk over het voetlicht heeft gebracht. Ook indien het hof in de echtscheidingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens is het oordeel van het hof dat – kort gezegd – [verweerder 1] het hof in de echtscheidingsprocedure voldoende heeft voorgelicht zonder nadere motivering niet begrijpelijk, zo bleek hiervoor in randnummers 5.2 tot en met 5.16.
5.22
Randnummers 3.11. en 3.12. bevatten – als ik het goed zie – een voortbouwklacht. De randnummers zijn tamelijk cryptisch geformuleerd, maar volgens mij komen zij er in de kern op neer dat de overwegingen en oordelen van het hof in rov. 3.20. tot en met 3.26. van het bestreden arrest geen stand kunnen houden, want onbegrijpelijk zijn, als de klachten onder het kopje ‘Klacht I’ slagen.
5.23
De klacht faalt. De overwegingen en oordelen van het hof in rov. 3.20. tot en met 3.26., waarover [de vrouw] terecht opmerkt dat deze “op zichzelf los staan” van wat het hof in rov. 3.11. tot en met 3.19. heeft overwogen, hebben betrekking op – kort gezegd – feiten en omstandigheden die [de vrouw] volgens het hof pas bij pleidooi in deze zaak (van 20 oktober 2020) naar voren heeft gebracht en waarvan [verweerder 1] volgens het hof niet eerder kennis hoefde te hebben. Kort gezegd gaat het om de door [de vrouw] gestelde feiten en omstandigheden die erop neerkomen dat [de man] vanaf 2006 klanten van BSU, buiten BSU om, heeft benaderd, met hen zaken heeft gedaan en de daaruit voortvloeiende omzet op ongeoorloofde wijze heeft omgeleid naar PeP, wat uiteindelijk tot een regeling heeft geleid waarbij de door PeP gehouden aandelen in BSU aan de overige compagnons werden verkocht voor € 5.000. Uit de klachten die onder het kopje ‘Klacht I’ naar voren zijn gebracht, volgt geenszins dat deze overwegingen en oordelen van het hof in rov. 3.20. tot en met 3.26. niet kunnen standhouden. Mij ontgaat welke samenhang [de vrouw] op dit punt ziet. Zij licht dat ook niet toe, althans niet op kenbare en begrijpelijke wijze. Volledigheidshalve merk ik op dat de overwegingen en oordelen van het hof in rov. 3.20. tot en met 3.26. op andere, hierna te bespreken gronden toch niet alle in stand kunnen blijven.
5.24
In randnummer 3.34. klaagt [de vrouw] – samengevat – dat het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.12. heeft overwogen dat [verweerder 1] zijn keuze om de gepubliceerde jaarrekening over 2008 niet bij zijn onderzoek te betrekken heeft gehandhaafd na vragen van het hof in de echtscheidingsprocedure en dat het hof daaraan mede de latere gevolgtrekking verbindt dat [verweerder 1] zorgvuldig heeft gehandeld. [de vrouw] voert in dit verband aan dat [verweerder 1] – samengevat – zijn opdracht (oorspronkelijk) zo uitlegde dat hij in ieder geval de gerealiseerde jaarcijfers tot en met 2008 bij zijn waardering diende te betrekken en deze ook bij [de man] of [betrokkene 1] heeft opgevraagd. Dat [verweerder 1] op 20 oktober 2010 stelt dat de gerealiseerde jaarcijfers niet van belang zijn, is daaraan tegenstrijdig, aldus [de vrouw] .
5.25
De klacht slaagt in het verlengde van wat in randnummers 5.14 en 5.15 hiervoor aan de orde kwam. Onbegrijpelijk is waar het hof zijn oordeel op heeft gebaseerd dat [verweerder 1] op grond van een interpretatie van de zijn opdracht “de keuze [heeft] gemaakt om bij zijn advies geen rekening te houden met (de automatiseringsomzet, ook zelfstandige omzet genoemd, zoals verantwoord in) de gepubliceerde jaarrekeningen van PeP over 2008 en 2009” en dat hij “deze keuze gehandhaafd [heeft] in antwoord op vragen van het hof [in de echtscheidingsprocedure, A-G]”. De e-mail van 22 oktober 2009 aan [betrokkene 1] (randnummer 5.14 hiervoor) laat mijns inziens geen andere lezing toe dan dat [verweerder 1] oorspronkelijk juist de keuze heeft gemaakt om (onder meer) de jaarcijfers over 2008 en ook de eventueel daaruit blijkende zelfstandige omzet wél in zijn onderzoek te betrekken. Uit de brief van 20 oktober 2010 kan mijns inziens niet worden afgeleid waarom [verweerder 1] later tot een andere keuze is gekomen (randnummer 5.10 hiervoor). Dat [verweerder 1] op dit punt een keuze zou hebben gehandhaafd, zoals het hof heeft overwogen, is in ieder geval onbegrijpelijk.
5.26
Het verweer van [verweerder 1] in randnummer 3.1. van zijn schriftelijke toelichting dat [de vrouw] haar processuele mogelijkheden om in de echtscheidingsprocedure tegen het optreden van [verweerder 1] op te komen niet heeft benut (omdat zij in de echtscheidingsprocedure geen cassatieberoep heeft ingesteld), slaagt niet. Dit betoog heeft [verweerder 1] in hoger beroep gevoerd,143.maar het hof kwam daar niet aan toe nu het de vorderingen van [de vrouw] op andere gronden heeft afgewezen. Dit verweer verlangt een deels feitelijke beoordeling en gaat de behandeling van het cassatieberoep dan ook te buiten. Indien Uw Raad tot vernietiging van het bestreden arrest komt, dan kan dit verweer na verwijzing indien nodig alsnog aan de orde komen. Daarbij wijs ik nog op wat ik in randnummer 3.46 hiervoor heb vermeld over de vraag of van een partij die stelt te worden benadeeld door een deskundigenbericht kan worden verlangd dat zij cassatieberoep instelt tegen een beslissing die op dat deskundigenbericht is gegrond.
Klacht III
5.27
In randnummer 3.36. van de procesinleiding klaagt [de vrouw] dat het oordeel van het hof in rov. 3.11. tot en met rov. 3.19. (te meer) onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat het hof in rov. 3.13. tot uitgangspunt heeft genomen dat [verweerder 1] het feitenonderzoek in het vierde kwartaal van 2009 heeft uitgevoerd en eind 2009 heeft afgerond, terwijl dat uitgangspunt onjuist althans niet begrijpelijk is. De formulering in randnummer 3.36. is aanmerkelijk ingewikkelder, maar dit is volgens mij de essentie van de klacht. De klacht wordt uitgewerkt in randnummers 3.37. tot en met 3.54.
5.28
Ik meen dat de klacht strandt op een gebrek aan belang. Mijns inziens is het voor de beoordeling van de geschilpunten irrelevant wanneer [verweerder 1] zijn onderzoek oorspronkelijk heeft uitgevoerd en afgerond en dus is ook het oordeel van het hof daarover irrelevant. Dat [verweerder 1] op enig moment heeft besloten zijn onderzoek af te ronden, brengt uiteraard niet mee dat hij nadien onder geen omstandigheid meer gehouden was om onderzoek te doen. Zo wees ik er in randnummer 3.5 hiervoor op dat de rechter op grond van art. 194 lid 5 Rv aan de gerechtsdeskundige het geven van nadere mondelinge of schriftelijke toelichting of aanvulling kan bevelen. Indien de rechter, zoals het hof in de echtscheidingsprocedure in deze zaak, aan de gerechtsdeskundige vraagt om na te gaan of nieuwe informatie aanleiding geeft om de bevindingen te herzien, kan het antwoord van de gerechtsdeskundige niet zijn dat hij of zij zijn onderzoek al heeft afgerond. Dat is ook niet wat het hof heeft geoordeeld. Het oordeel van het hof berust er – samengevat – op dat het hof in de echtscheidingsprocedure voldoende was geïnformeerd en genoegen heeft genomen met het antwoord van [verweerder 1] , zodat hem geen verwijt valt te maken, een gedachtegang waartegen [de vrouw] zich onder de kopjes ‘Klacht I’ en ‘Klacht II’ mijns inziens terecht heeft gekeerd. Ik meen dan ook dat ik het voor wat betreft ‘Klacht III’ hierbij kan laten.
Klacht IV
5.29
In randnummer 3.55. van de procesinleiding klaagt [de vrouw] dat de gedachtegang van het hof in rov. 3.20. tot en met 3.22. rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Tot de kern teruggebracht en voor zover in cassatie van belang, aldus de klacht, volgt het hof het standpunt van [verweerder 1] dat hij de door [de vrouw] bedoelde feiten betreffende de onderneming van BSU – kort gezegd: dat PeP buiten BSU om klanten van BSU heeft benaderd en met hen zaken heeft gedaan en de gebeurtenissen die daarvan het gevolg waren – voor het eerst hoorde ten tijde van het pleidooi (van 20 oktober 2020) en dat [de vrouw] dat ook niet heeft betwist. Daarbij komt, zo overweegt het hof volgens [de vrouw] , dat [de vrouw] niet heeft gesteld, waaruit volgt dat [verweerder 1] bij een goede uitvoering van zijn taken de gestelde ongeoorloofde bedragen had moeten ontdekken. [de vrouw] werkt deze klacht uit in randnummers 3.56. en 3.57. In randnummer 3.58. klaagt [de vrouw] in het verlengde daarvan dat rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.22. van oordeel is dat het hof in de echtscheidingsprocedure de hier door [de vrouw] bedoelde ongeoorloofde gedragingen niet voldoende relevant heeft geacht althans de stellingen van [de vrouw] daarover heeft gepasseerd. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.30
Het gaat hier om de stellingen van [de vrouw] die het hof in rov. 3.20. heeft aangehaald en waarvan het hof de juistheid in het midden heeft gelaten. Het is nuttig de bewuste passage van het bestreden arrest er nog eens bij te pakken:
“3.20. Het hof merkt bij het voorgaande oordeel nog op dat enkele achtergronden ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep naar voren zijn gebracht. [de vrouw] heeft in antwoord op vragen van het hof samengevat verklaard:
- dat BSU een samenwerking was tussen drie compagnons, namelijk [de man] (commercieel directeur), de oom van [de vrouw] (geldschieter, verder niet betrokken bij operationele zaken) en een derde compagnon (technisch directeur);
- dat [de man] in een periode vanaf voor de zomer van 2006 tot ongeveer 2010 bezig was klanten van BSU, buiten BSU om, te benaderen, met die klanten zaken te doen en de daaruit volgende omzet op ongeoorloofde wijze voor zichzelf om te leiden naar PeP;
- dat dit te maken had met de echtscheiding en ook de verklaring is voor de zogenaamde zelfstandige omzet of automatiseringsomzet in PeP over 2008 en 2009;
- dat [de vrouw] in 2009 of 2010 naar aanleiding van inlichtingen in de procedures tegen [de man] met haar oom is gaan praten over de handelwijze van [de man] ;
- dat haar oom deze handelwijze ongeoorloofd achtte en ter voorkoming van een procedure [de man] een regeling heeft aangeboden: [de man] kon zijn (door PeP gehouden) aandelen in BSU verkopen aan de overige compagnons voor € 5.000,00;
- dat [de man] deze regeling heeft aanvaard en dat dit de verklaring is voor de verkoop van die aandelen in BSU in 2010;
- dat de onderneming van BSU in 2010 of 2011, na het vertrek van [de man] , aan derden is verkocht voor een miljoen en dat de onderneming de afgelopen jaren floreert.”
5.31
Als ik het goed zie, is het [de vrouw] erom te doen dat [verweerder 1] volgens [de vrouw] eerder had moeten twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [de man] verstrekte informatie. Dat betoog heeft zij gevoerd in randnummers 6.8. en 6.9. van de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel.
5.32
De klachten slagen deels. [de vrouw] wijst op de brief van 29 oktober 2010 van de advocaat van [de vrouw] aan [verweerder 1] (productie 15 bij de dagvaarding in eerste aanleg). In die brief wordt, nadat is gewezen op het toegenomen eigen vermogen in de jaarrekening van PeP over 2008, onder meer geschreven:
“4. Cliënte kan niet anders dan concluderen, dat deze toename van het eigen vermogen een gevolg is van gemaakte winst in PeP Beheer B.V. doordat commerciële activiteiten, uitgevoerd door [de man] , in zijn holding zijn ondergebracht en niet in BSU. Dit is overigens ook de reden, dat de andere aandeelhouders van BSU de samenwerking met [de man] hebben opgezegd en hem ertoe hebben gebracht zijn aandelenpakket in BSU voor een veel lager bedrag dan de werkelijke waarde te verkopen.”
Het oordeel van het hof is tegen deze achtergrond onbegrijpelijk voor zover daarin besloten ligt dat (i) [verweerder 1] voor het eerst ten tijde van het pleidooi (van 20 oktober 2020) hoorde over de stellingen van [de vrouw] dat – samengevat – [de man] middels PeP buiten BSU om omzet heeft gegenereerd en (ii) [de vrouw] dat niet heeft ‘betwist’.144.Het oordeel van het hof houdt echter stand voor zover het inhoudt dat [verweerder 1] voorafgaande aan het pleidooi niet bekend was met alle ‘achtergronden’ van die stellingen van [de vrouw] . Dat lijkt mij echter ook niet van wezenlijk belang. Met name is het mijns inziens niet van groot belang of [verweerder 1] (volledig) op de hoogte was van het ongeoorloofde karakter van de door [de vrouw] gestelde activiteiten van PeP. Voor de waardering zijn de financiële implicaties van die activiteiten van belang, in het bijzonder de ‘zelfstandige omzet’ die daarmee werd gerealiseerd. [de vrouw] is goed te volgen in haar betoog dat de brief van 29 oktober 2010 [verweerder 1] aan het twijfelen had moeten brengen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door [de man] verstrekte gegevens. De klachten behoeven voor het overige geen bespreking.
5.33
De klacht in randnummer 3.59. voldoet niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eis van bepaaldheid. [de vrouw] doet een beroep op haar betoog in hoger beroep, onder verwijzing naar een reeks vindplaatsen, maar vermeldt niet wat dat betoog inhoudt en waarom het oordeel van het hof tegen de achtergrond van dat betoog onbegrijpelijk zou zijn.
5.34
Randnummer 3.60. bevat een voortbouwklacht met de inhoud dat rov. 3.29. en 3.30. niet in stand kunnen blijven, omdat zij voortbouwen op wat het hof heeft overwogen in rov. 3.20. tot en met 3.26. De klacht faalt, omdat rov. 3.29. en 3.30. niet voortbouwen op rov. 3.20. tot en met 3.26. Anders dan rov. 3.20. tot en met 3.26. hebben rov. 3.29. en 3.30. betrekking op de ‘methodologische fouten’ die het hof vanaf rov. 3.27. heeft besproken.
Klacht V
5.35
De klacht in randnummer 3.61. van de procesinleiding luidt als volgt:
“Onjuist dan wel onbegrijpelijk is, hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.27 tot en met r.o. 3.30. Dat blijkt reeds uit hetgeen hiervoor in klacht I - II uiteen is gezet. Door de rechtbank is niet geoordeeld en door [de vrouw] is niet betoogd dat, zoals het hof dat in r.o. 3.29 uitdrukt, “absolute perfectie” de norm is.”
5.36
Deze klacht voldoet niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eis van bepaaldheid. Waartegen deze klacht zich nou precies richt, kan ik alleen maar raden, en waarom de onjuistheid of onbegrijpelijkheid daarvan zou volgen uit wat onder de kopjes ‘Klacht I’ en ‘Klacht II” is uiteengezet, evenzeer. Voor zover de klacht zich (uitsluitend) richt tegen de overweging van het hof in rov. 3.29. dat “absolute perfectie” niet de norm is, ontgaat mij wat [de vrouw] met deze klacht wil bereiken. De klacht houdt niet in dat het hof daarmee een verkeerde maatstaf heeft aangelegd, maar dat het hof onbegrijpelijkerwijs ervan zou zijn uitgegaan dat de rechtbank en [de vrouw] “absolute perfectie” als maatstaf hebben genomen. Ik maak twee korte opmerkingen. De eerste is dat [de vrouw] bij deze klacht geen belang kan hebben. Het hof moest de juiste maatstaf hanteren en in cassatie staat niet ter discussie dat het hof dat heeft gedaan. Buiten kijf staat dat het hof er terecht van is uitgegaan dat “absolute perfectie” niet de norm is. Het is in cassatie irrelevant of het hof het oordeel van de rechtbank en het standpunt van [de vrouw] over de te hanteren maatstaf goed heeft weergegeven. De tweede opmerking is dat de klacht feitelijke grondslag mist. Uit rov. 3.29. blijkt geenszins dat het hof ervan is uitgegaan dat door de rechtbank is geoordeeld en/of door [de vrouw] is betoogd dat “absolute perfectie” de norm is. De bewuste passage in het bestreden arrest biedt voor die lezing geen aanknopingspunt.
5.37
In randnummer 3.62. brengt [de vrouw] de klacht naar voren dat rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof blijkens onder meer rov. 3.29. (kennelijk) van oordeel is dat het feit dat na “een uitvoeri[n]g debat in dit geding in eerste aanleg” (eerst) blijkt dat [verweerder 1] “methodologische fouten” heeft gemaakt, niet kan leiden tot aansprakelijkheid van [verweerder 1] . [de vrouw] verwijst daarbij naar het “hiervoor in hoofdstuk 2 uiteengezet juridische kader”.
5.38
Mij is niet onmiddellijk duidelijk wat [de vrouw] op het oog heeft. Ik meen dat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft in rov. 3.29. niet geoordeeld dat – samengevat – methodologische fouten die pas na een uitvoerig debat in eerste aanleg zijn gebleken niet kunnen leiden tot aansprakelijkheid van [verweerder 1] . Het hof heeft wel bij de beoordeling betrokken dat de gerechtsdeskundige die in deze procedure is opgetreden (de heer C. Denneboom) het voordeel van voortschrijdend inzicht had en méér onvolkomenheden heeft ontdekt dan eerdere deskundigen die zich over de kwestie hebben gebogen (onder wie [betrokkene 3] ), zodat [de vrouw] – tegen die achtergrond – onvoldoende heeft toegelicht waarom [verweerder 1] tot dezelfde inzichten had moeten komen als de heer Denneboom. Dat is wat het hof kennelijk heeft bedoeld waar het in rov. 3.29. als volgt heeft overwogen: “De kennis en kunde van de vijfde deskundige (Denneboom), die na een uitvoerig debat in dit geding in eerste aanleg aan de slag gaat, profijt heeft van het werk van zijn voorgangers, en nieuwe inzichten heeft, is niet de norm. Het hof is van oordeel dat [de vrouw] tegenover de betwisting door [verweerder 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot bij de werkzaamheden in 2009/2010/2011 de gestelde fouten niet zou hebben gemaakt. Dat volgt al uit het gegeven dat [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet hebben gewezen op deze fouten. [de vrouw] gaat ervan uit dat (in ieder geval) [betrokkene 3] zeer deskundig is. Daarom zijn de verwijten van [de vrouw] op het punt van de zeven methodologische fouten, mede gelet op de standpunten van [de vrouw] in eerste aanleg, ongegrond.” Het hof heeft hiermee dus niet geoordeeld dat [verweerder 1] onder die omstandigheden niet aansprakelijk kán zijn, maar dat het betoog van [de vrouw] tekortschiet. Overigens kan ik de redenering van het hof op dit punt ook goed volgen.
Klacht VI
5.39
[de vrouw] klaagt in randnummer 3.64. van de procesinleiding dat onbegrijpelijk is wat het hof in rov. 3.33. heeft overwogen, te weten – kort gezegd – dat [de vrouw] haar standpunt met betrekking tot het belang in BSU onvoldoende heeft onderbouwd. [de vrouw] verwijst daarbij naar haar memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel en wijst erop dat zij met grief IV heeft aangevoerd dat de rechtbank de waardering van het aandelenbelang van PeP in BSU ten onrechte heeft afgewezen. Zij wijst er ook op dat zij in de genoemde memorie heeft verwezen naar een artikel van Denneboom en daarbij heeft aangevoerd dat het aandelenbelang wel moet worden meegenomen. Zij heeft, aldus [de vrouw] , in randnummers 6.39. tot en met 6.42. van de genoemde memorie uiteengezet dat de economische waarde van het aandelenbelang van PeP in BSU alsnog moet worden meegenomen, primair conform de waardering door [betrokkene 3] en subsidiair vast te stellen door Denneboom. Uit haar betoog blijkt duidelijk welke berekening [verweerder 1] volgens [de vrouw] had moeten maken, aldus [de vrouw] .
5.40
Het hof heeft in rov. 3.33. geoordeeld dat [de vrouw] haar standpunt met betrekking tot het belang in BSU onvoldoende heeft onderbouwd en daarbij de motivering van de rechtbank in rov. 6.64. en 6.65. van het tussenvonnis van 1 februari 2017 tot de zijne gemaakt. Het hof heeft deze motivering als volgt samengevat: “De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] geen rekening heeft gehouden met het feit dat PeP slechts een derde van de aandelen in BSU hield. De rechtbank overweegt dat PeP niet staat aan het hoofd van een groep en niet als enige centrale leiding heeft, zodat consolidatie niet aan de orde lijkt te zijn. In haar memorie van grieven in incidenteel appel is [de vrouw] niet ingegaan op de concrete berekening waartoe [verweerder 1] volgens haar had moeten overgaan. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de door [de vrouw] verdedigde verplichting de waardering aan de hand van een consolidatie uit te voeren, onvoldoende is onderbouwd.” Primair heeft het hof dus geoordeeld dat er geen grond aan het licht is gekomen om het belang in BSU (separaat) te waarderen. Daarbij heeft het hof net als de rechtbank in aanmerking genomen dat PeP slechts een derde van de aandelen in BSU houdt, niet aan het hoofd staat van een groep en niet als enige centrale leiding heeft, zodat consolidatie niet aan de orde lijkt te zijn. Een bijkomend argument is volgens de rechtbank en het hof kennelijk dat [de vrouw] niet is ingegaan op de concrete berekening waartoe [verweerder 1] volgens haar had moeten overgaan.
5.41
Mij wordt uit de klacht van [de vrouw] niet duidelijk waarom onbegrijpelijk zou zijn dat het hof (net als de rechtbank) heeft geoordeeld dat er geen grond is om het belang in BSU (separaat) te waarderen. [de vrouw] voert wel aan dat uit haar betoog duidelijk blijkt welke berekening [verweerder 1] volgens [de vrouw] had moeten maken, maar daarmee is nog niet duidelijk waarom die berekening had moeten worden gemaakt. Ik kan daarnaar slechts raden aan de hand van de door [de vrouw] genoemde vindplaatsen, zodat de klacht niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen voldoet.
Klacht VII
5.42
Randnummer 3.65. bevat een voortbouwklacht met de inhoud dat “[e] en en ander” ertoe leidt dat rov. 3.42. tot en met 3.48. alsmede het dictum onder 4. niet in stand kunnen blijven.
