Verklaring bij rechter-commissaris van 26 september 2016 (p. 2-3).
Hof Amsterdam, 05-04-2018, nr. 23-003859-16
ECLI:NL:GHAMS:2018:1135
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-04-2018
- Zaaknummer
23-003859-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1135, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑04‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1295, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0331
Uitspraak 05‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Hof Amsterdam veroordeelt verdachte voor doodslag in Diemen op 27 december 2015. De verdachte heeft het slachtoffer met een groot mes en zeer veel kracht gestoken, waaronder in de borst en de rug, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Verwerping beroep op noodweer, aangezien niet voldaan is aan de proportionaliteitseis. Verwerping beroep op noodweerexces, omdat niet aannemelijk is dat de verdachte uit angst heeft gehandeld en omdat eventuele woede veeleer kan worden teruggevoerd op een vervelend sms-bericht dat het slachtoffer eerder die nacht had gestuurd. In het recente verleden is door rechters ter zake van doodslag niet snel volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur lager is dan 8 jaar. Die straf loopt, afhankelijk van de omstandigheden, vaak op tot 12 jaar. In dit geval wordt 11 jaar gevangenisstraf opgelegd. Toewijzing vordering benadeelde partij ter zake van shockschade.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003859-16
datum uitspraak: 5 april 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-684691-15 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres] ,
thans gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2017, 19 maart 2018 en 5 april 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 december 2015 te Diemen, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de borstkas en/of de rug en/of de heup(en) en/of het/de be(e)n(en), in elk geval in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere strafoplegging dan de rechtbank.
Bewijsoverweging
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) op 27 december 2015 in Diemen meermalen met een mes heeft gestoken. De verdachte heeft op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat – op het moment dat hij het mes vast had – het hem zwart voor de ogen werd, hij zich niets kan herinneren van het steken en hij pas na enige tijd weer “bij bewustzijn” kwam. Het hof hecht geen geloof aan deze stelling, omdat deze niet te rijmen is met de hierna te bespreken koelbloedige wijze van optreden van de verdachte, laatstgenoemde heeft verklaard dat het hem nooit eerder zwart voor de ogen is geworden en voor de juistheid van die stelling ook overigens elk buiten de verklaring van de verdachte gelegen aanknopingspunt ontbreekt. Sterker nog, uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte (ook) bij zijn positieven was toen hij vanuit staande positie (nogmaals) op het op de grond liggende slachtoffer instak. Het feit dat de verdachte ook in deze fase van het geweldsincident doorging met steken met het mes, duidt bovendien op een doelbewuste, op het overlijden van het slachtoffer gerichte actie. Voor zover de verdachte met zijn stelling heeft beoogd aan te voeren dat bij hem het opzet heeft ontbroken het slachtoffer van het leven te beroven, wordt dit verweer derhalve verworpen. Wel is het hof, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat van kalm beraad en rustig overleg aan de zijde van de verdachte geen sprake is geweest, zodat hij daarvan (en daarmee van de tenlastegelegde moord) zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 december 2015 te Diemen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet meermalen met een mes in de borstkas en de rug en het been van voornoemde [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld in noodweer(exces) op de grond dat het (latere) slachtoffer de woning uit kwam stormen en de verdachte direct heeft aangevallen met een mes. De verdachte heeft dit mes afgepakt, waarna het slachtoffer door bleef vechten zodat de verdachte genoodzaakt was zich met het mes te verdedigen; voor zover de verdachte in zijn verdediging te ver is gegaan, kan hij met vrucht een beroep op noodweerexces doen omdat hij door de aanval van het slachtoffer werd overmand door een hevige gemoedsbeweging.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, omdat het slachtoffer geen mes bij zich had en de verdachte wel. Subsidiair, voor zover het hof mocht aannemen dat het slachtoffer wel een mes bij zich had, is betoogd dat het beroep op noodweer niet kan slagen omdat de verdachte dat mes op enig moment van het slachtoffer heeft afgepakt en dit toen had kunnen weggooien, zodat hij zich niet hoefde te verdedigen. Tot slot heeft de advocaat-generaal gesteld dat het beroep op noodweerexces evenmin kan slagen omdat bij de verdachte geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
Oordeel van het hof
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte zich in de nacht van 26 op 27 december 2015 heeft begeven naar de woning van de vrouw met wie hij een (seksuele) relatie had, [naam 1] – waar zich onder anderen voornoemde [naam 1] , het (latere) slachtoffer en diens dochter [naam 2] bevonden – nadat hij omstreeks 01:41 uur ’s nachts een sms-bericht had gekregen van het slachtoffer met als inhoud: “Ik ben nu met je vrouwtje lekker hahaha dan weet je dat!”. Toen de verdachte bij voornoemde woning stond en zijn aanwezigheid door middel van het nodige kabaal kenbaar maakte, reageerde het slachtoffer verbaal agressief op hem en liep het slachtoffer vanuit de woning op de verdachte af. Het hof acht niet aannemelijk dat het slachtoffer toen een mes vast had en overweegt hiertoe het volgende.
