Stb. 2007, 563.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-03-2022, nr. BRE 18/5825, nr. BRE 18/5826, nr. BRE 18/5827
ECLI:NL:RBZWB:2022:1258
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-03-2022
- Zaaknummer
BRE 18/5825
BRE 18/5826
BRE 18/5827
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:1258, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑03‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:1280, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/0660
NTFR 2022/1521 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Uitspraak 10‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 11a Wet DB. Dividendbelasting. Afdrachtvermindering. Buitenlands beleggingsfonds geen recht op teruggaaf. Betoog van belanghebbende dat – anders dan de Hoge Raad heeft geoordeeld – de afdrachtvermindering in economische zin vergelijkbaar is met teruggaafregeling, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan Hoge Raad noch om prejudiciële vragen te stellen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/5825 tot en met 18/5827
uitspraak van 10 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 20 juli 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende periodes, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
2013 (zaaknummer 18/5825);
2014 (zaaknummer 18/5826);
2015 (zaaknummer 18/5827).
Zitting
Een regiezitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie op 21 juni 2021 naar partijen is verzonden. Na afronding van het vooronderzoek is het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2. Gronden
Vooraf: geen aanhouding
Zoals tijdens de regiezitting aan de orde is gekomen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om zaken zoals de onderhavige aan te houden in afwachting van duidelijkheid in de zogenoemde Deka-zaak in hoger beroep. In wat belanghebbende in de nadere motivering van het beroep aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om daarvan terug te komen.
Inhoudelijk
2.1.
Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld, met een beroep op het Unierecht, dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
2.2.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft – naar aanleiding van prejudiciële vragen van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch – beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen (hierna: bbi), in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering (hierna: de HR-beslissing).3.In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de HR-beslissing, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.3.1.
Belanghebbende voert in de kern aan dat, anders dan de Hoge Raad heeft geoordeeld, de afdrachtvermindering in economische zin wel vergelijkbaar is met de teruggaafregeling en dat daarom de conclusie niet anders kan zijn dan dat ook voor de afdrachtvermindering geldt dat het onthouden aan haar van teruggaaf van ten laste van haar ingehouden Nederlandse dividendbelasting een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal is.
De rechtbank is in enige eerdere uitspraken, voorafgaand aan de HR-beslissing, wat betreft de vergelijkbaarheid tussen de afdrachtvermindering en teruggaafregeling in de kern uitgegaan van een vergelijkbare opvatting als belanghebbende.4.Verder heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij zijn prejudiciëlevraagstelling, nadat het de (juridische) verschillen tussen de afdrachtvermindering en de teruggaafregeling had uiteengezet, naar voren gebracht dat “vanuit een wat meer economische optiek (…) echter [kan] worden gezegd dat de afdrachtvermindering in wezen gelijk is aan een teruggave van dividendbelasting aan de beleggingsinstelling.”5.De Hoge Raad heeft evenwel anders beslist. Of dit al dan niet ‘juist’ is, is weinig relevant vanuit rechtspositief oogpunt, omdat het juist de functie van de Hoge Raad als hoogste rechter is om als er verschillende mogelijke rechtsopvattingen zijn, duidelijk te maken wat rechtens juist is. In zoverre is er dus geen grond om anders te beslissen dan de Hoge Raad heeft gedaan.
2.3.2.
Het voorgaande kan echter anders liggen indien het, zoals in dit geval, om een geschil gaat waarbij een beroep op het Unierecht wordt gedaan. Voor zover het gaat om de uitleg van het Unierecht is immers niet de Hoge Raad maar het Hof van Justitie de ‘hoogste rechter’. De toepassing van het Unierecht op het concrete geval ligt daarentegen weer op terrein van de nationale rechter. Het onderscheid tussen uitleg en toepassing is echter niet steeds goed te maken. Het Hof van Justitie geeft immers – in het kader van een prejudiciële procedure – uitleg aan het Unierecht in de context van een concreet geval.
In dit geval gaat het om een duiding van de afdrachtvermindering, in het bijzonder of de afdrachtvermindering economisch al dan niet wezenlijk anders is dan de teruggaafregeling. Die duiding ligt als uitgangspunt op het terrein van de nationale rechter.6.Ook in dat opzicht is er dus geen grond om anders te beslissen dan de Hoge Raad of om prejudiciële vragen te stellen.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat het tot de bevoegdheid van het Hof van Justitie behoort om, uitgaande van de juridische kenmerken van de afdrachtvermindering – waaronder dat deze ten goede komt van een fbi – en het doel ervan, te beoordelen of de omstandigheid dat een fbi wel een tegemoetkoming in verband met van haar geheven dividendbelasting krijgt terwijl een bbi geen tegemoetkoming krijgt, een belemmering van het vrije kapitaalverkeer is en zo ja of deze gerechtvaardigd is. Denkbaar is dat daarbij aan de orde kan komen in hoeverre de afdrachtvermindering materieel gelijkenissen vertoont met de teruggaafregeling. Verder kan in dit verband de vraag rijzen of het buiten redelijke twijfel is dat geen sprake is van belemmering door Nederland van het vrije verkeer van kapitaal, op grond van de argumenten dat (i) het verschil in fiscale behandeling ontstaat bij uitdeling van winst door een bbi en door een fbi, (ii) dat verschil wordt veroorzaakt doordat de uitdeling door een bbi niet aan Nederlandse dividendbelasting is onderworpen, en (iii) de uitdeling van winst door een bbi op zichzelf beschouwd ook geen grensoverschrijdend element heeft. De rechtbank ziet echter ook in dat opzicht geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen. Immers, zelfs als – zoals belanghebbende aanvoert – voor de afdrachtvermindering vanuit Unierechtelijk oogpunt hetzelfde heeft te gelden als voor de teruggaafregeling, dan nog zou dit belanghebbende niet baten. Weliswaar zou dan sprake zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, maar evenzeer zou dan rechtsherstel dienen plaats te vinden op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad heeft uiteengezet voor de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling.7.Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een bbi een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, zelfs niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst.8.Opmerking verdient daarbij dat – afgezien van de kwestie van de grondslag van de vervangende betaling – de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat sprake is van redelijke twijfel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling, verenigbaar is met het Unierecht.9.
2.4.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
2.5.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 10 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑03‑2022
Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
Zie bijv. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 december 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, rov. 4.4.4 en 4.4.5.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:7, rov. 4.22.
Vergelijk HvJ 30 januari 2020, C-156/17, Deka, rov. 79 inzake de zogenoemde dooruitdelingseis.
HR 23 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
Zie eerder Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27 mei 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2629.
Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:264, rov. 4.2.7 tot en met 4.2.14.