Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-06-2019, nr. 200.242.322
ECLI:NL:GHARL:2019:4804, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-06-2019
- Zaaknummer
200.242.322
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:4804, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:748, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 06‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Wijziging partneralimentatie. Draagkracht, extra (ziekte)kosten, mantelzorg. Geen limitering. Ingangsdatum.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.242.322
(zaaknummer rechtbank Gelderland 328120)
beschikking van 6 juni 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L. Zegelink te Elst, gemeente Overbetuwe,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soest.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 juli 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 3;
- een journaalbericht van mr. Zegelink van 25 oktober 2018 met producties I tot en met O;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens aanvullende reacties met producties P tot en met S;
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 10 januari 2019 met producties 4 tot en met 8;
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 21 januari 2019 met producties 9 tot en met 11.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling heeft mr. Zijlstra bij journaalbericht van 12 februari 2019 aan het hof bericht dat het partijen niet is gelukt een schikking te bereiken.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1983 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is [in] 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 375,- per maand zal betalen vanaf de dag waarop die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018
€ 442,39 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 451,24 per maand.
3.3
De man is opnieuw gehuwd met [C] .
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: de partneralimentatie) met ingang van 26 april 2018 bepaald op € 399,- (bruto) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man is met zes grieven in principaal hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw. De grieven 2 tot en met 5 zien op de draagkracht van de man. Grief 6 ziet op de door de man verzochte beëindiging van zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel te limiteren, dan wel een bedrag vast te stellen als het hof juist acht en de kosten te compenseren. Hij
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken ongegrond te verklaren of af te wijzen.
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven 1 en 2 zien op de draagkracht van de man. Grief 3 ziet op de hoogte van de partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Arnhem van20 maart 2008 wordt gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van het verweerschrift (dat wil zeggen25 september 2018), althans een datum gelegen na deze datum, wordt gesteld op een bedrag van € 417,- per maand, dan wel een ander hoger bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Behoefte van de vrouw
5.1
In grief 1 in het principaal hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat in 2008 de aanvullende behoefte van de vrouw in ieder geval € 375,- per maand bedroeg en in 2018, na toepassing van de wettelijke indexering, € 442,39 per maand. Hij voert aan dat in de echtscheidingsbeschikking de behoefte van de vrouw niet is vastgesteld, maar is gelijkgesteld aan de destijds beschikbare draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie. De man is van mening dat de behoefte van de vrouw alsnog op basis van de actuele financiële gegevens van partijen moet worden vastgesteld.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.2
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar (minimum)behoefte ten minste de bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt en dat haar inkomen uit WIA-uitkering, aangevuld met het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen bedrag aan aanvullende behoefte, die bijstandsnorm niet overstijgt.
Op grond van het vorenstaande is ook het hof van oordeel dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd naar 2018) € 442,39 per maand. Grief 1 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
Draagkracht van de man
5.3
De man stelt dat zijn draagkracht niet meer toereikend is om de partneralimentatie te voldoen. De vrouw betwist dit.
5.4
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
Inkomen
5.5
De man ontvangt een WIA-uitkering. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep van de vrouw richt zich tegen het bedrag aan WIA-uitkering dat de rechtbank in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen.
Het hof zal uitgaan van de meest recente inkomensgegevens van de man over 2018 die in deze procedure zijn overgelegd, dat wil zeggen van een WIA-uitkering van € 1.789,16 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep van de vrouw slaagt in zoverre.
Woning
5.6
De volgende posten met betrekking tot de woning van de man zijn tussen partijen niet in geschil:
- hypotheekrente: de helft van € 256,67 per maand, aldus afgerond € 128,- per maand, omdat de man is gehuwd en de woonlasten kan delen met zijn echtgenote;
- eigenwoningforfait: € 1.400,-, waarvan de helft wordt toegerekend aan de echtgenote van de man;
- forfait overige eigenaarslasten: de helft van € 95,- per maand, aldus € 47,- per maand, omdat de man is gehuwd en de woonlasten kan delen met zijn echtgenote.
Het hof zal bij het berekenen van de draagkracht van de man met deze posten rekening houden.
5.7
Partijen verschillen van mening over de vraag of rekening moet worden gehouden met de inleg van de man op een Opbouwspaarrekening van € 206,19 per maand. Niet in geschil is dat de echtgenote van de man voor de helft in deze last bijdraagt.
Het hof is van oordeel dat met deze last rekening moet worden gehouden, nu de man onweersproken heeft gesteld dat het een verplichte spaarvoorziening betreft die gekoppeld is aan zijn hypotheek. Grief 2 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt.
Op grond van het voorgaande zal hof in de draagkrachtberekening van de man een bedrag van € 206,- per maand aan hypotheekaflossing/spaarvoorziening opnemen en hierop een bedrag van € 103,- per maand aan bijdrage van de echtgenote in mindering brengen. Hoewel de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen dat met deze post rekening wordt gehouden, ontbreekt deze post in de draagkrachtberekening. Het hof zal daarom een correctie maken op de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg.