[naam 2]1.en [naam 1]2., die het slachtoffer naar buiten hebben zien gaan, hebben verklaard niet te hebben gezien dat hij toen een mes bij zich droeg. [naam 3] , een omwonende die het slachtoffer de woning uit zag komen, heeft evenmin een mes bij het slachtoffer waargenomen.3.[naam 4] , een andere omwonende, heeft weliswaar op 27 december 2015 verklaard dat hij heeft gezien dat de geheel in het zwart geklede man die vanuit de woning naar buiten liep een glimmend voorwerp in zijn hand had, waarvan hij vermoedde dat het een mes was, omdat hij, zo begrijpt het hof, later had gehoord dat een steekpartij had plaatsgevonden, maar ook dat diezelfde geheel in het zwart geklede man degene was die na de vechtpartij rustig wegliep en met een auto wegreed.4.In zijn op 6 januari 2016 afgelegde verklaring heeft [naam 4] verklaard niet te hebben gezien welke van de twee vechtende mannen uit de woning was gekomen, omdat een boom zijn zicht op de deur blokkeerde.5.Daarmee dringt de conclusie zich op dat ook [naam 4] alleen een glimmend voorwerp heeft gezien in de hand van de verdachte, die immers degene was die na de vechtpartij is weggereden. Aan de verklaringen van [naam 4] kan op dit punt dan ook geenszins een ontlastende betekenis worden toegekend.
De verdachte heeft zelf in zijn eerste verklaring tegenover de politie, kort na het steekincident, kennelijk niet gerept van een aanval met een mes door het slachtoffer; hij heeft toen verklaard dat hij zelf een mes uit zijn auto had gepakt.6.Toen hij diezelfde nacht aan zijn zus [naam 5] verslag deed van het gebeurde, heeft hij er evenmin melding gemaakt van gemaakt dat het slachtoffer een mes zou hebben vastgehad.7.Daarna heeft de verdachte meer dan acht maanden geen verklaring willen afleggen. Pas toen het opsporingsonderzoek zo goed als afgerond was en hij dus kennis had kunnen nemen van de onderzoeksresultaten, bleek hij bereid bij de rechter-commissaris een verklaring af te leggen. In de door hem gegeven lezing van de gebeurtenissen in het gevecht is hij vervolgens in eerste aanleg en bij het hof niet geheel consistent gebleken (onder andere ten aanzien van de wijze waarop het mes op de grond terecht zou zijn gekomen en de verdachte dat mes vervolgens zou hebben bemachtigd).