5.43
Voor wat betreft rov. 3.42. faalt de voortbouwklacht. Die rechtsoverweging heeft betrekking op de ‘overige verwijten’ van [de vrouw] , die in de hiervoor besproken cassatieklachten niet aan de orde zijn gesteld. Het hof heeft ten aanzien van die overige verwijten de motivering van de rechtbank overgenomen, zo blijkt uit rov. 3.42. Het slagen van één of meer cassatieklachten van [de vrouw] raakt rov. 3.42. niet.
5.44
Voor het overige slaagt de voortbouwklacht wel. Dat spreekt mijns inziens vanzelf, zodat ik daaraan geen nadere woorden wijd.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [de vrouw] in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen Adagium en, voor zover het cassatieberoep is gericht tegen [verweerder 1] , tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2022
Het feitenoverzicht is, met enkele aanvullingen, ontleend aan het bestreden arrest, hof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:507, JA 2021/51 m.nt. E.A.L. van Emden, rov. 3.1. Ik merk op dat de randletters in het bestreden arrest op rechtspraak.nl niet volledig correct worden weergegeven. Een deel van de in rov. 3.1. vermelde feiten heb ik hier weggelaten wegens gebrek aan relevantie voor het debat in cassatie. Op enkele punten heb ik voor een andere volgorde gekozen.
De beschikking is geen onderdeel van het procesdossier.
Productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Hof ’s-Hertogenbosch 29 juli 2009, zaaknummer HV 103.009.219/01 (niet gepubliceerd).
Er werd ook een vraag geformuleerd met betrekking tot de waarde van het aandeel van [de man] in de maatschap Loopkantstraat. Dit is in cassatie echter zonder belang.
In rov. 3.1. onder g. heeft het hof vermeld dat deze brief gedateerd is op 29 maart 2010. Dat betreft een kennelijke verschrijving. Zie productie 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Zie producties 8 en 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Het definitieve rapport van [verweerder 1] , overgelegd als productie 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg, vermeldt op p. 4 het volgende: “Bij de DCF-methode [discounted-cash-flowmethode, A-G] wordt een bedrijf gewaardeerd op basis van de verwachte vrije geldstromen (cashflow), gedisconteerd tegen een rentevoet die het risico van de cashflow weergeeft. (…) Zoals de naam al aangeeft, worden bij deze methode alle kasstromen die de onderneming genereert contant gemaakt. Op deze contante waarde wordt vervolgens een correctie gemaakt met betrekking tot de niet voor de bedrijfsvoering noodzakelijke liquide middelen en de marktwaarde van de schulden waarna men de waarde van de aandelen als uitkomst krijgt.” En op p. 8: “Zoals (…) wordt toegelicht is het cashgenererend vermogen van een onderneming maatgevend bij de waardering. Balansposten die in direct verband staan tot de operationele activiteiten, staan uit waarderingsoptiek daarom ten gunste van het vermogen om uit de exploitatie kasstromen te genereren. Deze kasstromen worden in de gehanteerde waarderingsmethodiek gedisconteerd. Dit impliceert dat niet-operationele activa, zoals overtollige liquide middelen, niet worden meegewogen bij de waardering. Dit zijn activa die niet van belang zijn voor de operationele activiteit welke kunnen worden afgestoten en omgezet in geld zonder dat de bedrijfsvoering wordt beïnvloed.” Op p. 17 tot en met 20 wordt de discounted-cash-flowmethode nader toegelicht, mede aan de hand van formules.
Productie 25 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Productie 26 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Hof ’s-Hertogenbosch 13 december 2011, zaaknummer HV 103.009.219 (niet gepubliceerd).
Productie 29 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Productie 30 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Producties 31, 32 en 34 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Rb. Oost-Brabant 1 februari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:445, JBPr 2017/72 m.nt. H.J.W. Alt.
Op deze plaats in het vonnis staat een voetnoot met de volgende inhoud: “G. de Groot, ‘Aansprakelijkheid van deskundigen: regulier beroepsrisico of chilling factor’, NTBR 2011/38”.
Rb. Oost-Brabant 19 juni 2019, zaaknummers C/01/296023 / HA ZA 15-494 en C/01/302412 / HA ZA 15-872 (niet gepubliceerd).
Adagium heeft hoger beroep ingesteld, hoewel de vorderingen van [de vrouw] jegens haar waren afgewezen (randnummer 2.12 hiervoor).
Het hof heeft, in de kop van het bestreden arrest, [verweerder 1] én Adagium aangemerkt als “geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep”. In randnummer 1.2. van de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel vermeldt [de vrouw] echter dat hoewel Adagium nog steeds procespartij is in deze procedure (het principaal hoger beroep is, zo voeg ik toe, immers door zowel [verweerder 1] als Adagium ingesteld), de vorderingen van [de vrouw] zich uitsluitend richten tegen [verweerder 1] . [de vrouw] heeft ook, als gezegd, geen grieven gericht tegen rov. 6.3. van het tussenvonnis van 1 februari 2017, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen moeten worden afgewezen voor zover zij zijn gericht tegen Adagium, omdat [de vrouw] – samengevat – voor de aansprakelijkheid van Adagium geen afdoende grondslag heeft aangevoerd. Ik zou menen dat dit een en ander meebrengt dat [de vrouw] Adagium niet in het incidenteel hoger beroep heeft betrokken.
Hof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:507, JA 2021/51 m.nt. E.A.L. van Emden.
Het is onduidelijk of het hof hier alleen [verweerder 1] op het oog heeft gehad, of ook Adagium. In de kop van het bestreden arrest worden [verweerder 1] en Adagium namelijk als volgt aangeduid: “verder gezamenlijk: [verweerder 1] , afzonderlijk [verweerder 1] en Adagium”. [de vrouw] heeft echter alleen [verweerder 1] in het hoger beroep betrokken. Zie voetnoot 19.
Zie voetnoot 21.
Zie voetnoot 21.
Hof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:507, JA 2021/51 m.nt. E.A.L. van Emden.
Zie rov. 2., laatste gedachtestreepje, van het bestreden arrest.
Vgl. M. Visser, ‘Wie of wat is een deskundige?’, Expertise en Recht 2019, p. 141-148.
Denk bijvoorbeeld aan de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen, zoals deze instantie inmiddels heet, waarin onder meer ‘leden-deskundige’ als arbiter optreden.
Zelfs als een individuele rechter de vereiste kennis toevalligerwijs zou hebben, mag hij daarop in beginsel niet varen, omdat niet zeker is dat de rechter zich voldoende bewust is van wat hij niet weet, het gezag van de rechter ten opzichte van het publiek zich in de regel (bijzondere gevallen daargelaten) niet tot dergelijke bijzondere deskundigheid uitstrekt en bovendien een gebrek aan partij-invloed en controleerbaarheid kan ontstaan. Zie voor deze aspecten J. Honkoop, N. Keijser & E.P. Tamminga, Deskundig in de rechtspraktijk. Het werk van gerechtelijke deskundigen belicht, Amsterdam: deLex 2016, p. 27 en R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2011, p. 305-306.
J.W. de Groot, ‘Deskundigen’, in J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2020, p. 305 en A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 211.
Daarover wordt in de literatuur gediscussieerd. Zie in dat verband G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 21-23.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 3 en R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2011, p. 289.
Vgl. J.W. de Groot, ‘Deskundigen’, in J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2020, p. 308-309.
Dat neemt uiteraard niet weg dat een partij ook later kan klagen over bijvoorbeeld partijdigheid van de gerechtsdeskundige als tijdens het onderzoek feiten en omstandigheden bekend worden die deze partij aan de onpartijdigheid van een gerechtsdeskundige doen twijfelen. Zie HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310, JBPr 2014/50 m.nt. Y.A. Wehrmeijer, JIN 2014/116 m.nt. L.F. Dröge en JIN 2014/136 m.nt. P.H. Bossema-de Greef ([…] /Hallmark Cards Nederland B.V.), rov. 3.3.1.
G. de Groot, ‘De rechter contracteert niet. De rechtsverhouding tussen rechter, deskundige en partijen, bezien vanuit het procesrecht’, TCR 2004, p. 79-86, die de andersluidende opvatting van C.J.M. Klaassen, ‘De rechter als contractant? De rechtsverhouding tussen de deskundige, de rechter en de procespartijen bezien vanuit het materiële recht’, TCR 2002, p. 93-102 bestrijdt. In lijn met de opvatting van De Groot is R.R. Verkerk, ‘Procesrechtelijke waarborgen voor een betrouwbaar deskundigenonderzoek’, NTBR 2007, p. 491-500.
Vgl. G. de Groot, ‘De rechter contracteert niet. De rechtsverhouding tussen rechter, deskundige en partijen, bezien vanuit het procesrecht’, TCR 2004, p. 84-86, I.P.A. van Heijst, ‘De aansprakelijkheid van (onafhankelijk) deskundigen in civiele en bestuursrechtelijke procedures’, Overheid & Aansprakelijkheid 2018, p. 14 en R. Hoving, ‘Deskundigen aanspreken op fouten’, Expertise en Recht 2019, p. 132. Volledigheidshalve merk ik op dat de benoeming van de gerechtsdeskundige, hoewel publiekrechtelijk van aard, niet wordt bestreken door de Algemene wet bestuursrecht, omdat een rechterlijk orgaan geen bestuursorgaan is (art. 1:1 lid 2 onder c Awb).
De procedure is op hoofdlijnen als volgt. De rechter zal de aspirant-gerechtsdeskundige vragen zijn of haar kosten te begroten (art. 195, eerste volzin, Rv en art. 134 van de door de Raad voor de Rechtspraak uitgegeven Leidraad deskundigen in civiele zaken). Deze leidraad is hier te vinden: https://www.rechtspraak.nl/sitecollectiondocuments/leidraad-deskundigen-wt.pdf (laatst geraadpleegd op 16 maart 2022). De opgave van de aspirant-gerechtsdeskundige wordt aan partijen voorgelegd en de rechter begroot daarna het voorschot met inachtneming van de opgave en de reacties van partijen (art. 134 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken). De eisende partij moet (enkele uitzonderingen daargelaten) het voorschot aan de griffie (in de praktijk aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak) betalen binnen een door de rechter gestelde termijn (art. 195, tweede volzin, en 196 lid 1 Rv). Dit betekent niet dat het honorarium uiteindelijk zonder meer ten laste van de eisende partij komt. Het honorarium behoort tot de proceskosten en in beginsel zal de in het ongelijk gestelde partij deze kosten moeten vergoeden (zie art. 237 en 244 Rv). Zolang de eisende partij het voorschot niet heeft betaald, zal de gerechtsdeskundige zijn of haar onderzoek niet mogen aanvangen (art. 138 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken). Indien de eisende partij het voorschot niet binnen de daarvoor gestelde termijn betaalt, kan de rechter uit de niet-betaling de gevolgtrekking maken die hij geraden acht (art. 196 lid 2 Rv). Uit art. 199 lid 3 Rv volgt dat het honorarium onder omstandigheden – die hier niet van belang zijn – ten laste van “’s Rijks kas” (dus de Staat) komt. Zie over een en ander ook G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 105-119.
Zie Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, Deventer: Kluwer 1988, p. 347-353 en in het bijzonder p. 350 (MvA TK 1981). G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 105 schrijft dat het incassorisico bij de gerechtsdeskundige ligt.
G. de Groot, ‘De rechter contracteert niet. De rechtsverhouding tussen rechter, deskundige en partijen, bezien vanuit het procesrecht’, TCR 2004, p. 84-86.
Zie daarover G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 45-46. Zie ook J. Honkoop, N. Keijser & E.P. Tamminga, Deskundig in de rechtspraktijk. Het werk van gerechtelijke deskundigen belicht, Amsterdam: deLex 2016, p. 40. Of een aansprakelijkheidsbeperking ook ten opzichte van partijen kan werken als zij daarmee niet instemmen, is een discussiepunt dat hier geen aandacht behoeft.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 169-185 en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 49-55.
Vgl. A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 210: “De deskundige is te beschouwen als een objectieve buitenstaander, aangewezen door de rechter om hem bij de vervulling van zijn taak bij te staan.”
Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, Deventer: Kluwer 1988, p. 319 en 330 (MvA TK 1981).
HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328 m.nt. G.R. Rutgers (Halcion II), rov. 3.1, met verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, Deventer: Kluwer 1988, p. 344 (nadere MvA TK 1985).
HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328 m.nt. G.R. Rutgers (Halcion II), rov. 3.1.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 68-69.
A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 210. Zie ook J. Honkoop, N. Keijser & E.P. Tamminga, Deskundig in de rechtspraktijk. Het werk van gerechtelijke deskundigen belicht, Amsterdam: deLex 2016, p. 73: “In de praktijk is in de meeste gevallen in de bij het vonnis toegezonden instructiebrief vastgelegd dat de deskundige zijn onderzoek zelfstandig verricht.”
Vgl. G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 58-61.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 69-73.
HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328 m.nt. G.R. Rutgers (Halcion II), rov. 3.1. Zie ook G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 87-88.
Art. 25 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken. Zie ook G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 88-89 en J.W. de Groot, ‘Deskundigen’, in J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2020, p. 313.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 89.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 57.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 57.
Vgl. R.W.M. Giard, ‘Over het kundig inzetten van deskundigen in een procedure’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017, p. 5.
Vgl. J. Honkoop, N. Keijser & E.P. Tamminga, Deskundig in de rechtspraktijk. Het werk van gerechtelijke deskundigen belicht, Amsterdam: deLex 2016, p. 61 en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 68-69.
R.W.M. Giard, ‘Over het kundig inzetten van deskundigen in een procedure’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017, p. 7 wijst op het gevaar van de affiliation bias en relateert dat aan partijdigheid. Het gaat dan dus niet om een oneigenlijke voorkeur voor een bepaalde partij, maar om vooringenomenheid die voortvloeit uit het gegeven dat de deskundige deel uitmaakt van een bepaalde beroepsgroep.
Vgl. G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 99-100, die wijst op het probleem van belief perseverance en confirmation bias. Daarvan moet een deskundige zich dus bewust zijn. Zie over wat van de gerechtsdeskundige mag worden verlangd ook J. Honkoop, N. Keijser & E.P. Tamminga, Deskundig in de rechtspraktijk. Het werk van gerechtelijke deskundigen belicht, Amsterdam: deLex 2016, p. 80-81 en p. 109 over de toepassing van art. 198 lid 2, tweede volzin, Rv.
J. Honkoop, N. Keijser & E.P. Tamminga, Deskundig in de rechtspraktijk. Het werk van gerechtelijke deskundigen belicht, Amsterdam: deLex 2016, p. 84: “Het toesturen van nieuwe informatie wanneer het onderzoek al gevorderd is, kan zeer vertragend werken. Het is raadzaam dat de deskundige vroegtijdig tijdens het onderzoek vraagt of alle informatie beschikbaar is. Wanneer nieuwe informatie wordt aangereikt dient de deskundige de relevantie daarvan te bepalen. Als de informatie relevant is voor het onderzoek of voor de bevindingen van de deskundige kan hij er beter voor kiezen om de informatie in het onderzoek te betrekken.”
HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1682, NJ 1990/111 (De Vries/Korebrits), rov. 3.2 en HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1280, NJ 1994/742 m.nt. H.J. Snijders (Copo/Berger), rov. 3.4.
HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1205, NJ 2001/362 (Intereffekt Commissionairs BV/ […]), rov. 4.1.2. Literatuurverwijzingen zijn niet steeds nodig; of zij nodig zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zie HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328 m.nt. G.R. Rutgers (Halcion II), rov. 3.2. Zie daarover ook G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 85.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 382.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 102. Zie ook Ph.M. van Spaendonck & N.M. Keijser, ‘Kwaliteitsborging van deskundigenberichten in het civiel recht’, TREMA 2014, p. 53-54: “In de regel brengt de deskundige een verslag uit in de vorm van een schriftelijk deskundigenbericht. De deskundige wordt meestal niet verzocht dit bericht mondeling toe te lichten. Meestal verneemt de deskundige in het geheel niets meer van de rechtbank of het hof over de inhoud van het door hem uitgebrachte deskundigenbericht.” Zie ook C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & H.J. Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 315: “Het verzoeken van een mondelinge toelichting aan deskundigen komt in de praktijk (…) niet vaak voor, hoewel dit in sommige gevallen wellicht de efficiency ten goede zou kunnen komen; de keerzijde kan echter gelegen zijn in de hieraan verbonden kosten ofwel het uurtarief van de deskundige.”
Uitgebreid daarover is G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 392-427.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 392-393, G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 95 en J.W. de Groot, ‘Deskundigen’, in J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2020, p. 315.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 396-397 en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 96.
In HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5172, RvdW 2007/887, rov. 3.6 overwoog Uw Raad dat “de rechter, bij beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking dient te nemen en dat hij op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang dient te toetsen of er aanleiding is van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken.” Zo ook in HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3519, RvdW 2011/916 (NAK), rov. 3.4.3, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599 (Stichting Flevoziekenhuis), rov. 3.4.5 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279, RvdW 2017/261 (Goedvast Vastgoed B.V.), rov. 3.4.3.
Zie bijvoorbeeld G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 13-15, R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2011, p. 291-293 en R.R. Verkerk, ‘Procesrechtelijke waarborgen voor een betrouwbaar deskundigenonderzoek’, NTBR 2007, p. 491-500. Zie ook M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 378. R.W.M. Giard, ‘Over het kundig inzetten van deskundigen in een procedure’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017, p. 5-6 acht de duiding ‘kennisparadox’ niet juist en spreekt liever van ‘onwetendheid’.
R.W.M. Giard, ‘Over het kundig inzetten van deskundigen in een procedure’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017, p. 4.
Dit wordt in de literatuur op veel plaatsen geconstateerd. Zie bijvoorbeeld B. van den Berg, Deskundigheid in het geding, diss., Den Haag: Bju 1999, p. 59 (“Het rapport van de onafhankelijke deskundige is (…) van grote betekenis voor het eindvonnis, aangezien vaak het advies van de onafhankelijke deskundige door de rechter wordt gevolgd.”), Chr.H. van Dijk , ‘Hoe te beoordelen of de deskundige deskundig is?’, NTBR 2007, p. 434, die wijst op “het ervaringsfeit (…) dat de rechter het oordeel van de deskundige meestal overneemt en dit slechts beperkt motiveert”, C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & H.J. Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 317 (“Zelden zal de rechter (…) het oordeel van deskundigen naast zich neerleggen.”), A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 211 (“Voor de afloop van het geding zal het deskundigenrapport van grote betekenis zijn. Al is de rechter niet verplicht het rapport te volgen, toch zal hij daartoe in de meerderheid der gevallen wel overgaan, omdat hij zijn eigen oordeel niet zal willen stellen boven dat van de deskundige.”) en M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 378 (“Het staat de rechter vrij het oordeel van een door hem benoemde deskundige te volgen, maar hij behoudt zijn eigen eindverantwoordelijkheid. Dat neemt niet weg dat de rechter doorgaans aan de bevindingen van de deskundige doorslaggevende betekenis toekent en die overneemt.”).
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 396-397.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 424-427, R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2011, p. 312-312 en p. 322-323 en M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 378.
Vgl. R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2011, p. 293. Zie ook R.W.M. Giard, ‘Over het kundig inzetten van deskundigen in een procedure’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017, p. 9.
Vgl. G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 424-426 en R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2011, p. 323.
Vgl. G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 396.
Zie ook K.J.O. Jansen & E.R. de Jong, ‘Rechterlijke toetsing van wetenschappelijke kennis in het aansprakelijkheidsrecht’, NTBR 2022, p. 7.
HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74 (Stichting Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd Schadeverzekering Maatschappij N.V.), rov. 3.5 overwoog Uw Raad: “[H]et middel [neemt] terecht tot uitgangspunt dat de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat de rechter daarbij een grote mate van vrijheid heeft. In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen; de inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.” En in rov. 3.6: “Omdat de partijdeskundigen, A-G. het niet eens waren over de waarschijnlijke oorzaak van de brand, lag het voor de hand dat, zoals ook is gebeurd, een deskundige door de rechter werd benoemd (…). Indien de rechter in een dergelijk geval de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Indien de rechter in een geval als hier bedoeld – waarin partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van de door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten – de zienswijze van de door de hem benoemde deskundige niet volgt, dient hij in beginsel zijn oordeel van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.” In het verlengde hiervan liggen HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3519, RvdW 2011/916 (NAK), rov. 3.4.3, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599 (Stichting Flevoziekenhuis), rov. 3.4.5, HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468, RvdW 2013/673, JBPr 2013/42 m.nt. H.L.G. Wieten en JIN 2013/117 m.nt. L.F. Dröge ([…] /Stichting Ziekenverpleging Aruba), rov. 3.6 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279, RvdW 2017/261 (Goedvast Vastgoed B.V.), rov. 3.4.3.
Dit kan worden afgeleid uit onder meer HR 11 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2010, NJ 1990/530 (Nationale Nederlanden/Buys), rov. 3.2, HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2479, NJ 1998/98 (Oomen/N.V. Interpolis Schade), rov. 3.3.2, HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2887, NJ 1999/666 m.nt. P. Clausing (N.V. Interpolis Schade), rov. 3.6 en de in de voorgaande voetnoot vermelde rechtspraak.
HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74 (Stichting Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd Schadeverzekering Maatschappij NV), rov. 3.5.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 404-405. Op. 421: “Bij deze stand van zaken is denkbaar dat de rechter bij twijfel eerder geneigd zal zijn een deskundigenadvies te volgen, dan ervan af te wijken.” In dezelfde lijn K.J.O. Jansen & E.R. de Jong, ‘Rechterlijke toetsing van wetenschappelijke kennis in het aansprakelijkheidsrecht’, NTBR 2022, p. 7-9.
Zie bijvoorbeeld G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 426: “Naar mijn opvatting zou het in deze constellatie niet misstaan als de rechter de toets of een deskundigenadvies volledig, begrijpelijk en logisch te volgen is, niet uitsluitend gebruikt om te voldoen aan een verdergaande motiveringsplicht, maar ook uitvoert om tot de overtuiging te komen of hij het deskundigenadvies ten grondslag wil leggen aan de beslissing, ongeacht of de aard van het bewijsmateriaal of de aard en de mate van precisering van de door partijen aangevoerde bezwaren aanleiding geven tot een nadere motivering dan het oordeel dat de rechter overtuigd is van de juistheid van de zienswijze van de deskundige. Met deze toets kan immers in het algemeen het risico worden beperkt dat de rechter ten onrechte op het oordeel van de deskundige vertrouwt. Zolang partijen en de deskundige in Nederland verhoudingsgewijs zo veel minder dan de rechter bepalen welk deskundigenonderzoek naar welke feiten wordt gedaan, rust op de rechter naar mijn opvatting een bijzondere verantwoordelijkheid om het risico te beperken dat in de beslissing onvoldoende recht wordt gedaan aan het belang van de waarheidsvinding binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen.” Vgl. Ph.M. van Spaendonck & N.M. Keijser, ‘Kwaliteitsborging van deskundigenberichten in het civiel recht’, TREMA 2014, p. 56-57.