Ziektekosten
5.8
De volgende posten met betrekking tot de ziektekosten van de man zijn tussen partijen niet in geschil:
- nominale premie basisverzekering: € 102,- per maand;
- premie aanvullende ziektekostenverzekering: € 33,- per maand;
- verplicht eigen risico: € 385,- per jaar (€ 32,- per maand).
Het hof zal bij het berekenen van de draagkracht van de man met deze posten rekening houden.
5.9
Partijen verschillen van mening over de posten ‘zorgtoeslag’ en ‘extra ziektekosten’. Het hof zal deze posten achtereenvolgens beoordelen.
- zorgtoeslag
5.10
Grief 5 van de man in het principaal hoger beroep ziet op de zorgtoeslag. De man stelt dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte met een zorgtoeslag van € 174,- per maand rekening heeft gehouden. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Het hof overweegt als volgt. Voor het bepalen van de zorgtoeslag dient zowel met het inkomen van de man als met het inkomen van zijn echtgenote (toeslagpartner) rekening worden gehouden. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geen rekening gehouden met het inkomen van de echtgenote van de man, omdat de inkomensgegevens van de echtgenote van de man in de procedure in eerste aanleg niet zijn overgelegd. In de procedure in hoger beroep heeft de man wel inzicht gegeven in het inkomen van zijn echtgenote zodat het hof daarmee rekening zal houden.
Het hof zal aansluiten bij de voorlopige berekening van de zorgtoeslag 2018 die de man in het geding heeft gebracht en waarop hij zich beroept. De aanspraak op zorgtoeslag bedraagt volgens die berekening € 536,- per jaar, gebaseerd op een toetsingsinkomen in 2018 van de man en zijn echtgenote van in totaal € 32.200,-. De vrouw heeft haar stelling, dat deze berekening niet juist is, niet onderbouwd. Nu de zorgtoeslag is berekend op basis van het inkomen van de man en zijn echtgenote gezamenlijk en de zorgtoeslag door hen gezamenlijk wordt ontvangen, zal het hof – conform het standpunt van de man – de zorgtoeslag gelijkelijk tussen de man en zijn echtgenote verdelen. Dit betekent dat het hof in de draagkrachtberekening van de man rekening zal houden met een bedrag aan zorgtoeslag van € 268,- per jaar (afgerond € 22,- per maand). Grief 5 van de man in het principaal hoger beroep slaagt.
- extra ziektekosten
5.11
In grief 4 in het principaal hoger beroep voert de man aan, dat de rechtbank ten onrechte de door hem opgevoerde extra ziektekosten van € 1.468,- niet heeft meegenomen.
Het hof is, overeenkomstig de rechtbank, van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, de gestelde extra ziektekosten van € 1.468,- per jaar onvoldoende heeft onderbouwd. Een specificatie van die extra ziektekosten ontbreekt. De omstandigheid dat de belastingdienst de door de man in zijn aangifte inkomstenbelasting 2016 opgevoerde specifieke zorgkosten van in totaal € 3.139,- als aftrekpost bij de definitieve aanslag voor 2016 heeft geaccepteerd, zoals de man stelt, acht het hof in dit verband onvoldoende. Bovendien is onvoldoende gebleken dat de man de gestelde extra ziektekosten in 2018 (nog) heeft. Op grond van het vorenstaande faalt grief 4 van de man in het principaal hoger beroep.
Extra kosten
5.12
De grieven 2 en 3 van de man in het principaal hoger beroep zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank om geen rekening te houden met de door de man opgevoerde vervoerskosten in verband met de mantelzorg voor zijn moeder en met de door hem opgevoerde kosten voor het brengen en halen van zijn echtgenote. De man is van mening dat met deze kosten wel rekening moet worden gehouden.
De man heeft vervolgens in hoger beroep als productie S een overzicht overgelegd dat ziet op zijn vervoerskosten in verband met de mantelzorg voor zijn moeder, zijn kosten voor het halen en brengen van zijn echtgenote én zijn vervoerskosten en overige kosten die verband houden met zijn ziekte (de man lijdt aan COPD). Het totaal aan extra kosten berekent hij in dit overzicht op € 465,85 per maand.
Uit het voorgaande leidt het hof af, dat de man van mening is dat met een totaal bedrag aan extra kosten van € 465,85 per maand rekening moet worden gehouden.
5.13
De vrouw betwist dat de man de door hem gestelde kilometers heeft gereden en zij is van mening dat de man de door hem opgevoerde kosten onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de vrouw kan de man maximaal € 4,85 per maand op zijn draagkracht in mindering brengen voor de kosten van de parkeerkaart en de kosten van de rolstoel.
Het hof overweegt als volgt.