Het voorgaande brengt mee dat het hof ervan uit gaat dat het slachtoffer de verdachte niet met een mes benaderde/aanviel, maar dat de verdachte degene is geweest die een mes bij zich had. Dat neemt niet weg dat het slachtoffer in zoverre als de agressor kan worden gezien, dat hij de woning uit beende teneinde de verdachte aan te vallen. Op grond van de verklaringen van [naam 3] neemt het hof aan dat vervolgens een kortstondige knokpartij is ontstaan. Gelet hierop bestond voor de verdachte toen een noodweersituatie waarin hij zich mocht verdedigen. Dat heeft hij gedaan door het slachtoffer zeven maal met een mes te steken in de borstkas, het been en de rug, aan de gevolgen waarvan het slachtoffer ter plekke is overleden. Twee van de messteken waren 15 onderscheidenlijk 20 centimeter diep; deze moeten met een behoorlijk groot mes en met zeer veel kracht zijn toegebracht. Gezien is voorts dat de verdachte is doorgegaan met steken nadat het slachtoffer niet meer aanviel, maar in elkaar zakte8.dan wel op de grond zat/naar achteren probeerde te kruipen en slechts nog afwerende gebaren maakte.9.Deze wijze van verdedigen, die naar het oordeel van het hof nauwelijks nog die naam – ‘verdedigen’ – mag hebben, staat naar het oordeel van het hof in geen enkele verhouding tot de (dreigende) aanval van het ongewapende slachtoffer. De zowel wat betreft de keuze van het verdedigingsmiddel als de wijze waarop het is gebruikt volstrekt disproportionele handelwijze van de verdachte is dan ook geenszins aan te merken als geboden door de noodzakelijke verdediging in de zin van artikel 41, eerste lid, Wetboek van Strafrecht Sr), zodat hij zich niet met succes kan beroepen op noodweer.
Het beroep van de verdachte op noodweerexces slaagt evenmin, omdat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een door de aanval van het slachtoffer veroorzaakte hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de vechtkunst jiu jitsu heeft beoefend en daar goed in was en tevens een rode band (de op één na hoogst haalbare band) in de zelfverdedigingssport taekwondo heeft behaald. Voorts heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep gedemonstreerd – met zijn raadsman in de rol van slachtoffer – hoe hij in de bewuste nacht het slachtoffer had “uitgeschakeld”. Uit die demonstratie kwam naar voren dat de verdachte de capaciteit had het slachtoffer op dermate vakkundige en koelbloedige wijze de mogelijkheid te ontnemen hem doeltreffend aan te vallen (zelfs als het slachtoffer een mes zou hebben gehad, hetgeen het hof niet gelooft), dat geenszins aannemelijk is geworden dat een hevige gemoedsbeweging als angst in dat geval een betekenisvolle rol zou hebben gespeeld. Voor zover is beoogd aan te voeren dat de hevige gemoedsbeweging voortkwam uit, of werd gevormd door, woede is het hof van oordeel dat die woede veeleer is terug te voeren op het eerder die nacht door het slachtoffer aan de verdachte verzonden sms-bericht, waardoor de verdachte ertoe is gebracht zich voorzien van een mes ter plaatse te begeven, dan door het latere (dreigend) agressieve gedrag van het slachtoffer. Die woede kan dan ook niet worden beschouwd als relevante factor in het ontstaan van enige gemoedsbeweging.
De tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkende verweren worden derhalve verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft de ex-partner van de vrouw met wie hij een (seksuele) relatie had van het leven beroofd door zeven maal met een mes op hem in te steken in diens borst, rug en been. Het aantal steken, de plaatsen waar deze zijn toegebracht en de diepte van enkele steekwonden (tot 15 onderscheidenlijk 20 centimeter) duiden op een doelbewuste, op het overlijden van het slachtoffer gerichte actie. Aldus heeft de verdachte het slachtoffer, een man die hij zelf nauwelijks kende, het meest fundamentele recht van een mens, het recht op leven, ontnomen en heeft hij zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De destijds 13-jarige dochter van het slachtoffer is van de steekpartij getuige geweest; de schokkende herinneringen aan het gebeuren zullen haar de rest van haar leven bijblijven. Daarnaast is aan haar, twee andere kinderen van het slachtoffer en andere nabestaanden voorgoed een dierbare ontnomen, hetgeen onpeilbaar leed heeft toegebracht. Bij buurtbewoners moet de steekpartij een hevige schok en ernstige gevoelens van onveiligheid hebben teweeggebracht. Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat de verdachte tot zijn op de dood van het slachtoffer gerichte handelen is gekomen zonder aanleiding die daartoe ook maar enigszins in verhouding staat. Het aan hem door het slachtoffer verzonden provocerende sms-bericht zal bij de verdachte de nodige boosheid hebben veroorzaakt – hetgeen de verdachte overigens zelf heeft ontkend – maar dit doet geenszins af aan de strafwaardigheid van het gewelddadige handelen van de verdachte.
Er is geen reden om aan te nemen dat het bewezen geachte feit de verdachte niet volledig kan worden toegerekend, mede omdat hij blijkens het omtrent hem opgemaakte rapport van psycholoog [naam 6] van 28 augustus 2017 niet kampt met een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het hof rekent de verdachte zijn daad dan ook volledig toe.