K.J.O. Jansen & E.R. de Jong, ‘Rechterlijke toetsing van wetenschappelijke kennis in het aansprakelijkheidsrecht’, NTBR 2022, p. 5-21.
Vgl. H.B. Krans & A.H. Santing-Wubs, ‘Deskundigen in civiele zaken: opties tot vernieuwing’, WPNR 6935 (2012), p. 467-468.
Vgl. R.R. Verkerk, ‘Procesrechtelijke waarborgen voor een betrouwbaar deskundigenonderzoek’, NTBR 2007, p. 498: “Wanneer partijen zelf geen eigen deskundige raadplegen om de zienswijze van de door de rechter te benoemen deskundige te betwisten, lopen partijen snel het risico dat hun betwisting als onvoldoende gemotiveerd ter zijde wordt geschoven.”
Zo ook G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Den Haag: Sdu 2019, p. 102: “Directe interactie tussen rechter, deskundige en partijen kan echter goede mogelijkheden bieden om zo nodig verduidelijking te krijgen ten aanzien van onderdelen van een deskundigenbericht die essentieel zijn voor de beslissing en eventueel aanvullende vragen te stellen. In hoger beroep kan een mondelinge toelichting op een deskundigenbericht dat is uitgebracht in opdracht van de rechter in eerste aanleg, soms verhinderen dat een deskundigenbericht verkeerd wordt begrepen of een nieuw deskundigenbericht wordt gelast.” Zie verder R.W.M. Giard, ‘Over het kundig inzetten van deskundigen in een procedure’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017, p. 9, die pleit voor meer mondelinge behandelingen waarop met de gerechtsdeskundige kan worden gesproken.
Zie bijvoorbeeld de rechtsvergelijkende opmerkingen in G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 189, 194-195, 197, 200, 206 en 213.
Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, Deventer: Kluwer 1988, p. 334-335 (MvA TK 1981).
Volgens een artikel uit 2008 in het vakblad de Accountant neemt de druk van aansprakelijkstellingen en aansprakelijkheidsprocedures voor accountants die optreden als gerechtsdeskundigen toe. Zie A. Boxmeer, ‘Gerechtelijk deskundige loopt steeds meer risico’, de Accountant 2008, p. 14-18. J. Honkoop, N. Keijser & E.P. Tamminga, Deskundig in de rechtspraktijk. Het werk van gerechtelijke deskundigen belicht, Amsterdam: deLex 2016, p. 41 zijn echter aanmerkelijk zuiniger: “Incidenteel komt het voor dat de meest in het ongelijk gestelde partij de deskundige dreigt met aansprakelijkstelling en tuchtklachten. Het aantal deskundigen dat daadwerkelijk aansprakelijk wordt gehouden (dus aansprakelijk gesteld en ook tot betaling moet overgaan) is echter in de loop der jaren op de vingers van één hand te tellen.”
HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727, NJ 2015/155 m.nt. J.B.M. Vranken en JOR 2012/314 m.nt. P.E. Ernste (PricewaterhouseCoopers/ […]).
HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727, NJ 2015/155 m.nt. J.B.M. Vranken en JOR 2012/314 m.nt. P.E. Ernste (PricewaterhouseCoopers/ […]), rov. 3.5.3.
HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727, NJ 2015/155 m.nt. J.B.M. Vranken en JOR 2012/314 m.nt. P.E. Ernste (PricewaterhouseCoopers/ […]), rov. 3.5.3.
Zo begrijp ik de opmerkingen in Asser Bijzondere overeenkomsten/T.F.E. Tjong Tjin Tai, Deel 7-IV. Opdracht, incl. de geneeskundige behandelingsovereenkomst en de reisovereenkomst, Deventer: Kluwer Wolters 2022, nr. 97.
Vgl. G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 239: “Bij de beoordeling van gestelde en betwiste fouten zal het gaan om de vraag of een deskundige heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende deskundige in gelijke omstandigheden mocht worden verlangd. Hiervan kan onderdeel zijn of de deskundige naar beste weten heeft gehandeld. (…).”
Aldus ook A. Verheij & D. Overgaauw, ‘Civil Liability of Expert Witnesses in the Netherlands: A Case Note to the UKSC Judgment in Jones v. Kaney’, European Review of Private Law 2013, p. 1109: “Regardless of the cause of action, the actual requirements for liability are essentially identical, namely (i) fault (including the question who owes a duty of care to whom), (ii) damage, and (iii) a causal link between the former two.” R. Hoving, ‘Deskundigen aanspreken op fouten’, Expertise en Recht 2019, p. 135-136 lijkt daar eveneens vanuit te gaan.
HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, NJ 2019/46 m.nt. S.F.M. Wortmann (Staat/ […]).
HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, NJ 2019/46 m.nt. S.F.M. Wortmann (Staat/ […]), rov. 3.4.2.
HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328 m.nt. G.R. Rutgers (Halcion II), rov. 3.1. Die zaak betrof overigens niet de vraag of de gerechtsdeskundige onrechtmatig had gehandeld.
HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, NJ 2019/46 m.nt. S.F.M. Wortmann (Staat/ […]), rov. 3.4.3.
HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, NJ 2019/46 m.nt. S.F.M. Wortmann (Staat/ […]), rov. 3.4.5.
Vgl. HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1205, NJ 2001/362 (Intereffekt Commissionairs/ […]), rov. 4.1.2.
Zie daarover ook Rb. Arnhem 10 oktober 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB5995, JA 2008/26 m.nt. G. de Groot (Rabobank/Verhage), rov. 2.10.
Vgl. R. Hoving, ‘Deskundigen aanspreken op fouten’, Expertise en Recht 2019, p. 133.
HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676, NJ 2010/543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen (Fortis ASR Schadeverzekering N.V.), rov. 3.5.3.
Vgl. R. Hoving, ‘Deskundigen aanspreken op fouten’, Expertise en Recht 2019, p. 132.
Zie, soms naar elkaar verwijzend, R.M. Hermans, ‘Geen aansprakelijkheidsbeperking van door de civiele rechter benoemde deskundigen maar aansprakelijkheid van de Staat voor door deskundigen gemaakte fouten’, WPNR 6629 (2005), p. 579-586, G. de Groot, ‘Aansprakelijkheid van deskundigen: regulier beroepsrisico of chilling factor?’, NTBR 2011, p. 408-421, A. Verheij & D. Overgaauw, ‘Civil Liability of Expert Witnesses in the Netherlands: A Case Note to the UKSC Judgment in Jones v. Kaney’, European Review of Private Law 2013, p. 1109-1110, I.P.A. van Heijst, ‘De aansprakelijkheid van (onafhankelijk) deskundigen in civiele en bestuursrechtelijke procedures’, Overheid & Aansprakelijkheid 2018, p. 16-17 en R. Hoving, ‘Deskundigen aanspreken op fouten’, Expertise en Recht 2019, p. 136. E.A.L. van Emden is in zijn annotatie bij het bestreden arrest voorstander van het vereiste van een ernstig verwijt, dat hij aanduidt als ‘toerekeningsdrempel’, maar niet van het vereiste van een ernstige fout als ‘verhoogde eis gesteld voor de vaststelling van onrechtmatigheid’. Zie hof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:507, JA 2021/51 onder 10 en 11. Deze verfijning heeft mijns inziens weinig meerwaarde. H.J.W. Alt meent in zijn annotatie bij het tussenvonnis juist dat de rechtbank bij haar formulering van de aansprakelijkheidsnorm de lat te hoog heeft gelegd door een ernstige fout en een ernstig verwijt te verlangen. Zie Rb. Oost-Brabant 1 februari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:445, JBPr 2017/72 onder 11.
G. de Groot, ‘Aansprakelijkheid van deskundigen: regulier beroepsrisico of chilling factor?’, NTBR 2011/58, p. 408-421 merkte destijds, naar aanleiding van HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1544, NJ 2002/577 m.nt. T. Koopmans op dat Uw Raad “op het spoor [zit] dat voor aansprakelijkheid van een deskundige een ernstige fout is vereist waaraan de nodige laakbaarheid kleeft (…)” (p. 420) (onderstreping door mij, A-G). Het genoemde arrest uit 2002 heeft betrekking op een geval waarin een deskundige in een rapportage ten behoeve van een parlementaire enquête opmerkingen had gemaakt over een persoon (met de strekking dat deze (mogelijk) betrokken was geweest bij witwassen) en vervolgens door deze persoon werd aangesproken. Centraal in het arrest stond de – voor de onderhavige zaak irrelevante – vraag of een in eigen naam optredende externe deskundige van een parlementaire enquêtecommissie (afgeleide) immuniteit geniet, gelet op de immuniteit van de in art. 71 Gw genoemde functionarissen (onder wie Kamerleden). Die vraag werd door Uw Raad ontkennend beantwoord (rov. 4.2 tot en met 4.5). Vervolgens was de vraag aan de orde of de betreffende deskundige aansprakelijk was. Het hof had gemeend dat dat zo was. Uw Raad oordeelde daarover in rov. 4.6.3: “Hetgeen het Hof in rov. 5.7 heeft overwogen komt erop neer dat het Hof op grond van de aldaar opgesomde feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat het door B. verrichte onderzoek volstrekt onvoldoende grond oplevert voor het vermoeden dat in ‘geval 25’, zoals door hem beschreven in Deelrapport I en in par. 11.5.3 van Deelrapport II, sprake is geweest van het witwassen van drugsopbrengsten.” (onderstreping door mij, A-G) In deze bewoordingen zie ik, anders dan De Groot, onvoldoende aanknopingspunt voor een algemene regel die inhoudt dat een deskundige slechts kan worden aangesproken als deze een ernstige fout kan worden verweten. Latere rechtspraak van Uw Raad wijst daar mijns inziens ook niet op.
Dat impliceert natuurlijk niet dat de deskundige die een dergelijke fout begaat, is afgeschreven als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot. Het vraagstuk moet mijns inziens niet al te zwaar worden aangezet. Terecht schrijft R. Hoving, ‘Deskundigen aanspreken op fouten’, Expertise en Recht 2019, p. 132: “Fouten maken is menselijk. Ook de deskundigen die in het civiele recht, bestuursrecht of strafrecht worden ingeschakeld om informatie of advies te geven zijn mensen en maken dus af en toe fouten.”
HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727, NJ 2015/155 m.nt. J.B.M. Vranken en JOR 2012/314 m.nt. P.E. Ernste (PricewaterhouseCoopers/ […]), rov. 3.5.3.
HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727, NJ 2015/155 m.nt. J.B.M. Vranken en JOR 2012/314 m.nt. P.E. Ernste (PricewaterhouseCoopers/ […]), rov. 3.5.3.
Op dit punt zie ik geen relevant onderscheid tussen een zogenaamd ‘zuiver’ bindend advies (aanvulling van een rechtsverhouding) en een ‘onzuiver’ bindend advies (geschilbeslechting). Een scherpe afbakening van deze twee vormen bestaat ook niet. Ik verwijs naar de annotaties bij het arrest van J.B.M. Vranken en P.E. Ernste in de NJ respectievelijk JOR.
Het gaat om een terrein dat in beweging is. Die thematiek gaat deze conclusie echter ver te buiten. Ik wijs op de relatief recente publicaties van J. Uzman & G. Boogaard, ‘Onrechtmatige rechtspraak en de rechtsstaat’, Overheid & Aansprakelijkheid 2017, p. 63-70, R.J.N. Schlössels, R.J.B. Schutgens & S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. 2. Rechtsbescherming, Overheidsaansprakelijkheid, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 534-539 en Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-IV. De verbintenis uit de wet, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 385 tot en met 391.
N. Peters en J.J. Bakker, ‘Aansprakelijkheid van arbiters’, MvV 2020, p. 364-371.
I.P.A. van Heijst, ‘De aansprakelijkheid van (onafhankelijk) deskundigen in civiele en bestuursrechtelijke procedures’, Overheid & Aansprakelijkheid 2018, p. 16 ziet dat anders: “Voor gerechtelijke en andere ‘onafhankelijke’ deskundigen geldt evenzeer als voor bindend adviseurs dat zij vrij en onbevangen hun adviesopdracht moeten kunnen uitvoeren zonder de angst dat een voor een partij onwelgevallig advies snel tot aansprakelijkstelling van de deskundige leidt. Nu juist deze omstandigheid door de Hoge Raad is aangevoerd als belangrijke reden om ook voor bindend adviseurs uit te gaan van een striktere maatstaf dan de maatstaf voor ‘gewone’ beroepsaansprakelijkheid, zou het in de rede liggen om bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van gerechtelijke en ‘andere’ onafhankelijke deskundigen van een vergelijkbare (striktere) maatstaf uit te gaan. Ook voor deze deskundigen zou daarmee dan gelden dat zij alleen aansprakelijk zijn indien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om aan die fouten geen gevolgen ten nadele van de deskundige te verbinden.” Van Heijst wijst er terecht op dat de schaarse rechtspraak een andere benadering kiest.
https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/leidraad-voor-onderzoekers-in-enqueteprocedures.pdf (laatst geraadpleegd op 16 maart 2022).
Zie recent bijvoorbeeld C.E.J.M. Hanegraaf, ‘De positie van de onderzoeker in het enquêterecht’, MvO 2021, p. 226-227.
C.E.J.M. Hanegraaf, ‘De positie van de onderzoeker in het enquêterecht’, MvO 2021, p. 225.
C.E.J.M. Hanegraaf, ‘De positie van de onderzoeker in het enquêterecht’, MvO 2021, p. 230-231, die spreekt van “normatieve beschouwingen”.
C.E.J.M. Hanegraaf, ‘De positie van de onderzoeker in het enquêterecht’, MvO 2021, p. 227.
Kamerstukken II 2010-2011, 32 887, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 39. Daar wordt ook opgemerkt dat de formulering van de aansprakelijkheidsbeperking aansluit bij die van arbiters, waarbij wordt verwezen naar HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834, NJ 2011/131 m.nt. J.B.M. Vranken, JBPr 2010/6 m.nt. R.P.J.L. Tjittes en JOR 2010/175 m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Greenworld).
Zie, met betrekking tot de aansprakelijkheid jegens de rechtspersoon, art. 2:9 lid 2 BW, jegens de faillissementsboedel, art. 2:248 lid 1 BW (“kennelijk onbehoorlijk bestuur”) en jegens derden (op grond van art. 6:162 lid 1 BW), HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 en Ondernemingsrecht 2007/36 m.nt. J.B. Wezeman (Ontvanger/Roelofsen), rov. 3.5, onder (veel) meer. Zie voor de gemeenschappelijke kenmerken van deze aansprakelijkheidsgrondslagen bijvoorbeeld Asser Rechtspersonenrecht/M.J. Kroeze, Deel 2-I. De rechtspersoon, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nrs. 199-208.
Zie HR 9 november 2011, ECLI:NL:HR:2018:2067, NJ 2018/464 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2019/26 m.nt. A.J. Tekstra en Ars Aequi 2019, p. 209 m.nt. R.M. Wibier (De Klerk q.q./ […]), rov. 3.5.2: “Voor zover de faillissementscurator bij de uitoefening van zijn taak niet is gebonden aan regels, komt hem in beginsel een ruime mate van vrijheid toe (…). Bij het gebruikmaken van die vrijheid geldt de norm (…) dat een curator, kort gezegd, behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. De curator dient zich te richten naar het belang van de boedel, maar het is in beginsel aan zijn inzicht overgelaten op welke wijze en langs welke weg dat belang het beste kan worden gediend. Voor zover de curator wel is gebonden aan regels, heeft hij de hiervoor genoemde beleidsvrijheid niet. Komt hij die regels niet na, dan zal hij in beginsel op die grond persoonlijk aansprakelijk zijn jegens degenen met de belangen van wie hij bij de naleving van die regels rekening diende te houden.” Ik wijs ook op het overzicht van F.M.J. Verstijlen, ‘Een kwart eeuw curatorenaansprakelijkheid. Ontwikkeling van een leerstuk’, TvI 2020, p. 126-130.
HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders en JOR 2008/260 m.nt. Y. Borrius (Willemsen/NOM), rov. 5.3.
Vgl. M.J. Kroeze, ‘Bange bestuurders’, Ondernemingsrecht 2006, p. 4-14 en in dat verband ook B.F. Assink e.a. (red.), De vele gezichten van Maarten Kroeze's ‘bange bestuurders’, Deventer: Wolters Kluwer 2017. Zie verder ook L. Timmerman, ‘Beginselen van bestuurdersaansprakelijkheid’, WPNR 7105 (2016), p. 324 en A. Brack, ‘Bange bestuurders-beginsel’, NJB 2020, p. 3165. Laatstgenoemde bijdrage is een reactie op de aanmerkelijk sceptischer beschouwing in T.R. Bleeker, ‘De angst voor bange bestuurders ontrafeld’, NJB 2020, p. 2520-2527, die de vrees voor ‘bange bestuurders’ geen goed argument acht voor een “afwijkend, restrictief aansprakelijkheidsregime voor bestuurders”. Ik laat deze discussie hier voor wat zij is.
Dat argument wordt aangevoerd door I.P.A. van Heijst, ‘De aansprakelijkheid van (onafhankelijk) deskundigen in civiele en bestuursrechtelijke procedures’, Overheid & Aansprakelijkheid 2018, p. 19.
Vgl. G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 239: “In civiele aansprakelijkheidszaken kan de vraag of een deskundige aansprakelijk is voor een fout echter niet los worden gezien van de vraag of de partij die de deskundige aansprakelijk acht, voldoende gebruik heeft gemaakt van de processuele mogelijkheden om het deskundigenadvies te betwisten en de daarop gebaseerde rechterlijke uitspraak te bestrijden. Eventuele fouten van een deskundige kunnen zich immers vertalen in de bewijswaardering nadat partijen commentaar hebben kunnen leveren op het deskundigenadvies en zijn daarmee in beginsel vatbaar voor herstel in dezelfde of een hogere instantie in de procedure waarin het deskundigenadvies is uitgebracht. Dit kan meebrengen dat er geen noodzaak is om te beoordelen of een deskundige een fout heeft gemaakt, en buiten beschouwing kan blijven of een deskundige naar beste weten heeft geadviseerd.”
Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nrs. 125-127. Zie ook GS Schadevergoeding, art. 6:101 BW (bijgewerkt tot en met 2 mei 2021), aant. 5.2.1 en 5.5 (R.J.B. Boonekamp).
GS Schadevergoeding, art. 6:101 BW (bijgewerkt tot en met 2 mei 2021), aant. 5.3 (R.J.B. Boonekamp).
Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Deel 7. Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 157 en A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in B.TM. van der Wiel e.a. (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 41-48.
Dat heeft de rechtbank in het eindvonnis van 19 juni 2019 vervolgens ook gedaan (dictum, onder 4.4.).
Zie voetnoot 19.
Dat het hof de grieven van [de vrouw] zo heeft uitgelegd dat deze mede waren gericht tegen rov. 6.3. van het tussenvonnis van 1 februari 2017, lijkt mij uitgesloten.
Vgl. B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, ‘Ontvankelijkheid van en belang bij cassatieberoep’, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 179-180.
De rechtbank heeft in rov. 6.37. van het tussenvonnis van 1 februari 2017 beredeneerd dat en waarom de zelfstandige activiteiten van PeP een substantiële invloed hadden op het resultaat van PeP over 2007.
In het definitieve rapport van 26 maart 2010 (productie 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg) staat op p. 13: “Bij het opstellen van deze waardering heeft Adagium ervoor gekozen om aan te sluiten bij de verstrekte jaarrekeningen 2006 en 2007 en de verwachte cijfers 2008, 2009 en 2010. (…) Aangaande de uitkomsten van de cijfers 2007 kan een discussie worden gestart over het incidentele karakter van de omzet automatisering. Gebleken is dat in Pep beheer [PeP, A-G] handel is gedreven. (…) Omdat er bij waarderen wordt gekeken naar het structurele karakter van de verwachte geldstromen achten wij het acceptabel en verdedigbaar om de geldstromen die voortkomen uit het incidenteel verkopen van hardware, en die dus normaal gesproken niet te verwachten zijn, te elimineren dan wel te normaliseren (scenario 1). (…) Bij scenario 2 wordt wel rekening gehouden met de incidentele opbrengsten uit verkoopactiviteiten van hardware. Ondanks dat bij normale uitgangspunten deze post niet meegenomen behoeft te worden dient binnen de kaders van de verstrekte opdracht de opbrengst in 2007 wel meegenomen te worden bij de bepaling van de vrije cashflows. De verstrekte opdracht spreekt immers van een waardering per 19 juli 2006 rekeninghoudend met hetgeen inmiddels bekend is over de bedrijfsresultaten in de periode erna.”
Dit laatste wordt in het bestreden arrest niet vermeld. Zie echter rov. 6.40. en 6.41. van het tussenvonnis van 1 februari 2017. De brief met bijlagen is overgelegd als productie 12 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Zie de dagvaarding in eerste aanleg, randnummer 164. onder IV., proces-verbaal van comparitie van 21 april 2016, p. 4, conclusie na deskundigenbericht tevens vermeerdering van de eis, randnummers 1. tot en met 9., memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel, randnummers 3.30. tot en met 3.38., 4.2. tot en met 4.8. en 6.18. tot en met 6.28., pleitnotitie, randnummers 16. tot en met 23. en proces-verbaal van pleidooi van 20 oktober 2020, p. 6 tot en met 10.
P. 3 onder 2). Ik citeer de brief vollediger dan het hof in rov. 3.13. van het bestreden arrest heeft gedaan. Zie ook wat de rechtbank in rov. 6.43. van het tussenvonnis van 1 februari 2017 over de inhoud van de brief heeft vermeld. De brief is overgelegd als productie 14 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Zie vooral randnummers 3.6. en 3.31. tot en met 3.34. van de procesinleiding.
Productie 38 overgelegd bij de akte overlegging producties van 21 april 2016.
[verweerder 1] verwijst naar randnummers 35. en 36. van de memorie van grieven.
Nu de stelplicht ter zake van de onrechtmatige gedragingen op [de vrouw] rustte, is het ook een merkwaardige duiding van het hof dat [de vrouw] een stelling van [verweerder 1] ter zake onbetwist zou hebben gelaten.
Beroepschrift 25‑06‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats] (hierna: ‘[de vrouw]’), in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.A.J.G. Janssen (Banning Advocaten) kantoorhoudende te (5211 JG) 's‑Hertogenbosch aan de Spinhuiswal 2,
stelt hierbij cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 februari 2021, onder zaaknummer 200.263.723/01 (hierna: ‘het arrest’).
Verweerders zijn:
- 1.
de heer [verweerder 1],
wonende te Veghel (hierna: ‘[verweerder 1]’),
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ADAGIUM CORPORATE FINANCE B.V.,
gevestigd te Veghel (hierna: ‘Adagium), hierna tezamen ook aangeduid als: ‘[verweerder 1]’,
beiden in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. B.M. Stroetinga, kantoorhoudende te (5613 AM) Eindhoven aan de Professor Doctor Dorgelolaan 30.
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: 25 juni 2021.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op de het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad te (2511 EK) Den Haag aan het Korte Voorhout 8.
[de vrouw] voert tegen het bestreden arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen (onderstrepingen zijn toegevoegd door de cassatieadvocaat van [de vrouw]):
1. Inleidende opmerkingen
1.1.