- kosten halen en brengen echtgenote
5.14
Het hof zal geen rekening houden met de door de man gestelde kosten voor het brengen en ophalen van zijn echtgenote bij haar werk van € 2.006,- per jaar (€ 167,- per maand). De stelling van de man, kort gezegd dat de keuze om zijn echtgenote dagelijks te brengen en te halen bij haar werk samenhangt met zijn ziekte, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet dat de kosten van halen en brengen in mindering strekken op de draagkracht van de man. Deze kosten houden verband met de werkzaamheden van de vrouw, zij ontvangt daarvoor ook deels een reiskostenvergoeding, en dienen niet voor rekening van de man te komen. Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt.
- kosten mantelzorg
5.15
Het hof zal evenmin rekening houden met de door de man gestelde kosten in verband met de mantelzorg voor zijn moeder van (€ 1.576,- minus vergoeding € 125,-) € 1.451,- per jaar (€ 121,- per maand). Niet gebleken is dat het gaat om kosten voor zorg die naar zijn aard voor zouden moeten gaan op de onderhoudsplicht van de man voor zijn gewezen echtgenote. Bovendien heeft de man deze kosten, voor zover het zou gaan om kosten die anders zijn dan de normale kosten die gepaard gaan met familiebezoek, onvoldoende onderbouwd. De man wordt geacht deze kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen. Grief 2 in het principaal hoger beroept faalt.
- extra kosten die verband houden met ziekte van de man
5.16
De man voert in het als productie S overgelegde overzicht een bedrag van in totaal € 102,76 per maand op aan extra kosten (kosten vervoer naar ziekenhuis en fysiotherapie (omgerekend) € 22,23 per maand; kosten invalideparkeerkaart € 9,50 per maand; kosten rolstoel € 14,08 per maand; niet vergoede zorg € 9,36 per maand en dieetkosten € 47,59 per maand). Daarnaast voert hij een bedrag op aan niet vergoede kosten fysiotherapie van € 540,- per jaar (€ 45,- per maand) en een bedrag aan extra premie ziektekostenverzekering van € 30,- per maand.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Uit het door de man in het geding gebrachte adviesrapport van [D] van 25 april 2018 blijkt dat de man bekend is met objectiveerbare aandoeningen van het luchtwegstelsel, het hartvaatstelsel en het bewegingsapparaat. Hij is 24 uur per dag zuurstof gebonden en door de aandoeningen is sprake van beperkingen ten aanzien van inspanningen zoals lopen. Verder blijkt uit het adviesrapport dat de man voor zijn aandoeningen onder behandeling is, maar dat een vermindering van de beperkingen niet meer mogelijk is.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn gezondheidsproblemen extra vervoerskosten heeft voor bezoeken aan het ziekenhuis en de fysiotherapeut, alsmede extra kosten voor onder andere een invalideparkeerkaart, een rolstoel, dieetkosten en fysiotherapie. Aangezien de man de door hem gestelde kosten niet volledig met bewijsstukken heeft onderbouwd, maar hij wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij extra kosten vanwege zijn gezondheidsproblemen heeft, zal het hof rekening houden met een geschat bedrag aan extra kosten van de man van € 75,- per maand.
5.18
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de hierna te noemen ingangsdatum draagkracht voor een partneralimentatie van € 190,- (bruto) per maand.
Ingangsdatum
5.19
De man heeft in zijn beroepschrift in het principaal hoger beroep geen standpunt ingenomen met betrekking tot de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie. Ook de vrouw heeft in haar verweer in het principaal hoger beroep niets gesteld met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele wijziging. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de partneralimentatie gewijzigd met ingang van de datum van die beschikking, dat is 26 april 2018.
5.20
Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift.
Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
Limitering van de partneralimentatie
5.21
Grief 6 van de man in het principaal hoger beroep is er op gericht dat, in het geval wordt vastgesteld dat de man nog steeds draagkracht heeft partneralimentatie, de partneralimentatie zal worden gelimiteerd in duur, zo heeft de man desgevraagd ter zitting in hoger beroep toegelicht.
5.22
Op grond van artikel 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft, nu het huwelijk van partijen meer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het derde lid van artikel 1:157 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.23
De alimentatieverplichting van de man zal op grond van voornoemde wettelijke bepaling eindigen op 1 juli 2020. Het hof ziet in het door de man aangevoerde omstandigheden, dat de vrouw in geval van nihilstelling aanspraak heeft op een aanvulling vanuit de Participatiewet en dat hij volledig arbeidsongeschikt is, geen aanleiding om de duur van de alimentatieverplichting te limiteren. Grief 6 van de man in het principaal hoger beroep faalt. Op dit punt dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
5.24
De beslissing van het hof in het principaal hoger beroep betekent dat grief 3 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt. Het verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep om een hogere bijdrage vast te stellen dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft bepaald, moet worden afgewezen. Het incidenteel hoger beroep zal worden verworpen.
5.25
Het hof zal de proceskosten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
6. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2018, voor zover het de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008, voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 190,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2018, voor zover daarin het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te limiteren, is afgewezen;
in het incidenteel hoger beroep
verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, R. Feunekes en H. Phaff, bijgestaan door de griffier, en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.