Op grond van het bovenstaande acht het hof geen andere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke omvang gerechtvaardigd. Om de precieze duur daarvan te bepalen heeft het hof bezien welke straffen door rechters in het recente verleden zijn opgelegd ter zake van levensdelicten als het onderhavige. Daaruit kwam naar voren dat niet snel wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, die duur oploopt tot een gevangenisstraf van 12 jaren (en dat in uitzonderingsgevallen voor een nog langduriger straf wordt gekozen). Mede tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat bij het bewezenverklaarde feit, gelet op de aard en intensiteit van het door de verdachte toegepaste geweld, een gevangenisstraf past met een duur die zich aan de bovenzijde van genoemde bandbreedte bevindt. De verdachte is immers, nadat het slachtoffer al was uitgeschakeld en weerloos op de grond lag, doorgegaan met steken, zodat hij vol opzet moet hebben gehad op het intreden van diens dood. Daarbij komt dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 maart 2018 bij een op 31 maart 2009 onherroepelijk geworden arrest tot een meerjarige gevangenisstraf is veroordeeld ter zake van ernstige strafbare feiten. De omstandigheid dat sinds die veroordeling geruime tijd is verstreken en dat het daarbij ging om andersoortige delicten, acht het hof daarbij van onderschikt belang. Dit alles maakt dat het hof oplegging van een gevangenisstraf van 12 jaren in deze zaak in beginsel gerechtvaardigd acht.
In strafmatigende zin weegt het hof mee dat het slachtoffer, nadat de verdachte bij de desbetreffende woning was aangekomen, zich verbaal agressief jegens de verdachte heeft opgesteld en op hem is af gelopen teneinde hem aan te vallen, waardoor hij de verdachte in een noodweersituatie heeft gebracht.
Bijzondere persoonlijke omstandigheden die aanleiding geven tot verdere matiging van de op te leggen straf zijn aangevoerd noch (anderszins) aannemelijk geworden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 11 jaren passend en geboden. Hieruit spreekt dat het hof de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, onvoldoende recht vindt doen aan de ernst van het bewezen geachte feit en de omstandigheden waaronder het is begaan.
Vordering van de benadeelde partij [naam 7]
De benadeelde partij [naam 7] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 25.401,50 en is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.401,50.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, zij het voor een lager bedrag, te weten
€ 25.382,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit de volgende schadeposten:
a. a) uitvaart € 4.734,00
b) gedenksteen € 598,50
c) vergunning gedenkteken algemeen graf € 50,00
d) affectieschade € 20.000,00
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de in hoger beroep gevraagde vergoeding ter zake van materiële schade wordt toegewezen en dat de benadeelde partij in de vordering voor wat betreft de affectieschade niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tot slot heeft zij gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De verdachte heeft zich bereid verklaard de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de opgevoerde materiële schade (posten a, b en c) heeft geleden, gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij die niet door de verdachte zijn bestreden. Dit deel van de vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Het hof is van oordeel dat de vordering voor zover die strekt tot vergoeding van affectieschade moet worden afgewezen, nu bij de huidige stand van het recht geen ruimte bestaat voor toekenning van dergelijke schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze en bepalen dat de in dat verband de door de verdachte te betalen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente.