Aanleiding voor dit geschil is de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden, die [de vrouw] recht geeft op de helft van de waarde van de onderneming van [de man] (haar ex-echtgenoot). In de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is door het hof een deskundigenbericht gelast om de onderneming te waarderen. [verweerder 1] is ex art. 194 lid 1 Rv tot deskundige benoemd. Het hof heeft de waardering uit dat deskundigenbericht gevolgd. Tegen die beschikking is in verband met het in overwegende mate feitelijke karakter daarvan geen cassatieberoep door [de vrouw] ingesteld. [de vrouw] heeft in deze in cassatie aan de orde zijnde procedure een schadevergoedingsvordering ex art. 6:162 BW ingesteld tegen [verweerder 1].
1.2.
[de vrouw] stelt daartoe, kort gezegd, dat [verweerder 1] als deskundige ex art. 198 lid 1 Rv door onzorgvuldig handelen de onderneming van [de man] op een te laag bedrag heeft gewaardeerd, zodat zij in de verdeling te weinig heeft ontvangen. De rechtbank geeft haar daarin gedeeltelijk gelijk. Relevant is vooral het tussenvonnis van 1 februari 2017, dat is gepubliceerd als ECLI:NL:RBOBR:2017:445; JBPR 2017/72, m.nt. H.J.W. Alt. De rechtbank overweegt daarin in r.o. 6.3 e.v. en in r.o. 6.34 e.v., voor zover in cassatie relevant:
- a.
De deskundige vervult zijn taak niet op grond van een overeenkomst van opdracht met de procespartijen, maar op grond van zijn gerechtelijke benoeming. Er is geen contractuele relatie tussen hem en [de vrouw], dus de vordering moet op art. 6:162 BW zijn gegrond.
- b.
Een gerechtelijk deskundige handelt onzorgvuldig, als hij de uit art. 198 Rv voortvloeiende plicht om zijn onderzoek onpartijdig en naar beste weten te vervullen, schendt. Hiervoor geldt een maatman-toets: is gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou handelen? Bij die beoordeling is van belang dat de gerechtelijk deskundige procedurele eisen in acht moet nemen, maar hij (verder) in vrijheid en onbevangenheid moet kunnen oordelen. Dat laatste noopt tot een zekere terughoudendheid in de beoordeling. Niet elke onjuistheid in de rapportage kan leiden tot aansprakelijkheid, omdat anders genoemde vrijheid en onbevangenheid in het gedrang komen. Er is daarom volgens de rechtbank voor het vestigen van aansprakelijkheid een ernstige fout en een ernstig verwijt vereist.
- c.
In beginsel kan niet van een deskundige worden verwacht dat hij zijn rapport steeds aanpast, nadat later alsnog (nieuwe) cijfers beschikbaar komen. Dat geldt ook in het onderhavige geval, waarin [verweerder 1] uitging van een prognose over de jaren 2006 tot en met 2010 en waarbij hij zijn prognose voor het inmiddels al verstreken deel van die periode baseerde op feitelijk al gerealiseerde resultaten. Indien [verweerder 1] die prognose steeds had moeten aanpassen na het beschikbaar komen van nieuwe jaarcijfers, zou dat erop neer komen dat [verweerder 1] pas een definitieve berekening zou kunnen maken nadat de volledige prognoseperiode van 2006 tot en met 2010 zou zijn verstreken en PeP en BSU uiterlijk begin 2012 alle jaarrekeningen over die jaren zouden hebben vastgesteld. Het enkele feit dat inmiddels de jaarrekening van PeP over 2008 beschikbaar was, hoefde daarom in beginsel voor [verweerder 1] geen reden te zijn om zijn definitieve rapport aan te passen.
- d.
De deskundige mag zich in beginsel baseren op de informatie die door procespartijen wordt verschaft. Van hem wordt in beginsel niet verwacht dat hij een (boeken)onderzoek instelt ter controle van deze informatie. De procespartij die meent dat (door de andere procespartij) onjuiste informatie is aangeleverd, moet die onjuistheid zelf adresseren.
- e.
In beginsel behoeft de deskundige dus zijn rapport niet telkens aan te passen aan later beschikbaar gekomen informatie. Bijzondere omstandigheden kunnen daar echter toe nopen. Daarvan is in casu sprake.
- f.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [verweerder 1], door zijn onderzoek niet te heropenen, althans dat niet aan het hof voor te stellen, nadat hij, kort gezegd, kennis had genomen van de gepubliceerde jaarrekening over 2008 jegens [de vrouw] heeft gehandeld in strijd met zijn uit art. 198 lid 1 Rv voortvloeiende wettelijke verplichting om het onderzoek onpartijdig en naar beste weten te vervullen.
1.3.
Het hof overweegt in r.o. 3.9 van het door [de vrouw] in cassatie aangevallen arrest naar aanleiding van de incidentele grieven 1 en 2 van [de vrouw] terecht, dat voor vestiging van aansprakelijkheid van de gerechtelijke deskundige geen — ernstige — fout en ook geen — ernstig — verwijt is vereist. Voor het overige neemt het hof het door de rechtbank geformuleerde toetsingskader expliciet over. Er moet dus ook volgens het hof een maatman-toets worden aangelegd. Het hof overweegt daarbij dat de verantwoordelijkheden van enerzijds de gerechtelijke deskundige en anderzijds de rechter onderscheiden moeten worden. Aspecten zoals de vaststelling van het tijdstip waarop het feitenonderzoek wordt afgerond en de ruimte die wordt gegeven om (toch) nog nieuwe gegevens in het onderzoek te betrekken, vallen in het beslissingsdomein van de rechter. De deskundige kan daarvoor niet aansprakelijk zijn. Het hof beoordeelt vervolgens alle verwijten van [de vrouw] als ongegrond. Daartegen richt zich dit cassatieberoep van [de vrouw].
2. Kern van deze zaak in cassatie en het juridisch kader ter zake
Inleiding
2.1.
In deze zaak staat in cassatie centraal of en onder welke omstandigheden een door de rechter ex art. 194 lid 1 Rv benoemde deskundige door een procespartij op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die deze partij heeft geleden, omdat het onjuiste deskundigenrapport door de rechter is gevolgd en de rechter daardoor aan deze procespartij ten onrechte een te laag bedrag heeft toegekend. Het gaat om een door [verweerder 1] uitgebracht deskundigenbericht ex art. 194 Rv, dit ter waardering van, kort gezegd, de onderneming van [de man]. Bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft [de vrouw] recht op de helft van de waarde van deze onderneming.
Norm door deskundige in acht te nemen
2.2.
Ingevolge art. 198 lid 1 Rv dient de deskundige die zijn benoeming heeft aanvaard, de opdracht onpartijdig en ‘naar beste weten’ te volbrengen. In de wetgeschiedenis is daarover te vinden dat deze bepaling nodig was om wettelijk vast te leggen, dat de deskundige aansprakelijk is als hij de verplichting niet nakomt: ‘Er kan immers wanneer deskundigen hun taak niet of niet behoorlijk vervullen, schade ontstaan voor (een van) partijen. Indien in een dergelijk geval de elementen voor een actie uit wanprestatie of onrechtmatige daad aanwezig zijn, dient de benadeelde partij de deskundige voor deze schade aansprakelijk te kunnen stellen en daartoe dient in beginsel vast te staan dat de deskundige die zijn taak aanvaard heeft, verplicht is deze taak na te komen.’1.
2.3.
Als een partij, zoals in dit geval [de vrouw], gemotiveerd betwist dat de deskundige naar beste weten heeft geadviseerd, komt aan de orde wat onder ‘naar beste weten’ is te verstaan.2.
2.4.
In dit geval zijn relevant de volgende opmerkingen van De Groot3.:
‘De rechter mist dan, evenals bij de zojuist genoemde veronderstelling, een belangrijk deel van de kennis en ervaring die nodig is om te oordelen of een deskundigenadvies naar beste weten van een deskundige tot stand is gekomen. Dit gemis was immers meestal juist de aanleiding om een deskundigenadvies in te winnen. Deze kennisparadox (…) dat de rechter in veel gevallen slechts tot op zekere hoogte kan nagaan of het deskundigenadvies volledig, begrijpelijk en logisch te volgen is en de conclusie wordt gedragen door hetgeen de deskundige daaraan ten grondslag heeft gelegd’.
2.5.
De Groot wijst erop4., dat partijen er recht op hebben dat de deskundige na aanvaarding van zijn benoeming de rechter actief zodanige voorlichting geeft, dat de rechter het geschil kan beslissen of een bewijsmiddel verschaft aan de partij op wie de bewijslast rust.5.
2.6.
Verder is De Groot6. van mening, dat de (aansprakelijks)norm die inhoudt dat ‘de deskundige de opdracht onpartijdig en naar beste weten moet volbrengen’, meebrengt dat indien de deskundige tijdens het onderzoek tot het inzicht komt dat de toepassing van de door de rechter voorgeschreven methode onjuist of onverantwoord is, hij hiervan — actief — melding behoort te maken aan de rechter.
2.7.
Terecht merkt De Groot ten slotte op7., dat in Nederland niet goed denkbaar is dat de wetgever — en dus evenmin de rechter — een algemene rechtvaardiging zou kunnen vinden om het recht op toegang tot de rechter te beperken door de aansprakelijkheid van de deskundige te beperken of uit te sluiten. Daartoe zou volgens De Groot toch ten minste uit onderzoek moeten blijken dat zonder aansprakelijkheidsbeperking onvoldoende geschikte deskundigen bereid zijn bij te dragen aan de rechtspleging.
2.8.
In de hier in cassatie aan de orde zijnde uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch in de zaak [de vrouw] / [verweerder 1] geeft het hof reeds gelet op een en ander met name in r.o. 3.15 tot en met r.o. 3.19 blijk van een onjuiste, althans een onbegrijpelijke gedachtegang door (kennelijk) te laten doorwerken in zijn oordeelsvorming de bij het hof bestaande vrees dat deskundigen zeer terughoudend zullen zijn om in rechte op te treden als deskundige ex art. 194 Rv, indien zij ‘spoedig’ aansprakelijk zouden zijn.8.
2.9.
Dit geldt temeer, nu daarin op zichzelf is (te) voorzien. In 2003 werd in het Landelijk overleg van voorzitters van de sectoren civiel van de rechtbanken (LOVC) gesignaleerd dat het steeds vaker voorkwam dat deskundigen hun aansprakelijkheid wensten te beperken en dat zich daarbij vragen voordeden waarop het antwoord onduidelijk was. In hetzelfde jaar is in opdracht van de Raad voor de rechtspraak een onderzoek gestart naar de aansprakelijkheidsbeperking van deskundigen die door de civiele rechter in civiele zaken worden benoemd. De uitkomst van het onderzoek is, dat een deskundige zijn aansprakelijkheid in beginsel op voorhand kan beperken door aan de aanvaarding van zijn benoeming daarover een voorwaarde te verbinden. De rechter kan in de praktijk kiezen of hij de regie voert in de communicatie tussen partijen en de deskundige over de totstandkoming van een aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarde, dan wel de communicatie aan partijen en de deskundige overlaat, tenzij zij er in onderling overleg niet uit komen.9.
2.10.
Daarbij komt dat de deskundige zijn eventuele beroepsaansprakelijkheid, net als elke andere beroepsbeoefenaar (e.g. advocaat en medicus) kan verzekeren. Dat heeft [verweerder 1] in casu ook gedaan.10.
De kennisparadox
2.11.
Hiervoor (sub 2.4 tot en met sub 2.6) is reeds gewezen op de zogenaamde ‘kennisparadox’. De Bock wijst er terecht op, dat een deskundigenbericht voor de rechter in beginsel een kwalitatief hoogwaardig bewijsmiddel is, omdat de daarin vervatte verklaring afkomstig is van een persoon die verondersteld wordt onpartijdig en deskundig te zijn.11.
2.12.
De rechter heeft weliswaar de vrijheid om het oordeel van een benoemde deskundige al dan niet te volgen, maar juist omdat de rechter niet voldoende deskundigheid heeft om een bepaalde kwestie te beoordelen, is deze deskundige benoemd. Vgl. in dit verband ook r.o. 3.12.6 van de tussenbeschikking van het hof 's‑Hertogenbosch d.d. 29 juli 2009 in de hier relevante verdelingszaak tussen [de vrouw] en [de man]:
‘Ter zitting van het Hof van 10 juni jl. heeft het Hof aangegeven dat een deskundigenonderzoek noodzakelijk is ter berekening van deze waarden.’
2.13.
M.J.A.M. Ahsmann12. wijst er dan ook terecht op, dat de rechter doorgaans aan de bevindingen van de deskundige doorslaggevende betekenis toekent en overneemt. Dat is begrijpelijk, want hij heeft juist een deskundige ingeschakeld omdat hem op een bepaald terrein de expertise ontbreekt. De inbreng van de deskundige op zijn merites beoordelen, is derhalve volgens haar eigenlijk niet of nauwelijks mogelijk.
2.14.
Chr.H. van Dijk13. merkt op, dat hoewel het oordeel van een deskundige meestal niet de vorm zal hebben van een bindend advies, het belang van dat oordeel derhalve niet te onderschatten is. Juist omdat partijen en/of de rechter geen of beperkte kennis van zaken hebben van het terrein waarover de deskundige oordeelt, zal dit oordeel vaak worden overgenomen, waarbij de rechter — als hij geen deskundigen inhuurt om dit oordeel te toetsen — de juistheid ervan maar zeer beperkt kan toetsen. Soms is zelfs dat niet het geval.
2.15.
De Bock heeft een dienovereenkomstig standpunt. Zij betoogt 14., dat het deskundigenbericht een advies aan de rechter is, dat de rechter nodig heeft wanneer zij zich vanwege het specialistische karakter van de feiten waarover partijen in de procedure debatteren, niet in staat is daarover zelfstandig een oordeel te vormen. Dat betekent volgens De Bock dat in het algemeen de rechter meer bewijskracht zal toekennen aan een deskundigenbericht dan aan een getuigenverklaring, zeker wanneer het bericht, zoals ook in deze zaak, afkomstig is van de door de rechter zelf benoemde deskundige.
2.16.
In dit verband is relevant dat de vraagstelling richtinggevend is voor het onderzoek van de deskundige. Doordat de rechter niet altijd weet wat hij op een ander vakgebied niet weet, stelt hij mogelijk onvolledige of onjuiste vragen, die niet (voldoende) leiden tot opheldering van de in geschil zijnde feiten die relevant zijn voor de beslissing.15.
2.17.
De Bock wijst er terecht op16., dat een gebrekkige vraagstelling er mede ook toe kan leiden dat een deskundigenbericht wordt uitgebracht waarop partijen veel kritiek naar voren brengen, al dan niet gesteund door zelf ingewonnen partijdeskundigenberichten. De reden dat het voor de rechter moeilijk is om een goede vraagstelling te maken, is volgens De Bock gelegen in een gebrek aan kennis op het terrein waarop het deskundigenbericht wordt ingewonnen. Hier toont zich wederom een aspect van de kennisparadox: reeds het opstellen van een vraagstelling vraagt deskundige kennis, waarover de rechter nu juist niet beschikt.
2.18.
Een en ander heeft ten gevolge, dat het feit dat hof in de familierechtelijke zaak tussen [de vrouw] en [de man] reeds heeft geoordeeld over een aantal bezwaren van [de vrouw] tegen de inhoud van het deskundigenbericht (en deze heeft afgewezen), niet betekent dat in het kader van de onrechtmatige daad actie van [de vrouw] jegens [verweerder 1] deze en andere bezwaren niet (opnieuw) aan de orde kunnen komen. Daarbij komt dat het gezag van gewijsde zich daar evenmin tegen verzet (er is immers niet sprake van een procedure tussen dezelfde partijen) en omdat de grondslag van de vordering van [de vrouw] een andere is (onrechtmatige daad) gericht tegen een andere persoon ([verweerder 1]) kan ook niet gezegd worden dat misbruik wordt gemaakt van procesrecht, hetgeen temeer geldt nu dat niet snel mag worden aangenomen.
2.19.
Een en ander geldt temeer, nu moet worden aangenomen, dat [de vrouw] in de echtscheidingsprocedure bij het hof volledig aan haar schadebeperkingsplicht ex art. 6:101 BW heeft voldaan. In dit verband is relevant dat de rechtbank in zijn tussenvonnis d.d. 1 februari 201717. het volgende heeft geoordeeld: ‘De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het probleem dat het hof in zijn eindbeschikking niet heeft ingegrepen, maar de opvatting van [verweerder 1], dat er geen reden was het definitieve rapport aan te passen, heeft gevolgd. Aangenomen mag echter worden dat, indien [verweerder 1] het definitieve rapport in zijn nadere rapport zou hebben gewijzigd en de gegevens uit de jaarrekening van PeP over 2008 alsnog in zijn waardering zou hebben verwerkt, het hof dat eveneens zou hebben gevolgd. Er bestaat daarom causaal verband tussen de fout van [verweerder 1] en de eventuele schade als gevolg van het niet aanpassen van de waardering. [de vrouw] heeft op dit punt haar schadebeperkingsplicht niet geschonden, omdat [de vrouw] en haar advocaat er in de echtscheidingszaak alles aan hebben gedaan om [verweerder 1] en het hof ervan te overtuigen dat de eerdere waardering van [verweerder 1] moest worden aangepast aan de jaarrekening van PeP over 2008’. Aan de beoordeling van het door [verweerder 1] ook in hoger beroep gevoerde verweer ex art. 6:101 BW is het hof, voor zover in cassatie relevant, niet toegekomen en dat is de reden waarom in cassatie er tenminste veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat [de vrouw] aan voorbedoelde verplichting heeft voldaan.
3. De cassatieklachten
Klacht I
3.1.
In r.o. 3.10 tot en met r.o. 3.26 behandelt het hof grief 3 in het principaal hoger beroep van [verweerder 1], grief 4 in het incidenteel hoger beroep van [de vrouw] en ‘de daarmee samenhangende standpunten van [de vrouw] in eerste aanleg: het verwijt dat [verweerder 1] de resultaten over 2008 en 2009 (en 2010) niet heeft meegenomen’. Zie in dit verband het kopje dat het hof heeft geplaatst boven r.o. 3.10 op pagina 8 van zijn arrest. Alvorens in concreto in te gaan op 's hofs redenering in r.o. 3.10 tot en met r.o. 3.26, zal allereerst de kern daaruit worden besproken, die neerkomt op het volgende.
3.2.
In grief 3 in het principaal hoger beroep van [verweerder 1] staat centraal het door [de vrouw] aan [verweerder 1] gemaakte verwijt, dat [verweerder 1] ten onrechte zijn Advies Waardebepaling heeft gehandhaafd en niet heeft aangepast op grond van de resultaten van PeP over 2008 en 2009 (en 2010) en de automatiseringsomzet van PeP (in 2007) niet als bestendig heeft aangemerkt.18. Deze verwijten worden door het hof gezamenlijk behandeld.19. [de vrouw] heeft gemotiveerd betoogd, kort samengevat, dat [verweerder 1] in 2010 meerdere malen schriftelijk met stukken onderbouwd en er dringend op is gewezen, dat de door hem van [de man] ontvangen informatie niet juist was, waarbij die onjuiste informatie in het bijzonder betreft de omzet over 2008 en 2009: deze omzet bleek volgens de gepubliceerde jaarcijfers veel hoger te zijn dan de [de man] aan [verweerder 1] had medegedeeld. [verweerder 1] had volgens [de vrouw] de gepubliceerde jaarcijfers uit 2008 en 2009 bij zijn onderzoek moeten betrekken, de cijfers moeten verifiëren en aan de hand van de cijfers een hogere waarde van de onderneming moeten berekenen. Dat is, tot de kern teruggebracht, ook de beroepsfout die de rechtbank heeft vastgesteld.20.
3.3.
Tot de kern teruggebracht, is het hof21. van oordeel dat uit de eindbeschikking van het hof in de echtscheidingsprocedure d.d. 13 december 2011, blijkt dat dat hof de interpretatie en de keuze van [verweerder 1] heeft geaccepteerd en dat [verweerder 1] naar het oordeel van het hof zijn opdracht naar behoren heeft uitgevoerd. Het hof heeft in de echtscheidingsprocedure, zo oordeelt het hof in de onderhavige zaak tegen [verweerder 1], geoordeeld dat [verweerder 1] op de juiste wijze en in voldoende mate rekening heeft gehouden met de inmiddels bekend geworden resultaten. In dit verband is relevant, dat het hof verder opmerkt (zie r.o. 3.16) dat het hof in de echtscheidingsprocedure zich ervan bewust was dat nieuwe gegevens na 2009 bekend waren geworden en dat deze nieuwe gegevens een substantiële impact zouden kunnen hebben op de waardering, in die zin dat deze bij de waardering zouden kunnen worden betrokken. Dat licht het hof verder toe in r.o. 3.16 (waarover later meer).
3.4.
Het hof acht in dit verband relevant, dat het eindoordeel in de echtscheidingsprocedure, de weging van de diverse punten in het deskundigenbericht en de bezwaren van partijen ter zake niet behoren tot de kennis en kunde van de deskundige, maar tot het domein van het hof. Het hof drukt dat in r.o. 3.17 als volgt uit: ‘(…) de regie in de zaak, de verantwoordelijkheid voor de processuele rechtvaardigheid en de juiste beslissing over de vorderingen’.
3.5.
Het hof is van oordeel dat [verweerder 1] heeft gehandeld, zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan. In r.o. 3.19 geeft het hof vervolgens aan dat [verweerder 1] zijn keuzes, zijn interpretatie en de stand van zaken duidelijk heeft omschreven in antwoord op de vragen van het hof. [verweerder 1] was volgens het hof zonder nadere instructies van het hof in de echtscheidingsprocedure niet gehouden de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij zijn waardering hetgeen betekent dat [verweerder 1] op dit punt niet aansprakelijk is. Vanuit deze kerngedachte acht het hof de verwijten in r.o. 3.10 vermeld niet gegrond, met als gevolg dat het hof in r.o. 3.19 oordeelt dat grief 3 in het principaal hoger beroep van [verweerder 1] slaagt.
3.6.
In het kader van 's hofs redenering in met name r.o. 3.10 tot en met r.o. 3.19 is relevant de hiervoor in hoofdstuk 2 besproken ‘kennisparadox’. Het is op zichzelf juist dat de kwestie — in casu de verdeling in de echtscheidingsprocedure — door de rechter wordt beslist en niet door de deskundige. De rechter is niet gebonden aan de bevindingen van de door hem benoemde deskundige en het is aan de rechter om de uitkomst van het deskundigenbericht te waarderen en het staat hem vrij hiervan desgewenst af te wijken. Het hof miskent echter, althans maakt onvoldoende inzichtelijk, althans weegt onvoldoende begrijpelijk mee het gegeven dat een deskundigenbericht ex art. 194 Rv wordt gezien als een kwalitatief hoogwaardig bewijsmiddel omdat de daarin vervatte oordelen afkomstig zijn van een persoon die door de rechter is benoemd en deze verondersteld wordt onpartijdig en deskundig te zijn en de rechter daarom doorgaans aan de bevindingen van deskundige doorslaggevend betekenis zal toekennen en die zal overnemen. Dat is ook begrijpelijk want hij heeft juist een deskundige ingeschakeld omdat hem op een bepaald terrein de expertise ontbreekt en de inbreng van de deskundige op zijn merites beoordelen is in verband met de kennisparadox niet of nauwelijks mogelijk.22.