Vordering van de benadeelde partij [naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 69.596,80 en is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 36.196,80.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, zij het voor een lager bedrag, te weten
€ 55.239,95, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit de volgende schadeposten:
a. a) reiskosten Bascule tot en met 8 september 2016 € 106,08
b) reiskosten Bascule september 2016 € 21,86
c) reiskosten Bascule oktober 2016 – juni 2017 € 52,01
d) reis- en telefoniekosten voor o.a. contact met advocaat en slachtofferhulp € 60,00
e) shockschade € 35.000,00
f) affectieschade € 20.000,00
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de in hoger beroep gevraagde vergoeding ter zake van materiële schade wordt toegewezen, dat de benadeelde partij in de vordering voor wat betreft de affectieschade niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering en dat het gedeelte van de vordering dat ziet op shockschade geheel wordt toegewezen. Tot slot heeft zij gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De verdachte heeft zich bereid verklaard de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover die ziet op shockschade, omdat een civiele procedure zich bij uitstek leent voor het bepalen van de hoogte van zulke schade en dergelijke schadebegroting – naar het hof begrijpt – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade (posten a tot en met d) heeft geleden, gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij die door de verdachte niet zijn weersproken. Dit deel van de vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij, zoals zij heeft gesteld en onderbouwd, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden. Daarbij is van belang dat van de zijde van de verdachte op zichzelf niet gemotiveerd is betwist dat door de benadeelde partij ten gevolge van het bewezengeachte feit dergelijke schade is geleden. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat begroting van de shockschade geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 35.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheden dat de benadeelde partij:
- op 13-jarige leeftijd heeft moeten zien hoe haar vader, met wie zij een goede band had, met een mes werd aangevallen en zij vervolgens naast haar bloedende/stervende vader op straat heeft gezeten;
- aannemelijk is dat dit bij haar een hevige schok teweeg gebracht, mede getuige het feit dat zij met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) is gediagnosticeerd, waarvoor zij zich langdurig onder psychologische behandeling heeft moeten stellen en zich recentelijk opnieuw tot hulpverlenende instanties heeft moeten wenden omdat haar klachten weer waren verergerd;
- nog altijd kampt met slaapproblemen, nachtmerries en (andere) ernstige psychische klachten.
Verder heeft het hof gelet op de vergoedingen voor shockschade die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof is van oordeel dat de vordering voor zover die strekt tot vergoeding van affectieschade moet worden afgewezen, nu bij de huidige stand van het recht geen ruimte bestaat voor toekenning van dergelijke schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze en bepalen dat de in dat verband de door de verdachte te betalen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- de waarde (150 euro) van de vervreemde personenauto, Opel Astra met kenteken [kenteken] (itemnummer 4565209).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een mes (itemnummer 5115202).
Vordering van de benadeelde partij [naam 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 7] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.382,50 (vijfduizenddriehonderdtweeëntachtig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf na te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 7], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 5.382,50 (vijfduizenddriehonderdtweeëntachtig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente van na te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 61 (eenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van
€ 4.734,00 op 15 januari 2016, voor een bedrag van € 598,50 op 19 mei 2017 en voor een bedrag van
€ 50,00 op 7 februari 2017.
Vordering van de benadeelde partij [naam 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 35.239,95 (vijfendertigduizend tweehonderdnegenendertig euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 239,95 (tweehonderdnegenendertig euro en vijfennegentig cent) materiële schade en € 35.000 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf na te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 2] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 35.239,95 (vijfendertigduizend tweehonderdnegenendertig euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 239,95 (tweehonderdnegenendertig euro en vijfennegentig cent) materiële schade en € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf na te noemen data tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 211 (tweehonderdelf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van
€ 106,08 op 8 september 2016, voor een bedrag van € 21,86 op 30 september 2016, voor een bedrag van € 52,01 op 30 juni 2017, en voor een bedrag van € 60,00 op 21 september 2016 en van de immateriële schade op 27 december 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. A.M. van Woensel en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van
mr. A.S. Metgod, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2018.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2018
O.a. verklaring van 29 december 2015 (p. A1-038) en die van 22 juni 2016 (afgelegd bij de rechter-commissaris, p. 2-3).
Verklaringen van 27 december 2015 (p. A1-030) en van 22 juni 2016 bij de rechter-commissaris (p. 4).
Verklaring van 27 december 2015 (p. A1-082). Zie ook diens verklaring van 6 januari 2016 (p. A1-99), voor zover inhoudende: “Ik neem aan dat het voorwerp een mes was, omdat ik later hoorde dat het een steekpartij betrof”.
Verklaring van 6 januari 2016 (p. A1-98 en A1-99).
Proces-verbaal van bevindingen van 27 december 2015 (p. A1-019 en A1-020).
Verklaring van 27 december 2015 (p. A1-022 en A1-023).
Verklaring [naam 3] tegenover de politie in dezelfde nacht (p. A1-006).
Verklaringen Ashanti [slachtoffer] op 27 december 2015 tegenover de politie (p. A1-44) en de rechter-commissaris van 26 september 2016 (p. 2-3).