3.7.
Het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel een onvoldoende begrijpelijke gedachtegang door, kort gezegd, te oordelen dat [verweerder 1] zijn keuzes, zijn interpretaties en de stand van zaak duidelijk heeft omschreven in antwoord op vragen van het hof23. en [verweerder 1] — zonder nadere instructies van het hof — niet gehouden was de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij zijn waardering. In dit verband is relevant dat, zoals hiervoor met name sub 2.4 tot en met sub 2.6 uiteen is gezet, de deskundige gelet op zijn eigen verantwoordelijkheid en zijn taak om de in deze niet deskundige rechter volledig voor te lichten een actieve rol heeft en derhalve, voor zover nodig zelf te activeren voorlichtingsplicht heeft, binnen de opdracht die de rechter aan de deskundige heeft gegeven. Dit geldt te meer, indien zoals in casu, een procespartij ([de vrouw]) gemotiveerde bezwaren heeft tegen een concept rapport van de deskundige.24. Om de rechter in staat te stellen in een procedure, zoals het hof in r.o. 3.17 heeft vermeld, een ‘juiste beslissing over de vorderingen’ te nemen, is met name deze actieve voorlichtingsplicht van essentieel belang.
3.8.
Anders gezegd, indien een deskundige, zoals [verweerder 1], niet aan deze verplichtingen voldoet, kan dat tot gevolg hebben, zoals ook in casu is geschied, dat het hof in de verdelingszaak geen ‘nadere instructies’ aan de deskundige geeft (zie in deze 's hofs r.o. 3.19 in de onderhavige zaak) om, kort gezegd, de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2009 te betrekken bij de waardering. Kortom, het feit dat het hof in de verdelingszaak niet heeft ingegrepen maar de opvatting van [verweerder 1] dat er geen reden was het definitieve rapport aan te passen, heeft gevolgd, betekent in dat licht niet (zonder meer) dat [verweerder 1] heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan. Dat betekent dat tevens onjuist is, althans onbegrijpelijk 's hofs oordeel in r.o. 3.16, dat ‘[verweerder 1] — door [de vrouw] onweersproken — heeft gesteld dat het hof in de verdelingsprocedure beschikte over alle relevante gegevens.’ Dit geldt temeer, nu [de vrouw] wel degelijk deze stelling van [verweerder 1] heeft betwist. In dit verband het volgende relevant.
3.9.
De relevante omstandigheden die in casu rechtvaardigen, dat van [verweerder 1] mocht worden verwacht dat hij zelf zijn (concept)rapport aanpaste25., althans dat zelf aan het hof had moeten voorstellen, indien (nieuwe) cijfers beschikbaar (alsnog) komen — cijfers waarvan [verweerder 1] zelf nog op 22 oktober 2009 de relevantie ervan heeft benadrukt, zie hierna sub 3.32 jo sub 3.46 — sub 3.47 — en de wederpartij (in casu [de vrouw]) dat gemotiveerd verzoekt, zijn naar aanleiding van het reeds in eerste aanleg door [de vrouw] naar voren gebrachte betoog26. door de rechtbank vermeld in haar tussenvonnis d.d. 1 februari 2017.27.
3.10.
Alvorens daarop in te gaan, allereerst de door het hof (kennelijk) relevant geachte brief van [verweerder 1] d.d. 20 oktober 2010 aan het hof in de verdelingszaak28., die ook aan de orde komt in r.o. 6.43 van voormeld rechtbankvonnis.29. Met name in r.o. 3.13 jo r.o. 3.16 jo r.o. 3.18 geeft het hof blijk van een onjuiste opvatting dan wel een onbegrijpelijke gedachtegang door (kennelijk) de desbetreffende brief van [verweerder 1] aan het hof d.d. 20 oktober 201030. (zo al niet doorslaggevend) relevant te achten. De rechtbank overweegt in r.o. 6.43 van voormeld tussenvonnis naar aanleiding van het betoog van [de vrouw], dat de balanspositie eind 2008 weliswaar niet was van belang omdat [verweerder 1] de aandelen in PeP per 19 juli 2006 moest waarderen en de gegevens over 2008 bij [verweerder 1] bij hem onbekend waren, toen hij in het vierde kwartaal 2009 zijn concept-rapport opstelde31. maar een en ander rechtvaardigt niet dat [verweerder 1] zonder nader onderzoek vasthield aan zijn eerdere waardering. [verweerder 1] miskende dat die balanspositie er op wees dat [verweerder 1] bij zijn waardering was uitgegaan van onjuiste gegevens die wel voor de waardering van de aandelen van belang waren. Vanwege de zorgvuldigheid die [verweerder 1] in acht te nemen had jegens [de vrouw], had [verweerder 1] ook rekening moeten met nieuwe ontwikkelingen toen hem door het hof de vraag werd gesteld of de reactie van mr. Van Opstal en daarbij gevoegde bijlagen waaronder de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 volgens [verweerder 1] aanleiding vormden om zijn eerdere deskundigenrapport te herzien.
3.11.
Met inachtneming van het vorenstaande kan overigens reeds hier met betrekking tot hetgeen het hof in r.o. 3.20 tot en met r.o. 3.26 heeft overwogen, het volgende worden opgemerkt. De oordelen vervat in deze overwegingen van het hof dienen aldus te worden begrepen, dat deze op zichzelf los staan van hetgeen het hof in r.o. 3.11 tot en met r.o. 3.19 overweegt. Dat betekent dat indien een of meer cassatieklachten, gericht tegen hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.10 tot en met r.o. 3.19 slagen, dat het oordeel van het hof dat de verwijten van [de vrouw] vermeld in r.o. 3.10 ongegrond zijn — en grief 3 in het principaal hoger beroep van [verweerder 1] slaagt — niet in stand kan blijven. Dat volgt hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.19, slot (zie in dit verband met name de laatste drie zinssneden in r.o. 3.19), 's hofs r.o. 3.46 en de opening van 's hofs r.o. 3.20: ‘Het hof merkt bij het voorgaande oordeel nog op dat (…).’
3.12.
Afgezien daarvan geldt dat, nu onjuist althans onbegrijpelijk is hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.10 tot en met r.o. 3.19 — hetgeen volgt uit deze klacht I en de hiernavolgende klachten II en lil — evenzeer niet, althans niet zonder meer juist dan wel voldoende begrijpelijk is, hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.20 tot en met r.o. 3.26. Immers, dan is het in ieder geval zo dat het betoog in laatst vermelde rechtsoverwegingen (deels) voortborduurt op hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.10 tot en met 3.19 en zijn conclusie in r.o. 3.19 dat [verweerder 1] zijn keuzes, zijn interpretaties en de stand van zaken duidelijk heeft omschreven in zijn antwoorden op de vragen van het hof en zonder nadere instructie van het hof niet gehouden was de gepubliceerde cijfers over 2008 en 2019 te betrekken bij zijn waardering.
Klacht II
3.13.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang in r.o. 3.11 tot en met r.o. 3.19, door in casu niet doorslaggevend te laten zijn dat de deskundige een eigen verantwoordelijkheid heeft om de rechter, zeer zeker na bezwaren van een der partijen, actief en goed voor te lichten zodat deze in staat is de in geschil zijnde feiten op goede wijze kunnen duiden en vervolgens op grond daarvan een beslissing te nemen. De rechtbank heeft het betoog van [de vrouw]32. wel gevolgd dat, er voor zover hier relevant, uitmondde dat33. [verweerder 1] zijn onderzoek zélf had moeten ‘heropenen’, althans dat zélf aan het hof had moeten voorstellen. In dit verband zijn de volgende omstandigheden relevant, waarop het hof niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) respondeert.34.
3.14.
In zowel het concept-rapport als het definitieve rapport koos [verweerder 1] ervoor om de aandelen in PeP te waarderen op basis van de klassieke variant (ook Wacc-variant genoemd) van de discounted cash flow (DCF)-methode, waarbij een onderneming niet wordt gewaardeerd op basis van de in het verleden gerealiseerde resultaten maar op basis van een schatting van de toekomstige prestaties van de onderneming. [verweerder 1] ging bij zijn berekening uit van een prognose van de inkomsten van PeP over de jaren 2006 tot en met 2010. In verband met de opdracht van het hof om mede rekening te houden met gerealiseerde resultaten, baseerde hij zijn prognose over de al verstreken periode niet op de verwachtingen zoals die op de peildatum in juli 2006 moesten hebben bestaan, maar op de feitelijk gerealiseerde resultaten.35.
3.15.
[verweerder 1] beschikte begin 2010 alleen over de jaarrekening van PeP over 2004 tot en met 2007, over de jaarrekeningen van BSU over 2006 tot en met 2008 en over tussentijdse cijfers van BSU per augustus 2009 die hij van [de man] of [betrokkene 1] (zijn accountant) had verkregen. Uit de jaarrekening van BSU over 2008 leidde [verweerder 1] af welk dividend BSU over 2008 aan PeP had uitgekeerd. [verweerder 1] extrapoleerde de tussentijdse cijfers van BSU per augustus 2009 naar een verlies van BSU over heel 2009 van € 81.339,-- na belastingen, waarvan een derde ofwel € 27.113,-- voor rekening van PeP kwam. Voor 2010 ging [verweerder 1] uit van het gemiddelde over 2007 tot en met 2009.36.
3.16.
PeP had in ieder geval in 2007 naast het van BSU ontvangen dividend ook nog winst behaald uit zelfstandige activiteiten bestaande uit het verkopen van hardware. [verweerder 1] ging er vanuit dat het hier om incidentele omzet ging waarvan alleen in 2007 sprake was. In zijn waardering van de aandelen in PeP telde hij die omzet mee omdat hij van het hof opdracht had gekregen om rekening te houden met gerealiseerde resultaten (zoals toegelicht in zijn brief van 26 maart 2010). [verweerder 1] berekende aldus de waarde van de aandelen van [de man] in PeP op € 134.768,--.37.
3.17.
[de vrouw] heeft uitvoerig naar [verweerder 1] toe uitgezet dat en waarom hij zijn onderzoek, kort gezegd, moest ‘heropenen’.38.
3.18.
Bij de berekening van het te verrekenen vermogen van [de man] ging het hof in zijn eindbeschikking d.d. 13 december 2011 uit van de door [verweerder 1] berekende waarde van de aandelen van [de man] in PeP van € 134.768,-- en van de door [betrokkene 1] en [verweerder 1] gehanteerde waarde van het aandeel van [de man] in de maatschap van nihil. Daarvan kwam de helft van € 67.384,-- toe aan [de vrouw]. Na verrekening met andere vermogensbestandsdelen van [de man] en [de vrouw] resteerde een bedrag van € 25.231,88, dat door [de man] aan [de vrouw] moest worden voldaan ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.39.
3.19.
In deze zij nogmaals benadrukt dat bij de waardering van aandelen per peildatum 19 juli 2006 weliswaar normaal gesproken geen rekening wordt gehouden met de bedrijfsresultaten in de periode daarna, maar dat [verweerder 1] dat volgens de door het hof geformuleerde vraagstelling — wel — moest doen. [verweerder 1] heeft ervoor gekozen zijn prognose over de jaren 2006 tot en met 2010, die hij normaal gesproken had moeten baseren op de verwachtingen van juli 2006, te baseren op de feitelijke gerealiseerde resultaten.40.
3.20.
In deze is relevant dat [verweerder 1] van [de man] geen jaarrekening van PeP over 2008 had gekregen, zodat hij de resultaten van PeP over dat jaar had moeten afleiden uit de wel beschikbare jaarrekening van BSU over 2008. Daarbij was [verweerder 1] uitgegaan van de juistheid van de mededeling van [de man] dat de zelfstandige activiteiten van PeP uit het verkopen van hardware alleen in 2007 hadden plaatsgevonden en dat derhalve de inkomsten van PeP over 2008 beperkt waren tot de bedragen die PeP van BSU had ontvangen.41.
3.21.
Aan de pagina's 15 en 16 van het definitieve rapport42. zijn de volgende cijfers te ontlenen.43. PeP had over 2008 van BSU totaal € 110.700,-- aan managementfees en onkostenvergoedingen ontvangen, hetgeen een bedrijfsresultaat (EBIT) opleverde van € 6.828,- positief over 2008. Daarnaast had PeP van BSU een (niet onder de EBIT vallende) dividenduitkering van € 23.201,- over 2008 ontvangen. Die cijfers mocht [verweerder 1] in redelijkheid uit de jaarrekening van BSU over 2008 afleiden zonder de jaarrekening van PeP af te wachten, omdat niet voor de hand lag dat de cijfers in de jaarrekening van PeP zouden afwijken van de cijfers in de jaarrekening van BSU. Over 2007 had PeP in totaal € 83.100,-van BSU ontvangen aan managementfees en onkostenvergoedingen, leidend tot een EBIT van € 18.318,- negatief over 2007 (zoals berekend in scenario 1 op pagina 15 van het rapport). Daarnaast had PeP nog een dividenduitkering van € 55.791,-- over 2007 van BSU ontvangen. De totale netto-omzet over 2007 inclusief de omzet uit de zelfstandige activiteiten in dat jaar bedroeg € 312.337,-- (zoals vermeld in scenario 2 op pagina 16 van het rapport), zodat de omzet uit zelfstandige activiteiten over 2007 (€ 312.337,-- minus € 83.100,-- is) € 229.237,-- bedroeg. Dankzij die extra omzet kwam de EBIT over 2007 uit op € 73.239,-- positief, € 91.557,-- meer dan de EBIT van € 18.318,-- negatief over 2007 zonder de omzet uit zelfstandige activiteiten. De zelfstandige activiteiten van PeP hadden daarom een substantiële invloed op het resultaat van PeP over 2007.
3.22.
Bij het opstellen van zijn concept rapport hield [verweerder 1] rekening met twee scenario's.44. In scenario 1 hield hij geen rekening met de omzet uit zelfstandige activiteiten van PeP over 2007, terwijl hij in scenario 2 daarmee wel rekening hield. [verweerder 1] ging bij zijn waardering uit van scenario 2 zonder uit te leggen waarom hij scenario 1 verwierp. Die uitleg volgde alsnog in de brief van [verweerder 1] van 26 maart 2010.45. Bij de waardering van de aandelen in PeP moet de omzet van PeP uit zelfstandige activiteiten over 2007 worden meegenomen, omdat in de opdracht aan [verweerder 1] is gesteld dat rekening moest worden gehouden met de inmiddels bekende bedrijfsresultaten. Daaruit volgt logischerwijs dat, indien er ook over 2008 sprake zou blijken te zijn van omzet uit zelfstandige activiteiten, die omzet over 2008 in de visie van [verweerder 1] eveneens bij de waardering van de aandelen moest worden meegenomen omdat in de vraagstelling van het hof was vermeld dat [verweerder 1] rekening moest houden met inmiddels gerealiseerde bedrijfsresultaten. Dat heeft [verweerder 1] in zijn brief van 20 oktober 2010 — ook volgens de rechtbank46. — ook (impliciet) toegegeven door aan te geven dat de inhoud van de jaarrekening van PeP over 2008 van invloed kan zijn geweest op de rapportage. Dit geldt te meer omdat [verweerder 1] wel rekening houdt met, ongecontroleerde, tussentijdse jaarcijfers BSU over 2009 en die hij zwaar laat meewegen, waarvan eerst later bleek dat deze onjuist waren (zie tevens hierna sub 3.48 – 3.49).
3.23.
Relevant is verder dat de rechtbank naar aanleiding van het betoog van [de vrouw] het standpunt van [verweerder 1] verwerpt, dat indien hij van mening zou zijn geweest dat de zelfstandige activiteiten van PeP geen invloed hadden op de waarde van de aandelen, hij wel in zijn concept rapport of in ieder geval in zijn definitieve rapport zou hebben gekozen voor scenario 1 van de cijfers over 2007. Door te kiezen voor scenario 2 heeft [verweerder 1] de zelfstandige activiteiten over 2007 van belang geacht voor de waardering van de aandelen. Er mag daarom van worden uitgegaan dat [verweerder 1], indien hij in zijn rapport alsnog rekening zou hebben gehouden met de jaarrekening van PeP over 2008 en daaruit zou hebben geconcludeerd dat ook in 2008 sprake was van zelfstandige activiteiten, die zelfstandige activiteiten van belang zou hebben geacht voor de waardering van de aandelen.47.
3.24.
Aan het latere rapport van [betrokkene 2] van 29 september 201148. ontleent de rechtbank49. dat van die vermogenstoename van € 330.731,-- een deel van € 163.756 werd veroorzaakt door een hogere waardering van de deelneming in BSU, maar dat het resterende deel van € 166.975,-- toe te rekenen was aan winst. De rechtbank ziet de door [betrokkene 2] berekende toename van de waardering van de deelneming in BSU in de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 bevestigd door de toename van de financiële vaste activa50. van € 114.850,-- naar € 278.606--. De gepubliceerde jaarrekening over 2008 leverde ook volgens de rechtbank in ieder geval wel een sterke aanwijzing op dat het bedrijfsresultaat van PeP over 2008 hoger was dan [de man] aan [verweerder 1] had medegedeeld.51.
3.25.
De jaarrekening van PeP over 2008 was op 21 januari 2010 door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders vastgesteld en op 27 januari 2010 ter publicatie naar de Kamer van Koophandel gezonden, derhalve voordat [verweerder 1] in februari 2010 zijn concept deskundigenbericht en in maart 2010 zijn definitieve deskundigenbericht uitbracht. Desondanks was deze jaarrekening door [de man] niet aan [verweerder 1] ter beschikking gesteld. Mr. Van Opstal heeft [verweerder 1] daarop ook gewezen in zijn brieven van 23 juni 2010 en 29 oktober 2010.52.
3.26.
Een en ander had voor [verweerder 1] reden moeten zijn om ernstig te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eerder door [de man] aan [verweerder 1] verschafte informatie over 2008 en met name aan de mededeling van [de man] dat PeP over 2008 geen inkomsten uit zelfstandige activiteiten had gehad.53. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam deskundige zou onder die omstandigheden alsnog de volledige jaarrekening van PeP over 2008 bij [de man] hebben opgevraagd om de juistheid van de eerder door [de man] verschafte informatie te controleren. Dit geldt te meer omdat [verweerder 1] de jaarrekening over 2008 bij e-mails van 14 oktober 2009 en 22 oktober 2009 had opgevraagd bij de accountant van PeP Beheer B.V. (zie productie 38 van [de vrouw]; vgl. MvA principaal hoger beroep en MvG incidenteel hoger beroep, randnummer 3.34). Daaruit blijkt dat [verweerder 1] deze jaarrekening relevant achtte. Maar op dat moment was die jaarrekening nog niet beschikbaar. Deze stond volgens de accountant ‘in de planning’ voor medio november 2009. [verweerder 1] heeft nadien echter kennelijk niet meer geïnformeerd naar de jaarrekening. Dat blijkt ook uit wat [betrokkene 1] erover stelt (productie 39, blz. 3, alinea 4, laatste zin): ‘Overigens heeft de heer [verweerder 1] mij sinds het contact in oktober 2009 nimmer verzocht informatie aan te leveren, waardoor van achterhouden van informatie (door [betrokkene 1]) geen sprake kan zijn.’
3.27.
[verweerder 1] gaf in zijn brief van 20 oktober 201054. daarvoor als reden dat de balanspositie eind 2008 niet van belang was, omdat [verweerder 1] de aandelen in PeP per 19 juli 2006 moest waarderen, en dat de gegevens over 2008 bij [verweerder 1] onbekend waren toen hij in het vierde kwartaal 2009 zijn rapport opstelde. [verweerder 1] miskent daarmee, dat die balanspositie erop wees dat [verweerder 1] bij zijn waardering was uitgegaan van onjuiste gegevens die wel voor de waardering van de aandelen van belang waren.55.
3.28.
Vanwege de zorgvuldigheid die [verweerder 1] in acht te nemen had jegens [de vrouw], had [verweerder 1] met een en ander rekening moeten houden, toen hem door het hof de vraag werd voorgelegd of de reactie van mr. Van Opstal en de daarbij gevoegde bijlagen, waaronder de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008, voor [verweerder 1] aanleiding vormden om het eerdere deskundigenrapport te herzien.56.
3.29.
Indien [verweerder 1] het ‘definitieve’ rapport zou hebben gewijzigd en de gegevens uit de jaarrekening van PeP over 2008 alsnog in zijn waardering zou hebben verwerkt, zou het hof in de verdelingsprocedure dat eveneens hebben gevolgd.57.
3.30.
In dit verband is relevant, dat door [verweerder 1] — geen — grieven zijn gericht tegen de feitelijke constateringen van de rechtbank in r.o. 6.31 jo r.o. 6.36 tot en met r.o. 6.44 betreffende de aldaar behandelde verwijten 2 tot en 4 van [de vrouw], met name betrekking hebbende op het verwijt dat [verweerder 1] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008. De hier relevante principale grief 3 van [verweerder 1]58. komt erop neer, dat niet de in de voormelde rechtsoverwegingen vervatte feitelijke constateringen van de rechtbank — zulks naar aanleiding van het betoog van [de vrouw] in eerste aanleg — worden betwist, maar de daaraan door de rechtbank verbonden conclusie, kort gezegd, inhoudende dat [verweerder 1] zijn onderzoek had moeten ‘heropenen’ althans dat — zelf — aan het hof had moeten voorstellen nadat hij kennis had genomen van met name de gepubliceerde jaarrekening over 200859.. Tot de kern teruggebracht, heeft [verweerder 1] met de in deze relevante grief 3 deze conclusie van de rechtbank bestreden en in dat verband naar voren gebracht, evenzeer samengevat, dat het hof de regie had en dat hij het hof juist had voorgelicht.60.
3.31.
Gelet op een en ander is onjuist, althans onbegrijpelijk dat — anders dan de rechtbank in navolging van het betoog van [de vrouw] — het hof in deze zaak oordeelt, dat het hof in de verdelingsprocedure door [verweerder 1] voldoende is voorgelicht, mede naar aanleiding van de bezwaren van [de vrouw], en het hof daarom, kort gezegd, zich ervan — bewust — was dat (1) nieuwe gegevens na 2009 bekend was geworden en (2) deze gegevens ‘een substantiële impact zouden hebben’ op de waardering indien zij bij de waardering zouden worden betrokken.61.
3.32.
Zie omtrent een en ander ook de MvA tevens MvG van [de vrouw] in het incidenteel appel:
‘2.7
In zijn Advies Waardebepaling stelde [verweerder 1] de waarde van PeP Beheer B.V. per 19 juli 2006 op € 134.768,=.
2.8
Bij fax van 12 april 2010 aan het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (Productie 10 van [de vrouw]) berichtte mr Van Opstal dat zijn reactie van 19 maart 2010 [verweerder 1] niet had bereikt en verzocht hij om alsnog te mogen reageren. Dat verzoek is door het gerechtshof gehonoreerd (omdat het Advies Waardebepaling daardoor niet voldeed aan het principe van hoor en wederhoor zoals was opgenomen in de Leidraad Deskundigen) en bij brief van 23 juni 2010 met bijlagen (Productie 12 van [de vrouw]) heeft mr Van Opstal gereageerd op het Advies Waardebepaling, waarbij hij als bijlage onder meer toezond de jaarcijfers 2008 van PeP Beheer en voorts overlegde het rapport van 12 maart 2010 van de heer [betrokkene 2] (Productie 13 van [de vrouw]) waarin deze reageert op het concept Advies Waardebepaling. In de kern kwam de reactie van [de vrouw] er op neer dat [verweerder 1] kritiekloos de door [de man] verstrekte cijfers had overgenomen en ten onrechte niet de resultaten van PeP Beheer B.V. over 2008 en prognoses 2009 en 2010 had meegenomen. (…).
2.9
Bij brief van 20 oktober 2010 aan het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (Productie 14 van [de vrouw]) reageerde [verweerder 1] op de brief van 23 juni 2010 van mr Van Opstal en op de brief van 12 maart 2010 van de heer [betrokkene 2]. Zijn stelling was dat er geen reden was om de jaarrekening 2008 van PeP Beheer B.V. mee te nemen in zijn Advies Waardering en zijn conclusie luidde:
‘Op basis van bovenstaande informatie alsmede alle data die vermeld staan in ons waarderingsrapport handhaven wij de vermelde conclusie dat de waarde van de aandelen van PeP Beheer BV per 19 juli 2006 gesteld wordt op een bedrag van € 134.768. De waarde van het maatschapsaandeel stellen wij op nihil.’
2.10
[verweerder 1] had [de vrouw] op haar verzoek in de gelegenheid gesteld binnen een week te reageren op zijn brief van 20 oktober 2010 en dat deed mr Van Opstal bij brief van 29 oktober 2010 (Productie 15 van [de vrouw]).
2.11
Het gerechtshof zond op 21 januari 2011 (Productie 16 van [de vrouw]) aan [de vrouw] de brief van 20 december 2010 van [verweerder 1] aan het gerechtshof. Deze brief was volledig gelijkluidend aan voornoemde brief van 20 oktober 2010 van [verweerder 1] aan het Gerechtshof, behoudens vier alinea's op de vierde en vijfde pagina onder het kopje ‘In reactie op de brief van Banning Advocaten d.d. 29 oktober 2010.’ Ook de conclusie in de brief van 20 december 2010 is letterlijk hetzelfde als die in de brief van 20 oktober 2010:
‘Op basis van bovenstaande informatie alsmede alle data die vermeld staan in ons waarderingsrapport handhaven wij de vermelde conclusie dat de waarde van de aandelen van PeP Beheer B.V. per 19 juli 2006 gesteld wordt op een bedrag van € 134.768. De waarde van het maatschapsaandeel stellen wij op nihil.’
2.12
Het gerechtshof had [de vrouw] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 4 februari 2011 te reageren op de brief van 20 december 2010 van [verweerder 1] en bij brief van 4 februari 2011 (Productie 17 van [de vrouw]) reageerde mr Van Opstal daarop. In deze brief verzoekt hij het gerechtshof om een nieuwe gerechtsdeskundige te benoemen. Mw mr van Schaijk reageerde daarop bij brief van 22 februari 2011 (Productie 18 van [de vrouw]) namens [de man].
2.13
Het gerechtshof had de mondelinge behandeling vastgesteld op 23 juni 2011 maar heeft die uit eigen beweging, vanwege de vervanging van twee van de drie raadsheren, enkele dagen tevoren verplaatst naar 14 oktober 2011. Bij brief van 3 oktober 2011 (Productie 21 van [de vrouw]) zond mr Van Opstal ten behoeve van die behandeling op voorhand toe een door [de vrouw] opgesteld resumé (Bijlage A) en een rapport van 29 september 2011 van de eerder genoemde heer [betrokkene 2] (Bijlage B, Productie 23 van [de vrouw]). In deze brief vraagt mr Van Opstal wederom om een nieuwe gerechtsdeskundige te benoemen. Bijlage A is door het gerechtshof geaccepteerd, Bijlage B niet.
3.30
[verweerder 1] betwist in deze grief dat hij een beroepsfout heeft gemaakt. De rechtbank overwoog (vonnis 1 februari 2017 r.o. 6.40) dat de advocaat van [de vrouw] bij zijn brief van 23 juni 2010 de gepubliceerde jaarrekening van PeP Beheer B.V. over 2008 aan [verweerder 1] had toegezonden waarbij hij [verweerder 1] er op wees dat het eigen vermogen van PeP in 2008 was toegenomen met € 330.731,-.
Aan het slot van deze rechtsoverweging concludeert de rechtbank:
‘Maar de gepubliceerde jaarrekening over 2008 leverde in ieder geval wel een sterke aanwijzing op dat het bedrijfsresultaat van PeP over 2008 hoger was dan [de man] aan [verweerder 1] had medegedeeld.’
3.31
In r.o 6.41 overweegt de rechtbank:
‘Deze uitdraai bevatte geen informatie die [verweerder 1] eventueel in zijn nadere rapport had kunnen verwerken, maar versterkte het al uit de jaarrekening van PeP over 2008 volgende vermoeden dat PeP over 2008 wel degelijk inkomsten had gehad uit zelfstandige activiteiten die door PeP dan wel haar eventueel inmiddels opgerichte dochtervennootschap PeP ICT waren verricht.’
3.32
In r.o. 6.42 overweegt de rechtbank:
‘De jaarrekening van PeP over 2008 was op 21 januari 2010 door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders vastgesteld en op 27 januari 2010 ter publicatie naar de Kamer van Koophandel gezonden, derhalve voordat [verweerder 1] in februari 2010 zijn definitieve deskundigenbericht uitbracht. Desondanks was deze jaarrekening door [de man] niet aan [verweerder 1] ter beschikking gesteld. Mr. Van Opstal heeft [verweerder 1] daarop ook gewezen in zijn brieven van 23 juni 2010 en 29 oktober 2010.’
3.33
Tegen deze feitelijke vaststellingen van de rechtbank richt [verweerder 1] geen grieven, zodat die vast staan. [verweerder 1] vat deze feitelijke vaststellingen van de rechtbank in zijn memorie van grieven in principaal appel, randnummer 45, volledig verkeerd samen. De juiste samenvatting is: [verweerder 1] had op 23 februari 2010 zijn concept Advies Waarderbepaling en op 26 maart 2010 zijn Advies Waardebepaling uitgebracht en is er daarna meermaals schriftelijk, met stukken onderbouwd en indringend, op gewezen dat de door hem van [de man] ontvangen informatie niet juist was. Reeds gelet op de positie van [verweerder 1] als gerechtsdeskundige diende hij de van [de man] (die immers de helft van de waarde van zijn bedrijf aan [de vrouw] diende te betalen, in die zin de ‘betalende partij’ was en dus belang had bij een zo laag mogelijke waarde) ontvangen informatie zeer kritisch te benaderen en te verifiëren. Dat hij dat niet gedaan heeft, zelfs niet na ontvangst van de door de rechtbank genoemde informatie en terwijl hij bovengenoemde waarschuwing van 16 april 2010 van de Accountantskamer aan [betrokkene 1] kende (waarin [betrokkene 1] verweten werd dat hij de door [de man] aangeleverde cijfers en informatie niet had gecontroleerd en daarvoor een waarschuwing ontving), is in strijd met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk vakbekwame deskundige mag worden verwacht. Dat is overigens, maar zulks geheel ten overvloede, ook een ernstige fout waarvan [verweerder 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.34
Ter onderbouwing van de door [verweerder 1] gemaakte beroepsfout wijst [de vrouw] voorts nog op het navolgende. [verweerder 1] weigerde in zijn brieven van 20 oktober 2010 en 20 december 2010 stelselmatig om in zijn Advies Waardebepaling de jaarcijfers van PeP Beheer over 2008 te betrekken. Dat is buitengewoon vreemd gelet op het mailverkeer van 14 en 22 oktober 2009 (Productie 38 van [de vrouw]). [verweerder 1] vraagt immers in zijn mail van 14 oktober 2009 aan [betrokkene 1] (de accountant van [de man]) ‘of je nog de beschikking hebt over de jaarrekening 2008 van PeP Beheer?’. [betrokkene 1] antwoordde van niet en ‘Volgens mij staat deze voor medio november in de planning’. Daarna schreef [verweerder 1] bij mail van 22 oktober 2009 aan [betrokkene 1], met cc aan de advocaten van [de vrouw] en [de man]:
‘Ingevolge de strekking van de opdracht dienen we rekening te houden met de cijfers na 19 juli 2006 (mogelijk per begin 2006) maar dienen dan rekening te houden met de cijfers 2006, 2007, 2008 en de begrotingen over (mogelijk 2009 en 2010). … Nu kunnen we best cijfers begroten voor 2009 op basis van cijfers 2008 en 2007 maar we dienen dan zeker de beschikking te hebben over de cijfers 2008.’
3.35
[verweerder 1] was dus in oktober 2009 zélf nog heel stellig van mening dat de jaarrekening 2008 van PeP Beheer van groot belang was, hij wist dat die niet lang daarna afgerond zou worden, maar hij gebruikt die niet bij het opstellen van zijn concept Advies Waardering van 23 februari 2010 en hij weigert vervolgens om die (na toezending daarvan door mr Van Opstal) alsnog in zijn Advies Waardering te verwerken.
3.36
De jaarrekening van PeP Beheer B.V. is door de KvK gepubliceerd op 27 januari 2010 (zie de bijlage bij de brief van 23 juni 2010 van mr Van Opstal, Productie 12 van [de vrouw]). Ondanks dat (i) [verweerder 1] deze jaarrekening in zijn mail van 22 oktober 2009 had opgevraagd bij [betrokkene 1], (ii) [betrokkene 1] had geantwoord dat afronding daarvan gepland stond voor medio november 2009 en (iii) deze jaarrekening openbaar beschikbaar was vanaf 27 januari 2010, schrijft [verweerder 1] in zijn concept Advies Waardebepaling van 23 februari 2010 (Productie 8 van [de vrouw]) ten onrechte:
- —
Op pag. 5 onder lid 1.4.:
‘De jaarrekening 2008 van Pep Beheer b.v. was niet aanwezig daar deze nog niet was opgemaakt. Ook de accountant van Pep Beheer b.v. heeft hier regelmatig om verzocht.’
- —
Op pag. 12 onder lid 4.1 (tweede alinea, laatste regel):
‘Per heden (23 februari) is nog geen jaarrekening 2008 dan wel 2009 beschikbaar.’
- a.
Op pag. 6 onder lid 1.5 disclaimer:
‘Dit rapport van Adagium is voltooid op 23 februari 2010. Eventuele informatie die na deze datum ter beschikking kan komen, is derhalve niet in dit advies verwerkt.’
3.37
Nadat mr Van Opstal met toestemming van het gerechtshof bil brief van 23 juni 2010 reageerde op het Advies Waardebepaling van [verweerder 1], en daarbij toezond de op 27 januari 2010 gepubliceerde jaarrekening van PeP Beheer B.V., handhaafde [verweerder 1] bovenstaande onderdelen van zijn Advies Waardebepaling onverkort in zijn brieven van 20 oktober 2010 (NB: pas vier maanden (I) na debrief van 23 juni 2010 van mr Van Opstal) en 20 december 2010.
3.38
[verweerder 1] heeft aldus niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam vakgenoot mag worden verwacht door de jaarrekening 2008 van PeP Beheer niet te verwerken in zijn Advies Waardering en daarin te volharden nadat die jaarrekening hem was toegezonden. En door later ook niet de jaarrekening 2009 van PeP Beheer daarin te verwerken.
4.5
[verweerder 1] miskent hier dat het hof tot zijn oordeel is gekomen juist op grond van de expliciete stellingen en mededelingen van [verweerder 1], die hij handhaafde in weerwil van al hetgeen de advocaat van [de vrouw] had aangevoerd, zoals laatstelijk opgenomen in de brief van 20 december 2010 van [verweerder 1] aan het gerechtshof (Productie 16 van [de vrouw]):
‘De opdracht is geformuleerd in een onderzoeksvraag die luidt of de inhoud van het genoemde schrijven en de bijlagen voor ons aanleiding vormen om ons eerdere adviesrapport te herzien. Ons antwoord hierop luidt dat dit niet het geval is en wij zullen u aangeven waarom wij deze mening zijn toegedaan.’
4.6
Daarna volgt een hele toelichting door [verweerder 1] die eigenlijk niet goed te doorgronden is, zeker niet voor iemand die niet deskundig is op het terrein van [verweerder 1]. Sub 2) stelt [verweerder 1] nogmaals waarom hij zijn eerdere rapport niet aanpast:
- ‘2)
Opgemerkt wordt dat de jaarrekening Pep Beheer 2008 nog niet gereed en aangeleverd was op het moment van waarderen [dit is onjuist, advocaat] en dat de inhoud van de jaarrekening van invloed zou kunnen zijn op de waarderingsrapportage. Naar onze mening klopt het dat de inhoud van een finale jaarrekening PeP Beheer 2008 van invloed kan zijn geweest op de rapportage. Echter, zoals als bij punt 1) vermeld zijn de balansposities ultimo 2008, na het waarderingsmoment, daarbij niet van belang., indien de resultaten afwijken van de bedragen. In de prognose zal dit wel haar weerslag hebben op de waardering, hoewel de cashflow uit de deelneming in BSU in omvang groter is dan de cashflow binnen PeP Beheer en in verloop het meest grillig. Verder wil ik opmerken dat het het rapport is opgesteld in het vierder kwartaal 2009 toen de gegevens over 2008 ons onbekend waren.’
4.7
[verweerder 1] stelt hier enerzijds dat de jaarrekening Pep Beheer 2008 ‘van invloed zou kunnen zijn op de waarderingsrapportage’, hij heeft die jaarrekening bij brief van 23 juni 2010 ook daadwerkelijk ontvangen van de advocaat van [de vrouw], maar anderzijds handhaaft hij met grote stelligheid tegenover het gerechtshof dat er geen reden is waarom hij zijn eerdere rapport zou moeten herzien. Hetgeen [verweerder 1] hier stelt is onbegrijpelijk en dat heeft een duidelijke oorzaak: hij kon gewoonweg niet uitleggen waarom hij de jaarrekening PeP Beheer 2008 niet wilde gebruiken, want in zijn mail van 22 oktober 2009 (Productie 38 zijdens [de vrouw], die hiervoor reeds besproken is) had hij nog heel stellig aangegeven dat hij die jaarrekening wél nodig had en wilde gebruiken. Hij vroeg die voor dat doel speciaal op bij de accountant van [de man].
4.8
Aldus heeft het gerechtshof op grond van de grote en herhaalde stelligheid waarmee [verweerder 1] beweerde dat er geen reden was om zijn eerdere Advies Waardebepaling aan te passen, dat advies gevolgd in de eindbeschikking. En indien en voor zover het gerechtshof zich ten aanzien van de inhoud van dat Advies Waardebepaling van [verweerder 1] al een eigen mening heeft gevormd, of zich een mening heeft gevormd over de toepasselijkheid daarvan, dan heeft het gerechtshof dat gedaan binnen de door [verweerder 1] gecreëerde onjuiste kaders. (…).’
3.33.
Het hof respondeert niet, althans onvoldoende begrijpelijk in met name r.o. 3.12 tot en met r.o. 3.19 op vorenstaand betoog van [de vrouw] en de in dat verband vaststaande hiervoor vermelde feitelijke oordelen van de rechtbank (terzake). Gelet op het hiervoor geschetste materieelrechtelijk kader62. en/of de hiervoor omschreven omvang van de rechtsstrijd in appel en/of de hiervoor vermelde stellingen van [de vrouw] in eerste aanleg en in hoger beroep had het hof (nader) moeten motiveren, waarom de principale grief 3 van [verweerder 1] (toch) slaagt. Tot de kern teruggebracht, baseert het hof dat allereerst op de brief van [verweerder 1] aan het hof d.d. 20 oktober 201063., de overwegingen van het hof in de verdelingsprocedure64. en de interpretatie van het hof daarvan in de onderhavige zaak.65. Over het hiervoor bedoelde betoog van [de vrouw] en de in dit verband relevante (door [verweerder 1] als zodanig niet bestreden) hiervoor bedoelde feitelijke oordelen van de rechtbank terzake66. wordt niet, althans niet voldoende inzichtelijk een overweging door het hof gewijd. Een en ander is echter wel relevant, omdat daarmee onderbouwd wordt de stelling van [de vrouw] dat [verweerder 1] zijn taak niet naar behoren heeft vervuld, omdat hij zijn onderzoek niet wilde heropenen en dat ook niet aan het hof wilde voorstellen. Dat geldt temeer, althans in ieder geval, nu een en ander67. door [verweerder 1] — niet — aan het hof in de verdelingsprocedure uiteengezet is en dus het hof ook niet in staat was zijn ‘regierol’ te vervullen.
3.34.
In dit verband is relevant dat het hof in r.o 3.12 overweegt dat [verweerder 1] de keuze maakt om bij zijn advies geen rekening te houden met (de automatiseringsomzet, ook zelfstandige omzet genoemd, zoals genoemd in de) gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 en 2009 en dat hij deze keuze gehandhaafd heeft in antwoord op vragen van het hof. De rechter verstrekt de opdracht en benoemt een deskundige. De vraagstelling is richtinggevend voor het onderzoek van de deskundige. Doordat de rechter niet altijd weet wat hij op een ander vakgebied niet weet, stelt hij mogelijk onvolledige of onjuiste vragen, die niet leiden tot opheldering van de in geschil zijnde feiten die relevant zijn voor de beslissing.
[verweerder 1] legde de opdracht dusdanig uit dat hij in ieder geval de gerealiseerde jaarcijfers tot en met 2008 bij zijn, dan nog te maken, waardering diende te betrekken. En hij handelde daar ook naar door deze jaarrekeningen bij [de man]/[betrokkene 1] op te vragen. [verweerder 1] stelt op 20 okt 2010 echter dat de gerealiseerde jaarcijfers 2008 niet van belang zijn. Het hof concludeert dan dat [verweerder 1] zijn interpretatie van de opdracht later, op vragen van het hof, heeft gehandhaafd. Dit ofschoon het wel betrekken van de jaarcijfers over 2008 en deze niet betrekken bij zijn waardering uitgangspunten zijn die haaks op elkaar staan. Dit klemt te meer, nu [verweerder 1] tevens in zijn brief van 20 dec 2010 stelt dat hij ‘alle opgevraagde gegevens heeft ontvangen en dat bij de jaarrekeningen altijd sprake was van een juiste verklaring’. Kortom; de handelswijze van [verweerder 1] is zo, dat hij vindt dat hij de cijfers over 2008 wel moet betrekken en deze ook opvraagt. Hij krijgt deze echter niet, waarbij [de man] en/of [betrokkene 1] hem meedelen dat er geen substantiële omzet in zou zitten. In zijn bericht van 26 maart 2010 doet [verweerder 1] het voorkomen alsof de cijfers 2008 er niet zouden zijn. Daarbij wel de indruk wekkend dat deze belangrijk zijn door te stellen dat de accountant er ook naar gevraagd heeft. En op 20 okt 2010 stelt [verweerder 1] dat de jaarcijfers er niet toe doen en geeft aan dat hij alle opgevraagde jaarrekeningen heeft ontvangen. In dat licht is het (temeer) onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof in r.o 3.12 overweegt dat [verweerder 1] keuze om géén jaarrekening 2008 te betrekken bij zijn opdracht heeft gehandhaafd op vragen van het hof, en daaraan mede de latere gevolgstrekking verbindt dat [verweerder 1] zorgvuldig heeft gehandeld.
3.35.
Een en ander wordt niet ‘geheeld’ door 's hofs 3.18. Daarin motiveert dit hof een en ander evenmin, althans niet voldoende inzichtelijk, waarom het hof in de verdelingsprocedure zelf — ondanks het hiervoor bedoelde betoog van [de vrouw] en de overwegingen van de rechtbank terzake68. — in staat was hem desgewenst andere instructies te geven. De overweging van het hof in r.o. 3.18. dat [de vrouw] onvoldoende heeft toegelicht dat [verweerder 1] het hof heeft — misleid — is in het licht van een en ander onbegrijpelijk, ook gelet op het betoog van [de vrouw]69. dat mèèr inhield dat [verweerder 1] ‘het hof zou hebben misleid’, namelijk dat hij zijn rol als deskundige niet voldoende (actief) heeft vervuld.70. In 's hofs r.o. 3.18 volstaat het hof, per saldo, met een gelijk oordeel als in r.o. 3.13, door in r.o. 3.18 daarnaar te verwijzen.
Klacht III
3.36.
's Hofs oordeel in r.o. 3.11 tot en met r.o. 3.19 is (temeer) onjuist, althans onbegrijpelijk gelet op het volgende. Het uitgangspunt van het hof in met name r.o. 3.13 is dat [verweerder 1] het feitenonderzoek (waarheidsvinding) in het vierde kwartaal van 2009 heeft uitgevoerd en eind 2009 heeft afgerond en/of het eindoordeel van het hof en zijn motivering terzake in met name r.o. 3.11 tot en met r.o. 3.19 dat [verweerder 1], kort gezegd, gehandeld heeft zoals een redelijk handelend deskundige betaamt is (ook) om de navolgende, zelfstandig te beschouwen, redenen en in ieder geval in onderling verband en samenhang bezien onjuist, althans niet begrijpelijk.
3.37.
In de eerste plaats is dit onbegrijpelijk, omdat dit uitgangspunt niet overeenkomt met het concept rapport van [verweerder 1] van 23 februari 201071.:
- —
Sub 1.3 ‘Waarderingsmoment en timing’ staat:
‘Dit document is opgesteld in het vierde kwartaal 2009 en afgerond en gerapporteerd op 23 februari 2010.’
- —
Sub 1.4 ‘Gebruikte informatie voor uitvoering van de opdracht’ staat:
‘Naast bovenstaande informatie is ook de correspondentie tussen advocaten overgelegd. De jaarrekening 2008 van PeP Beheer B.V. was niet aanwezig daar deze nog niet was opgemaakt. Ook de accountant van PeP Beheer B.V. heeft hier regelmatig om verzocht.’
- —
Sub 1.5 ‘Disclaimer’ staat:
‘Dit rapport van Adagium is voltooid op 23 februari 2010. Eventuele informatie die na deze datum ter beschikking kan komen, is derhalve niet in dit advies verwerkt.’
3.38.
[de vrouw] heeft in haar MvG in het incidenteel appel hierop gewezen.72.
3.39.
In zijn concept rapport, sub 4 ‘Prognose geldstromen’ legt [verweerder 1] uit hoe hij de opdracht van het hof heeft uitgelegd en verwijst hij expliciet naar 23 februari 2020 als datum waarop hij zijn concept rapport heeft opgesteld: ‘Per heden73. is nog geen jaarrekening 2008 dan wel 2009 beschikbaar.’:
‘In het kader van de verleende opdracht is de prognoseperiode gesteld op de jaren 2006–2010. Op basis van de jaarrekeningen en interne cijfers over de periode 2006–2009 kunnen de geldstromen gedurende de prognose grotendeels worden ingevuld. Voor het jaar 2008 en 2009 is voor wat betreft de managementfee (€ 9.000 per maand) en de onkostenvergoeding (€ 2.700) uitgegaan van de door de eigenaar van PeP Beheer aangeleverde informatie en voor wat betreft het resultaat uit de deelneming zijn de cijfers per augustus 2009 van Business Systems Uden geëxtrapoleerd (zie bijlage 1). Omdat bij de opdracht is aangegeven dat er rekening gehouden dient te worden met gerealiseerde cijfers heeft het negatief resultaat van BSU over 2009 een belangrijke stempel. Bij de opmaak van de waardering is uitgegaan van hetgeen door de eigenaar van PeP beheer is aangegeven aangaande de inkomsten en uitgaven. Per heden (23 februari 2010) is nog geen jaarrekening 2008 dan wel 2009 beschikbaar.’74.
3.40.
In het rapport [betrokkene 4]75. moment van waarderen:
‘[verweerder 1] heeft zijn werkzaamheden uitgevoerd in de periode augustus 2009 tot en met februari 2010 op basis van de aan hem aangereikte informatie (zie par. 3.2).’
3.41.
Dat [verweerder 1] zijn rapport niet eind 2009 had afgerond, blijkt ook uit het navolgende. Bij beschikking van 15 juni 201076. verwees het hof naar de brief d.d. 26 april 2010 van [verweerder 1] waaruit blijkt dat de werkzaamheden omvangrijker zijn dan begroot en dat hij ([verweerder 1]) om een aanvullend voorschot verzoekt van € 6.421,50.
3.42.
Op 26 april 2010 had [verweerder 1] zijn opdracht dus nog steeds niet afgerond.77.
3.43.
Hier spreekt [verweerder 1] zelfs over ‘de hernieuwde opdracht van het gerechtshof’ en hierbij doelt hij op bovengenoemde beschikking van 15 juni 2010 van het hof. Ook hieruit volgt dat [verweerder 1] zijn opdracht niet eind 2009 had afgerond.
3.44.
In de tweede plaats is dit uitgangspunt in strijd met het oordeel van de rechtbank, waartegen door [verweerder 1] niet is gegriefd. [verweerder 1] noemt in zijn MvG in principaal appel, randnummer 44, de door de rechtbank gehanteerde grondslag.78.
3.45.
Tegen deze feitelijke vaststelling van de rechtbank heeft [verweerder 1] geen grief gericht. Zijn opmerking in noot 15 behelst slechts dat de ‘afronding van het concept rapport geschiedde in het vierde kwartaal van 2009.’ Dat is zeker geen grief daartegen.
3.46.
Ten derde is dit uitgangspunt in strijd met de wijze waarop [verweerder 1] zelf zijn opdracht uitlegde. Het Hof had in zijn beschikking van 29 juli 200979. een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van onder meer de navolgende vragen:
- ‘1.
Wat is de waarde in het economisch verkeer going concern van de aandelen van de man in de besloten vennootschap PeP Beheer BV per peildatum 19 juli 2006, mede rekening houdend met hetgeen inmiddels bekend is over de bedrijfsresultaten in de periode daarna?
(…)
- 3.
welke waarderingsmethode is voor elk van de bovengenoemde waarderingen de meest geëigende en waarom?’80.
3.47.
Aldus heeft het hof in r.o. 3.13 miskend dat [verweerder 1] zelf op 22 oktober 2009 heel nadrukkelijk van mening was dat hij ‘(…) zeker de beschikking [diende] te hebben over de cijfers 2008.’ In diezelfde mail gaf [verweerder 1] verder aan: ‘Ik wil dus graag inzicht hebben in de geldstromen 2008.’
3.48.
[de vrouw] had een klacht ingediend tegen [verweerder 1] bij de Commissie van Toezicht Ooa & ROA. In zijn verweer van 1 april 2011 tegen die klacht schrijft [verweerder 1]81.:
‘Op pagina 5 wordt in de laatste 2 alinea's van het bezwaar ingegaan op de vraag waarom ik cijfers over 2009 heb laten meewegen in mijn beoordeling en waarom ik cijfers heb opgevraagd. Het antwoord is eenvoudig en staat verwoord in mijn rapportage dan wel eindbriefing. De opdracht van het Gerechtshof was om rekening te houden met de resultaten na juli 2006. Tot die resultaten behoort ook het resultaat 2009. Daar ik gekozen heb om te waarderen conform de Discounted CashFlow Methode (DCF) gaat het om de laatste informatie en een daarop gebaseerde prognose. Voor een verder uitleg verwijs ik naar mijn waarderingsrapport. De cijfers 2009 betreffende BSU en Pep Beheer waren niet voorhanden bij de accountant en zijn door mij opgevraagd.’
3.49.
Ook hier zegt [verweerder 1] dat tot de resultaten na juli 2006 (zoals was opgedragen) ‘(…) behoort ook het resultaat 2009’. Dan behoort daar zeker toe het resultaat 2008, hetgeen [verweerder 1] zelf eind 2009 ook stelde.
3.50.
In deze is relevant dat indien [verweerder 1] zijn waardering de eerste keer direct ‘juist’ zou hebben opgesteld (zoals van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam vakgenoot mag worden verwacht) dat er dan reeds in maart 2010 een rapport van [verweerder 1] zou hebben gelegen waarin de waarde van PeP — hoger — zou zijn vastgesteld te vermeerderen met de waarde van 1/3 deelneming van PeP in BSU:
- —
toen had [verweerder 1] als hij bij [de man] had doorgevraagd immers reeds kunnen beschikken over de vastgestelde jaarcijfers 2008 van PeP, die reeds waren vastgesteld op 21 januari 2010 (zie productie 12 van [de vrouw], pagina 2, bovenste alinea)
- —
toen had [verweerder 1] als hij bij [de man] had doorgevraagd immers ook kunnen beschikken over de voorlopige cijfers 2009 van Pep.
3.51.
De jaarrekening 2008 was op 27 januari 2010 toegezonden aan de KvK Brabant en waren dus beschikbaar op 23 februari 2010, de datum van het eerste concept rapport van [verweerder 1]. [verweerder 1] heeft dat in zijn brief van 20 december 2010 aan het hof in de echtscheidingsprocedure als volgt toegelicht:
- ‘2)
Opgemerkt wordt dat de jaarrekening van Pep Beheer 2008 nog niet gereed en aangeleverd was op het moment van waarderen en dat de inhoud van de jaarrekening van invloed zou kunnen zijn op de waarderingsrapportage. Naar onze mening klopt het dat de inhoud van een finale jaarrekening PeP Beheer 2008 van invloed kan zijn geweest op de rapportage. Echter, zoals bij punt 1 vermeld zijn de balansposities ultimo 2008, na het waarderingsmoment, daarbij niet van belang. Indien de resultaten afwijken van de bedragen in de prognose zal dit wel haar weerslag hebben op de waardering, hoewel de cashflow uit de deelneming van BSU in omvang groter is dan de cashflow binnen PeP Beheer en in verloop het meest grillig. Verder wil ik opmerken dat het rapport is opgesteld in het vierde kwartaal 2009 toen de gegevens over 2008 ons onbekend waren.’
3.52.
De jaarcijfers 2008 waren als bijlage gevoegd bij de brief van 23 juni 2010 van de advocaat van [de vrouw] aan Adagium.82. Toen beschikte [verweerder 1] daarover, maar desalniettemin bleef hij daarna weigeren om de jaarrekening 2008 in zijn waardering te betrekken.83. De toelichting van [verweerder 1] daarbij is onbegrijpelijk. Op grond van deze informatie heeft het hof zich geen goed oordeel kunnen vormen over de relevantie van de jaarrekening over 2008. Het had op de weg gelegen van [verweerder 1] om aan het hof op gedegen wijze uit te leggen waarom volgens hem dezelfde jaarrekening in 2009 wel en in 2010 niet relevant was voor de waardering van de aandelen.
3.53.
[de vrouw] heeft er in haar MvG in incidenteel appel op gewezen84., dat dit een onbegrijpelijk stuk tekst is, maar veel onbegrijpelijker is dat [verweerder 1] (i) zich in oktober 2009 op het standpunt stelde dat hij ‘(…) zeker de beschikking [diende] te hebben over de cijfers 2008.’, (ii) die jaarcijfers, hoewel die op 27 januari 2010 waren toegezonden aan de KvK en aldus gedeponeerd waren niet gebruikte in zijn concept rapport van 23 februari 2010 en (iii) die jaarcijfers zelfs niet gebruikte nadat die hem op 23 juni 2010 waren toegezonden door de advocaat van [de vrouw].
3.54.
Ten vierde is dit uitgangspunt in strijd met de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep. [verweerder 1] heeft slechts85. gezegd: ‘(…) dat het rapport is opgesteld in het vierde kwartaal 2009 toen de gegevens over 2008 ons onbekend waren.’ Hij zegt dus niet dat hij de waarheidsvinding en het rapport heeft afgerond in het vierde kwartaal van 2009’.
Klacht IV
3.55.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is 's hofs gedachtegang in r.o. 3.20 tot en met r.o. 3.2286.. Tot de kern teruggebracht en voor zover in cassatie van belang, volgt het hof het standpunt van [verweerder 1] dat hij de door [de vrouw] bedoelde, kort samengevat, bedoelde feiten betreffende de onderneming van BSU voor het eerste hoorde ten tijde van het pleidooi in hoger beroep en dat [de vrouw] dat ook niet heeft betwist. Daarbij komt, aldus het hof87., dat [de vrouw] niet gesteld heeft, waaruit volgt dat [verweerder 1] bij een goede uitvoering van zijn taken de gestelde ongeoorloofde bedragen had moeten ontdekken. In dit verband is het hiernavolgende van belang.
3.56.
Bij brief van 29 oktober 201088. heeft (de advocaat van) [de vrouw] aan [verweerder 1] geschreven dat ook met de cijfers van PeP Beheer over 2008 rekening moet worden gehouden, zeker omdat hij (ook) rekening houdt (met latere) cijfers van BSU over 2009. In het licht van de opdracht van het hof wijst (de advocaat van) [de vrouw] [verweerder 1] tevens op de onjuistheid van de door hem bepaalde waarde.89.
3.57.
Ook in appel heeft [de vrouw] gewezen op meergenoemde brief van haar advocaat d.d. 29 oktober 2010, waaruit bleek dat het eigen vermogen van PeP in 2008 was toegenomen met € 330.731 en dat die toename van het eigen vermogen een gevolg was van gemaakte winst in PeP uit commerciële activiteiten en dat [verweerder 1] in zijn brief van 20 december 2010 zijn Advies Waardebepaling van maart 2010 desalniettemin onverkort heeft gehandhaafd.90. In dat verband heeft [de vrouw] ter sprake gebracht dat de rechtbank daaromtrent in r.o. 6.43 tot en met r.o. 6.45 jo r.o. 6.48 tot en met r.o. 6.52 heeft overwogen, kort samengevat, waarom [verweerder 1] had moeten twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eerder door [de man] aan [verweerder 1] verschafte informatie over 2008 en met name aan de mededeling van [de man] dat PeP over 2008 geen inkomsten uit zelfstandige activiteiten had gehad.91. Daaraan verbond [de vrouw] de conclusie dat [verweerder 1] van de door [de vrouw] gestelde en ongeoorloofde gedragingen van [de man] wist althans deze met een goede uitvoering van zijn taken had kunnen en moeten ontdekken.92.
3.58.
Gelet op een en ander is (tevens) rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, dat het hof in r.o. 3.22 (ook in dit opzicht kennelijk) van oordeel is dat het hof in de verdelingsprocedure de hier door [de vrouw] bedoelde ongeoorloofde gedragingen (kennelijk) niet voldoende relevant heeft geacht althans deze (kort gemotiveerd) heeft gepasseerd. Dit geldt temeer, indien hier in ogenschouw wordt genomen hetgeen hiervoor is opgemerkt in klacht I — II, met name hetgeen in dat verband is opgemerkt omtrent hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnis d.d. 1 februari 2017 heeft overwogen inzake het reeds toen door [de vrouw] gevoerde verweer.93.
3.59.
's Hofs r.o. 3.22 jo r.o. 3.24 is temeer onbegrijpelijk, gelet op het betoog van [de vrouw] terzake in hoger beroep.94. Uit het desbetreffende betoog van [de vrouw] in eerste aanleg en in appel volgt — in ieder geval — dat [de vrouw] aan [verweerder 1] duidelijk kenbaar had gemaakt dat — afgezien van de specifieke punten door het hof in r.o. 3.20 opgesomd -,dat er sprake was van ongeoorloofde gedragingen, althans dat [verweerder 1] dat bij nader onderzoek had kunnen weten.
3.60.
Het vorenstaande betekent dat tevens niet in stand kan blijven, hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.29 – 3.30 omdat dat voortbouwt op hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.20 tot en met r.o. 3.26.
Klacht v
3.61.
Onjuist dan wel onbegrijpelijk is, hetgeen het hof overweegt in r.o. 3.27 tot en met r.o. 3.30. Dat blijkt reeds uit hetgeen hiervoor in klacht I – II uiteen is gezet. Door de rechtbank is niet geoordeeld en door [de vrouw] is niet betoogd dat, zoals het hof dat in r.o. 3.29 uitdrukt, ‘absolute perfectie’ de norm is.
3.62.
Gelet op het hiervoor in hoofdstuk 2 uiteengezet juridische kader95., is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk dat het hof blijkens onder meer r.o. 3.29 (kennelijk) van oordeel is dat het feit dat na ‘een uitvoering debat in dit geding in eerste aanleg’ (eerst) blijkt dat [verweerder 1] ‘methodologische fouten’ heeft gemaakt, niet kan leiden tot aansprakelijkheid van [verweerder 1].’ De rechtbank heeft bovendien naar aanleiding van het betoog van [de vrouw] reeds — voorafgaande aan het door de rechtbank zelf opgedragen deskundigenbericht in haar tussenvonnis d.d. 1 februari 2017 — geoordeeld dat in ieder geval de hiernavolgende verwijten van [de vrouw] opgaan:
- —
Het verwijt over het niet herzien van het rapport naar aanleiding van de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 als onderdeel van de verwijten 2 tot en met 4 (zie r.o. 6.31 van hetzelfde tussenvonnis);
- —
Het verwijt over het hanteren van het gemiddelde over de jaren 2007 tot en met 2009 voor de prognose over 2010 (zie r.o. 6.53 van hetzelfde tussenvonnis).
3.63.
Zie in deze ten slotte voorts hetgeen terzake sub klacht I en II is opgemerkt.
Klacht VI
3.64.
Onbegrijpelijk is, hetgeen het hof in r.o. 3.33 overweegt, kort gezegd inhoudende, dat [de vrouw] haar standpunt met betrekking tot het belang in BSU onvoldoende heeft onderbouwd. [de vrouw] heeft in haar MvA in het principaal appel tevens MvG in het incidenteel appel in haar incidentele grief IV aangevoerd dat de waardering van het aandelen belang van PeP in BSU ten onrechte door de rechtbank is afgewezen en zij heeft verwezen naar een artikel van Denneboom en daarbij aangevoerd dat het aandelenbelang wel moet worden meegenomen (hetgeen het hof in r.o. 3.31 nota bene expliciet overweegt). [de vrouw] heeft vervolgens uiteengezet96. dat de economische waarde van het aandelenbelang van PeP in BSU alsnog moet worden meegenomen, want [verweerder 1] had dat niet gedaan en primair gesteld dat daarvoor de waardering door [betrokkene 3] moest worden aangenomen subsidiair dat die waarde kon worden vastgesteld door Denneboom. Met andere woorden: uit het betoog van [de vrouw] blijkt duidelijk welke berekening [verweerder 1] volgens [de vrouw] had moeten maken.
Klacht VII
3.65.
Een en ander vitieert hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.42 tot en met r.o. 3.48, alsmede het dictum van het hof vervat in r.o. 4.
4. Vordering
4.1.
Op grond van dit middel vordert [de vrouw] dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, met veroordeling van [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf veertien dagen na het in deze door de Hoge Raad te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑06‑2021
MvT, TK1981, PG Nieuw Bewijsrecht 1988, pag. 334–335.
Zie ter zake onder meer G. de Groot, Het Deskundigenadvies in de Civiele Procedure, Recht & Praktijk nr. 165, 2008, par. 5.6.1.
A.w., pag. 239.
De rechter contracteert niet, De rechtsverhouding tussen rechter, deskundige en partijen, bezien vanuit het procesrecht, TCR 2004, nummer 4, pag. 79 e.v.
Zie ook r.o. 6.44 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017: ‘De rechtbank komt tot de conclusie dat [verweerder 1], door zijn onderzoek niet te heropenen, althans dat niet aan het hof voor te stellen, nadat hij kennis had genomen van de gepubliceerde jaarrekening over 2008, heeft gehandeld in strijd met zijn uit art. 198 lid 1 Rv voortvloeiende wettelijke verplichting om het onderzoek onpartijdig en naar beste weten te vervullen.’
Civiel deskundigenbewijs, Monografieën Burgerlijk Procesrecht, 2021, par. 5.5.1
Aansprakelijkheid van deskundigen: ‘regulier beroepsrisico of chilling factor?’, NTBR 2011/58.
Zie proces-verbaal van pleidooi in hoger beroep d.d. 20 oktober 2004, pag. 4 waarin de voorzitter van het hof (zich zelfs) de vraag stelt hoe deze zaak te beoordelen zonder ‘stelselschade te veroorzaken voor de rechtspleging in dit land?’
Zie in deze Leidraad deskundigen in civiele zaken: ‘8.2 Aanvaarding onder de voorwaarde van aansprakelijkheidsbeperking. 68. Bent u in uw dagelijks werk gewend een civielrechtelijke aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarde te hanteren en wilt u ook in dit geval onder die voorwaarde werken, dan is het volgende voor u van belang. 69. Er zijn gerechten die u zelf naar deze kwestie vragen vóórdat u de benoeming aanvaardt. In dat geval kunt u, indien u dat wenst, in overleg treden met het gerecht. Het gerecht zal de verdere gang van zaken over de kwestie van aansprakelijkheidsbeperking regisseren en die wordt hier niet verder toegelicht. 70. In andere gevallen kunt u, als u dat zelf wilt, aan partijen en de rechter schriftelijk laten weten dat u de benoeming wilt aanvaarden onder de voorwaarde dat uw gebruikelijke aansprakelijkheidsbeperking van toepassing is. U vermeldt daarbij de inhoud van de aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarde. Het is verstandig partijen te verzoeken daaronder hun handtekening voor akkoord te plaatsen en het stuk aan u te retourneren. U begint niet met uw onderzoek voordat u de door partijen getekende akkoordverklaring retour heeft ontvangen (zie echter ook nr. 138). 72. Als u het met een partij niet eens wordt over uw voorwaarde en u de voorwaarde niet wilt aanpassen, kunt u de tussenkomst van de rechter inroepen. (…).’
Zie terzake de inleidende dagvaarding van [de vrouw], sub 73 tot en met sub 75, sub 77 en sub 79 – sub 81.
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP Nr. XI), 2011/7.9.
De weg naar het civiele vonnis, 2020, pag. 267.
Hoe te beoordelen of de deskundige deskundig is?, NTBR 2007,61.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P, nr. 165) 2008/1.4.4.
Zie r.o. 6.45.
Zie 's hofs r.o. 3.10.
Zie 's hofs r.o. 3.10.
Zie 's hofs r.o. 3.10 en in dit verband met name r.o. 6.31 tot en met r.o. 6.44 van het rechtbankvonnis d.d. 1 februari 2017.
Zie o.a. r.o. 3.15.
[de vrouw] verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank in zijn vonnis d.d. 1 februari 2017 (r.o. 6.51) overweegt omtrent de relevantie van de jaarrekening over 2009 bij de begroting van de schade als gevolg van de door de rechtbank aangenomen fout die [verweerder 1] heeft gemaakt in verband met de jaarrekening over 2008: ‘[verweerder 1] zou hebben geconcludeerd dat [de man] hem eerder onjuist had voorgelicht over de inkomsten van PeP in 2008 en dat daarom wellicht ook de gegevens van [de man] over 2009 onbetrouwbaar waren. Aangenomen mag worden dat [verweerder 1] in dat geval ook de gegevens van [de man] over 2009 nader zou hebben onderzocht en daartoe (de conceptversie dan wel de op korte termijn verwachte definitieve versie van) de volledige jaarrekening van PeP over 2009 zou hebben opgevraagd.’ Zie ook r.o. 6.45 van hetzelfde rechtbankvonnis: ‘De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het probleem dat het hof in zijn eindbeschikking niet heeft ingegrepen, maar de opvatting van [verweerder 1], dat er geen reden was het definitieve rapport aan te passen, heeft gevolgd. Aangenomen mag echter worden dat, indien [verweerder 1] het definitieve rapport in zijn nadere rapport zou hebben gewijzigd en de gegevens uit de jaarrekening van PeP over 2008 alsnog in zijn waardering zou hebben verwerkt, het hof dat eveneens zou hebben gevolgd. Er bestaat daarom causaal verband tussen de fout van [verweerder 1] en de eventuele schade als gevolg van het niet aanpassen van de waardering. [de vrouw] heeft op dit punt haar schadebeperkingsplicht niet geschonden, omdat [de vrouw] en haar advocaat er in de echtscheidingszaak alles aan hebben gedaan om [verweerder 1] en het hof ervan te overtuigen dat de eerdere waardering van [verweerder 1] moest worden aangepast aan de jaarrekening van PeP over 2008.’ Zie omtrent een en ander met name inzake de door het hof in r.o. 3.13 relevant geachte brief van [verweerder 1] aan het hof d.d. 20 oktober 2010 het hiernavolgende betoog van [de vrouw] in hoger beroep: MvA tevens MvG in het incidenteel appel, sub 2.10 tot en met sub 2.12, sub 3.34 tot en met sub 3.38 jo sub 4.19 – sub 4.20. Daarover hierna ook klacht II en III.
Zie o.a. r.o. 3-.16 en r.o. 3.19.
Zie r.o. 6.45 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017.
Of zoals de rechtbank dat uitdrukt in r.o. 6.44 van haar tussenvonnis d.d. 1 februari 2017, dat [verweerder 1] gehouden was zijn onderzoek te heropenen, althans dat aan het hof zelf had moeten voorstellen.
Zie r.o. 6.31 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017: ‘In verband met de resterende verwijten 2 tot en met 4 heeft [de vrouw] in de echtscheidingszaak aangevoerd: — dat [verweerder 1] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 (r.o. 11.6.4 vijfde liggende streepje van de eindbeschikking) — dat [verweerder 1] ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de voorlopige cijfers van BSU over 2009, terwijl de definitieve cijfers een paar weken later beschikbaar waren (zesde liggende streepje); — dat [verweerder 1] ten onrechte is uitgegaan van incidentele opbrengsten uit verkoop van hardware in 2007, terwijl uit een uitdraai van de website van PeP bleek dat PeP in software handelde (zevende liggende streepje). [de vrouw] heeft deze verwijten niet in haar samenvatting van de verwijten verwerkt, maar deze verwijten wel in de dagvaarding en op de comparitie herhaald.’ Zie in dit verband met name de dagvaarding in eerste aanleg sub 90 tot en metsub 105 en sub 21 toten met sub 25 (over het concept deskundigenbericht van [verweerder 1]) jo sub 26 tot en met sub 36 (over de bezwaren tegen het concept deskundigenbericht) jo sub 37 tot en met sub 38 (over de kritiek van [de vrouw] op het rapport dat [verweerder 1] naast zich neerlegt).
Zie met name r.o. 6.36 tot en met r.o. 6.44 waarover hierna klacht II.
Zie met name 's hofs r.o. 3.13.
‘De genoemde omstandigheden hadden naar het oordeel van de rechtbank voor [verweerder 1] reden moeten zijn om ernstig te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eerder door [de man] aan [verweerder 1] verschafte informatie over 2008 en met name aan de mededeling van [de man] dat PeP over 2008 geen inkomsten uit zelfstandige activiteiten had gehad. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam deskundige zou onder die omstandigheden alsnog de volledige jaarrekening van PeP over 2008 bij [de man] hebben opgevraagd om de juistheid van de eerder door [de man] verschafte informatie te controleren. Dat heeft [verweerder 1] nagelaten. [verweerder 1] gaf in zijn brief van 20 oktober 2010 (prod. 14 [de vrouw]) daarvoor als redenen dat de balanspositie eind 2008 niet van belang was omdat [verweerder 1] de aandelen in PeP per 19 juli 2006 moest waarderen, en dat de gegevens over 2008 bij [verweerder 1] onbekend waren toen hij in liet vierde kwartaal 2009 zijn rapport opstelde. Beide argumenten zijn op zichzelf juist, maar rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet dat [verweerder 1] zonder nader onderzoek vast hield aan zijn eerdere waardering. De balanspositie eind 2008 was inderdaad op zichzelf niet van belang voor de waardering van de aandelen, maar [verweerder 1] miskende dat die balanspositie erop wees dat [verweerder 1] bij zijn waardering was uitgegaan van onjuiste gegevens die wel voor de waardering van de aandelen van belang waren. Geconstateerd moet worden dat [verweerder 1] niet beschikte over de jaarrekening van PeP over 2008 toen hij in het vierde kwartaal 2009 zijn rapport opstelde, in februari 2010 zijn concept rapport uitbracht en in maart 2010 zijn definitieve rapport. Vanwege de zorgvuldigheid die [verweerder 1] in acht te nemen had jegens [de vrouw], had [verweerder 1] echter ook rekening moeten houden met nieuwe ontwikkelingen toen hem door het hof de vraag werd voorgelegd of de reactie van mr. Van Opstal en de daarbij gevoegde bijlagen waaronder de gepubliceerde jaarrekening van PeP over 2008 voor [verweerder 1] aanleiding vormden om het eerdere deskundigenrapport te herzien. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [de vrouw] wat betreft de waardering van de aandelen in PeP de zwakkere partij was omdat zij niet zoals [de man] beschikte over gegevens van PeP.’
Productie 14 zijdens [de vrouw].
Waarover later in de hiernavolgende cassatieklacht II en III meer, zie ook hierna noot 53.
Zie hiervoor noot 22.
R.o. 6.44 van het tussenvonnis d.d. 1 februari 2017.
Zie ter zake onder meer het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017, r.o. 4.7 e.v..
R.o. 4.7 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017.
R.o. 4.7 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017.
R.o. 4.7 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017.
Zie de door [verweerder 1] in appel — onbetwiste — opsomming door de rechtbank in r.o. 4.9 tot en met r.o. 4.10 van het vonnis d.d. 1 februari 2017.
Zie r.o. 3.1 sub h van de uitspraak van het hof in de zaak [de vrouw] / [verweerder 1].
Zie o.a. r.o. 3.1 sub h van de uitspraak van het hof in de zaak [de vrouw] / [verweerder 1].
Zie o.a. r.o. 6.36 van het rechtbankvonnis d.d. 1 februari 2017.
Productie 9 [de vrouw].
R.o. 6.37 – r.o. 6.38 van het vonnis d.d. 1 februari 2017.
Zie r.o. 6.38 van het rechtbankvonnis d.d. 1 februari 2017.
Productie 9 [de vrouw], eerste pagina onder 3.
Productie 14 [de vrouw], derde pagina onder 2 en 's hofs r.o. 3.13.
R.o. 6.36 van het rechtbankvonnis d.d. 1 februari 2017 en proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg d.d. 21 april 2016, pag. 4 en in dat verband productie 43 bij Akte overlegging producties van [de vrouw] d.d. 21 april 2016.
Productie 23 [de vrouw].
R.o. 6.40 van het vonnis d.d. 1 februari 2017.
Die ook volgens [verweerder 1] de deelneming betreffen; zie producties 9 [de vrouw], pagina 8 onder 3.1.1.
R.o. 6.40 van hetzelfde rechtbankvonnis.
R.o. 6.42 van voormeld rechtbankvonnis.
R.o. 6.43.
Productie 14 [de vrouw] en 's hofs r.o. 3.13.
R.o. 6.43.
R.o. 6.43 en r.o. 6.44.
R.o. 6.45. Zie ook de hiernavolgende opmerkingen in het proces-verbaal van pleidooi in hoger beroep d.d. 20 oktober 2020, pag. 7–8: ‘Voorzitter: Was dat de reden dat u in 2011 in antwoord op laatste vraag van hof hebt gezegd ik zie geen reden om onderzoek te heropenen? verweerder 1.: Alles wat aangeleverd moest worden zou door advocaat gedaan worden. Anders kreeg je weer een hele discussie. Dit is de keuze geweest en ik handhaafde die keuze. Anders was je nog langer aan het procederen geweest. Was gerelateerd aan de opdracht. Voorzitter: Dus u kijkt naar de prognose en op een gegeven moment zijn er gerealiseerde cijfers, maar u zag geen reden om die erbij te betrekken. Mr. Bannenberg: Het hof zegt hier ook ‘rekening houdend met toekomstige resultaten, o.b.v. inmiddels bekende resultaten.’ Dus het hof zegt het hier ook. En [verweerder 1] zegt ik vind het niet nodig om 2008 en 2009 erbij te betrekken. Als hij had gezegd ik betrek het er wel bij, was er een andere waardering uitgekomen. (…) Mr. Bannenberg: In juni 2010 waren die cijfers van 2008 al doorgestuurd. [verweerder 1] heeft zijn rapport afgerond in oktober en december 2010. Gaat dus niet over cijfers die na afronding van rapport tot stand zijn gekomen, maar daarvoor. Wat daarna bekend is geworden, daarvan heeft het hof gezegd: hoef je niet mee te nemen. [verweerder 1] heeft in de tweede brief aan het hof in 2010 gezegd: conclusie was ik hoef die cijfers niet mee te nemen van 2008. Dus hij heeft het hof op een verkeerd spoor gezet. Hij zegt zelf ik vind het niet nodig om mee te nemen. Voorzitter: Op dat moment waren de jaarcijfers van 2008 dus wel bekend bij de deskundige. De deskundige heeft in zekere zin zijn onderzoek al eerder afgerond dat de jaarcijfers al wel bij hem terechtkwamen maar niet zijn meegenomen. Mr. Bannenberg: Hij heeft een conceptrapport gemaakt in februari 2010. Voorzitter: Er zit bijna 2 jaar tussen het conceptrapport en de zitting bij het hof. Mr. Bannenberg: Maar het was een conceptrapport. Je vraag om input in juni 2010, en dan maak je het rapport af. Hij is dan degene die tegen het hof zegt ik neem cijfers 2008 en 2009 niet mee. En dat heeft het hof gevolgd. Dat is geen eigen gedachte van het hof geweest. Het hof kon ook zien dat hij erover beschikte, het is ongelukkig geformuleerd door het hof.’
Zie 's hofs r.o. 3.10 jo r.o. 3.19.
Zie r.o. 6.44 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017.
Zie de hiernavolgende passages uit de MvG van [verweerder 1]: sub 17 tot en met sub 19 (inleidende beschouwingen) en ad grief 3; met name sub 44, sub 45, sub 49 tot en met sub 56.
Zie verder 's hofs r.o. 3.16.
Hoofdstuk 2.
's hofs r.o. 3.13.
's hofs r.o 3.14.
's hofs r.o. 3.15 – r.o. 3.16.
Hiervoor sub 3.14 tot en met sub 3.31 jo sub 3.33.
Zie terzake met name hiervoor sub 3.14 tot en met sub 3.29 en sub 3.32, met name de aldaar geciteerde par 4.5 tot en met 4.8 uit de MvA van [verweerder 1].
Zie noot 60.
Zie noot 60.
Zie hiervoor sub 3.13 tot en met sub 3.30 en hiervoor noot 67.
Productie 8 van [de vrouw].
Sub 3.36 De jaarrekening van PeP beheer B.V. is door de KvK gepubliceerd op 27 januari 2010 (zie de bijlage bij de brief van 23 juni 2010 van mr. Van Opstal, productie 12 van [de vrouw]). Ondanks dat (i) [verweerder 1] deze jaarrekening in zijn mail van 22 oktober 2009 had opgevraagd bij [betrokkene 1], (ii) [betrokkene 1] had geantwoord dat afronding daarvan gepland stond voor medio november 2009 en (iii) deze jaarrekening openbaar beschikbaar was 27 januari 2010, schrijft [verweerder 1] in zijn concept Advies Waardebepaling van 23 februari 2010 (productie 8 van [de vrouw]) ten onrechte: Op pag. 5 onder lid 1.4:‘De jaarrekening 2008 van PeP Beheer b.v. was niet aanwezig daar deze nog niet was opgemaakt. Ook de accountant van Pep Beheer b.v. heeft hier regelmatig om verzocht.’ Op pag. 12 onder lid 4.1 (tweede alinea, laatste regel): ‘Per heden (23 februari) is nog geen jaarrekening 2008 dan wel 2009 beschikbaar.’ Op pag. 6 onder lid 1.5 disclaimer: ‘Dit rapport van Adagium is voltooid op 23 februari 2010. Eventuele informatie die na deze datum ter beschikking kan komen, is derhalve niet in dit advies verwerkt.’ Zie ook de Akte overlegging producties van [de vrouw] d.d. 21 april 2016, productie 41: Tijdens de hoorzitting i.v.m. de klacht van [de vrouw] stelt [verweerder 1] dat hij op 2 febr. 2010 zijn rapport heeft afgerond en niet in het laatste kwartaal van 2009 zoals hij naderhand stelt. (Poelmann advocaten, Nijmegen) (prod 41, pag 2, sub 5): ‘5. Op een vraag van de voorzitter antwoordt verweerder dat hij niet met zekerheid kan zeggen of hij bekend is met de bijlagen bij de pleitnotities van klaagster. Dit zou hij in zijn dossier moeten nakijken. Verweerder zegt dat hij zijn rapport op 2 februari 2010 heeft afgerond. Enkele weken later, op 23 februari 2010, heeft hij het rapport aan het hof toegestuurd. De bijlagen zijn gedateerd 15 maart 2010. De voorzitter zegt dat de commissie later zal beslissen of zij bij de beslissing rekening met de bijlagen zal houden.’
23 februari 2010.
Zie voorts de navolgende vindplaatsen in de processtukken over het moment waarop [verweerder 1] zijn opdracht afrondde: In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 juni 2011 van de door [de vrouw] ingediende klacht (productie 41 van [de vrouw]) staat (randnummer 5) dat [verweerder 1] aangaf dat hij zijn rapport op 2 februari 2010 heeft afgerond:‘Op een vraag van de voorzitter antwoordt verweerder dat hij niet met zekerheid kan zeggen of hij bekend is met de bijlagen bij de pleitnotities van klaagster. Dit zou hij in zijn dossier moeten na kijken. Verweerder zegt dat hij zijn rapport op 2 februari 2010 heeft afgerond. Enkele weken later, op 23 februari 2010, heeft hij het rapport aan het hof toegestuurd. De bijlagen zijn gedateerd 15 maart 2010. De voorzitter zegt dat de commissie later zal beslissen of zij bij de beslissing rekening met de bijlagen zal houden.’
Productie 1van [verweerder 1] staat sub 3.4 ‘Waarderingsmoment (peildatum).
Productie 11 van [de vrouw]
Zie ook productie 16 van [de vrouw], de brief van 20 december 2010 van [verweerder 1] aan het hof, waarin hij schrijft (pag. 1, tweede alinea): ‘Voordat wij inhoudelijk willen reageren lijkt het ons goed om de hernieuwde opdracht van het Gerechtshof te herhalen om onze reactie en ook de uit voornoemde schrijven uitgelichte elementen in het juiste kader te plaatsen. Onderwerpen waar wij niet inhoudelijk op reageren zijn in onze ogen niet relevant voor onze opdracht en nemen wij ter kennisgeving en verdere beeldvorming aan.’
‘44. De rechtbank legt aan de beroepsfout (r.o. 6.40/6.42) ten grondslag vast dat: — [de man] aan [verweerder 1] had medegedeeld dat PeP Beheer geen inkomsten uit zelfstandige activiteiten had gehad in 2008, omdat de zelfstandige activiteiten van PeP Beheer BV bestaande in de verkoop van hardware, beperkt waren tot 2007; — voordat [verweerder 1] zijn conceptrapport (februari 2010) en definitieve rapport (maart 2010) had opgesteld, de jaarrekening van Pep beheer BV kort voordien was vastgesteld (21 januari 2010) en ter publicatie was gezonden aan de KvK (27 januari 2010).’ In noot 15 bij dat randnummer zegt [verweerder 1]: ‘Hetgeen moet zijn: ingediend bij het gerechtshof c.q. partijen. Het opstellen ging daarin tijd natuurlijk aan vooraf en bijvoorbeeld de afronding van het concept rapport geschiedde in het vierde kwartaal van 2009.’
Productie 6 bij inleidende dagvaarding.
Zie randnummer 3.34 en 3.35 van de MvG in incidenteel appel van [de vrouw], waarin zij aangeeft hoe [verweerder 1] eind 2009 zelf zijn opdracht interpreteerde: ‘Ter onderbouwing van de door [verweerder 1] gemaakte beroepsfout wijst [de vrouw] voorts nog op het navolgende. [verweerder 1] weigerde in zijn brieven van 20 oktober 2010 en 20 december 2010 stelselmatig om in zijn Advies Waardebepaling de jaarcijfers van PeP Beheer over 2008 te betrekken. Dat is buitengewoon vreemd gelet op het mailverkeer van 14 en 22 oktober 2009 (productie 38 van [de vrouw]). [verweerder 1] vraagt immers in zijn mail van 14 oktober 2009 aan [betrokkene 1] (de accountant van [de man]) ‘of je nog de beschikking hebt over de jaarrekening 2008 van PeP Beheer?’. [betrokkene 1] antwoordde van niet en ‘Volgens mij staat deze voor medio november in de planning’. Daarna schreef [verweerder 1] bij mail van 22 oktober 2009 aan [betrokkene 1], met cc aan de advocaten van [de vrouw] en [de man]. ‘Ingevolge de strekking van de opdracht dienen we rekening te houden met de cijfers na 19 juli 2006 (mogelijk per begin 2006) maar dienen dan rekening te houden met de cijfers 2006, 2007, 2008 en de begrotingen over (mogelijk 2009 en 2010). (…) Nu kunnen we best cijfers begroten voor 2009 op basis van cijfers 2008 en 2007 maar we dienen dan zeker de beschikking te hebben over de cijfers 2008.’ [verweerder 1] was dus in oktober 2009 zelf nog heel stelling van mening dat de jaarrekening 2008 van PeP Beheer van groot belang was, hij wist dat die niet lang daarna afgerond zou worden, maar hij gebruikt die niet bij het opstellen van zijn concept Advies Waardering van 23 februari 2010 en hij weigert vervolgens om die (na toezending daarvan door mr. Van Opstal) alsnog in zijn Advies Waardering te verwerken.’
Productie 40 van [de vrouw], pag. 2, vierde alinea.
Productie 12 van [de vrouw].
Zie Memorie van Antwoord tevens Memorie van Grieven in het incidenteel appel van [de vrouw], sub 2.8 – sub 2.9 jo sub 3.32 – sub 3.34, hiervoor in deze PI geciteerd sub 3.32.
Zie met name sub 4.19 – sub 4.20 jo sub 4.2 tot en met sub 4.12.
Zie 's hofs r.o. 3.13.
Zie in dit verband hiervoor sub 3.11 – sub 3.12.
Zie met name r.o. 3.22
Productie 15 zijdens [de vrouw].
Zie par. 35 van de inleidende dagvaarding. De in deze relevante passages uit de voormelde brief van 29 oktober 2010 (productie 15 bij inleidende dagvaarding) luiden als volgt: ‘3. Als u conform de opdracht van het gerechtshof rekening houdt met de informele cijfers 2009 (waarbij het gezien andere verstrekte informatie de vraag is of die cijfers betrouwbaar zijn) ligt het voor de hand dat u bij uw rapportage ook rekening houdt met de inmiddels gereedgekomen jaarrekening 2008 van PeP Beheer B.V. Dit lijkt nu niet te doen. Dat concludeert cliënte uit het feit, dat u de waarde van de aandelen in PeP Beheer B.V. inschat op een lager bedrag (aanzienlijk lager zelfs) dat de intrinsieke waarde van die aandelen in de daaropvolgende jaren. De cijfers van PeP Beheer B.V. tonen een groei van het eigen vermogen van € 99.098,-- in 2006 naar € 212.915.-- in 2007 en € 543.646,-- in 2008. Het eigen vermogen in 2008 bestaat, zo blijkt uit de jaarrekening 2008, voor € 243.235,-- uit liquide middelen. 4. Cliënte kan niet anders dan concluderen, dat deze toename van het eigen vermogen een gevolg is van gemaakte winst in PeP Beheer B.v. doordat commerciële activiteiten, uitgevoerd dor de heer [de man], in zijn holding zijn ondergebracht en niet BSU. Dit is overigens ook de reden, dat de andere aandeelhouders van BSU de samenwerking met de heer [de man] hebben opgezegd en hem daartoe hebben gebracht zijn aandelenpakket in BSU voor een veel lager bedrag dan de werkelijke waarde te verkopen. 5. Cliënte merkt hierbij ook nog op, dat het resultaat van BSU veel beter zou zijn geweest, wanneer de betreffende omzet in PeP beheer B.V., leidend tot een toename van het eigen vermogen in 2008 met een bedrag van ruim € 330.000,-- (de daarvoor benodigde omzet zal een veelvoud van dit bedrag zijn) in BSU zou zijn geboekt.’
Zie par. 6.8 van de MvA tevens MvG in het incidenteel appel.
Zie par. 6.9 jo par. 6.10 van de MvA tevens MvG in het incidenteel appel.
Zie par. 6.10.10 — par. 6.11 van de MvA tevens MvG in het incidenteel appel. Zie tevens r.o. 6.41 – r.o., 6.42 van het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2017 waartegen [verweerder 1] geen grief heeft gericht: ‘6.41. Bij de brief van 23 juni 2010 had mr. Van Opstal ook nog een uitdraai d.d. 21 mei 2010 gevoegd van de website van een toernooi waarvan PeP hoofdsponsor was. Op die website presenteerde PeP de zelfstandig opererende Organisatie PeP ICT, die innovatieve maatwerkoplossingen op het gebied van automatisering aanbiedt en implementeert bestaande uit een uitgekiende mix van hardware, software en diensten. BSU werd niet genoemd. Deze uitdraai bevatte geen informatie die [verweerder 1] eventueel in zijn nadere rapport had kunnen verwerken, maar versterkte het al uit de jaarrekening van PeP over 2008 volgende vermoeden dat PeP over 2008 wel degelijk inkomsten had gehad uit zelfstandige activiteiten die door PeP dan wel haar eventueel inmiddels opgerichte dochtervennootschap PeP ICT waren verricht. 6.42. De jaarrekening van PeP over 2008 was op 21 januari 2010 door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders vastgesteld en op 27 januari 2010 ter publicatie naar de Kamer van Koophandel gezonden, derhalve voordat [verweerder 1] in februari 2010 zijn concept deskundigenbericht en in maart 2010 zijn definitieve deskundigenbericht uitbracht. Desondanks was deze jaarrekening door [de man] niet aan [verweerder 1] ter beschikking gesteld. Mr. Van Opstal heeft [verweerder 1] daarop ook gewezen in zijn brieven van 23 juni 2010 en 29 oktober 2010.’
Zie met name r.o. 6.40 tot en met r.o. 6.43. Zie in dit verband tevens hetgeen [de vrouw] omtrent de in deze relevante brief van 4 december 2009 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) uiteen heeft gezet sub 15 tot en met sub 20 van de inleidende dagvaarding. In deze brief heeft [de vrouw] [verweerder 1] gemotiveerd op de hoogte gesteld van diverse feiten met betrekking tot de wijze waarop [de man] de verdeling van de huwelijksgemeenschap in haar nadeel heeft proberen te beïnvloeden en op dat punt is gemotiveerd ingegaan op de onderneming van BSU. Zie in dat verband ook het hiernavolgende betoog van de advocaat van [de vrouw] tijdens het pleidooi in hoger beroep, proces-verbaal van pleidooi d.d. 29 oktober 2020, pag. 10: ‘Dat is productie 7 bij brief van 4 december 2009, eerste bijlage. In december 2006 was er al iets aan de hand. Zie de feiten bij 1: de grote omzet van BSU wordt niet gehaald, tevens hogere vergoeding. Dus speelde eind 2006. Bestuurders wilden een hogere vergoeding, dan volgt er een analyse van de statuten en wat opmerkingen volgen. Ook wordt er nog over ontslag gesproken. Advies over hoe je juridisch kunt opereren. Eind 2006 was er dus twijfel over die omzet.’
Zie met name sub 6.32 tot en met sub 6.38 van de MvA in het principaal appel tevens MvG in het incidenteel appel jo met name par. 24 — par. 25 van de Pleitnotities van [de vrouw] in hoger beroep. In deze paragrafen van de Pleitnotities zet [de vrouw] kernachtig uiteen welke bezwaren zij heeft tegen het niet waarderen van het aandeel van Pep Beheer in BSU, waarbij expliciet verwezen wordt naar het overzicht van de bezwaren van [de vrouw] en haar acties terzake. Sub 6.35 van de MvA in het principaal appel tevens MvG in het incidenteel appel. Zie in dit verband ook de Conclusie na deskundigenbericht tevens vermeerdering van eis in de hoofdzaak d.d. 12 december 2018, m.n. sub 6 tot en met sub 9.
Verder uitgewerkt voor deze zaak in klacht I – II.
Zie MvA in het principaal appel tevens MvG in het incidenteel appel sub 6.39 tot en met sub 6.42.