Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2015 houdt in dat met instemming van het hof ook de pleitnota in eerste aanleg als herhaald en ingelast wordt beschouwd. Uit de stukken van het geding blijkt dat de pleitnota in hoger beroep, voor zover hier van belang, in ieder geval omvat hetgeen bij pleitnota in eerste aanleg is aangevoerd.
HR, 12-04-2016, nr. 15/03004
ECLI:NL:HR:2016:632
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2016
- Zaaknummer
15/03004
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:632, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:222, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:222, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:632, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0184
Uitspraak 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Poging doodslag door toebrengen van messteek in borststreek van so. Falende motiveringsklachten over verwerping noodweer(exces)-verweer, over opgelegde Tbs-maatregel in afwijking van gedragsdeskundigen-advies en over afwijzing verzoek tot nader persoonlijkheids-gedragskundig onderzoek. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
12 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/03004
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 23 februari 2015, nummer 21/005194-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016.
Conclusie 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Poging doodslag door toebrengen van messteek in borststreek van so. Falende motiveringsklachten over verwerping noodweer(exces)-verweer, over opgelegde Tbs-maatregel in afwijking van gedragsdeskundigen-advies en over afwijzing verzoek tot nader persoonlijkheids-gedragskundig onderzoek. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/03004 Zitting: 16 februari 2016 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 23 februari 2015 de verdachte ter zake van “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en heeft het daarbij het bevel gegeven dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en heeft het beslist ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft namens de verdachte vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat blijkens de stukken van het geding in deze zaak om het volgende. De verdachte en de aangever, de vriend van verdachtes ex-partner, raken op de openbare weg, nadat zij uit hun beider auto’s zijn gestapt, in conflict met elkaar. Getuigen van het conflict zijn ten eerste twee personen die bij de verdachte in de auto zaten, [getuige 1] en ene [getuige 2]. Daarnaast wordt het tafereel gadegeslagen vanuit een coffeeshop enkele tientallen meters verderop door twee andere getuigen: [getuige 3] en [getuige 4]. Na een woordenwisseling wordt [slachtoffer], de aangever, door de verdachte met een mes geraakt in de borststreek, waarop hij zich naar de betreffende coffeeshop begeeft. Aldaar arriveren de politie en de ambulance en wordt [slachtoffer] met een steekwond in de linkerzijde van de borst naar het ziekenhuis gebracht.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4].
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2015 is aldaar door de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn pleitnota die door hem aan het hof is overgelegd.1.Deze houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Ik ben en blijf van mening dat beide getuigen geen juiste waarnemingen gedaan kunnen hebben.
Getuige [getuige 3]
De vraag is hoe duidelijk de getuige alles heeft kunnen zien?
Getuige zat nl. in de koffieshop en zijn zicht werd belemmerd door vergeelde brede lamellen voor het raam. Bovendien waren die lamellen ook nog eens half gesloten (…). Daarom heb ik deze getuige ook laten horen.
Bij de RC verklaart deze getuige dan: ik heb het niet zo goed gezien, het gebeurde snel en ik heb alleen een zwaaiende beweging gezien maar waarmee weet ik niet en (DA: ik heb) ook niet gezien dat die zwaaiende beweging raak was.
De betreffende getuige is dus absoluut niet duidelijk in zijn waarneming en zijn verklaring kan niet als bewijs gebruikt worden.
Getuige [getuige 4]
Bij de politie heeft hij verklaard geen steekmoment gezien te hebben, maar wel een man met een mes (zou mijn cliënt zijn). Bij de RC blijkt dat hij deze waarneming gedaan heeft over een afstand van 25 meter en dan ook nog eens vanaf de 4e verdieping van een flat.
De waarneming van deze getuige is dus zeer discutabel. Bovendien is het een feit dat hij geen steekmoment gezien heeft.
Ik ben van mening dat deze twee getuigenverklaringen ten onrechte als bewijsmiddel gebruikt zijn om het tegendeel van de verklaringen van cliënt aan te tonen.
In hoger beroep dienen deze beide verklaringen dan ook alsnog terzijde geschoven te worden.”
6. De raadsman heeft ter zitting betoogd dat de belastende verklaring van de getuige [getuige 3] geen duidelijke waarneming behelst en dat zijn verklaring niet tot het bewijs kan worden gebruikt. Als toelichting daarop wordt aangevoerd dat [getuige 3] bij de rechter-commissaris heeft verklaard het voorval niet zo goed te hebben gezien en dat hij alleen een zwaaiende beweging heeft waargenomen zonder te kunnen vaststellen waarmee werd gezwaaid en of die zwaaiende beweging raak was.
7. Noch in het bestreden arrest, noch in de aanvulling hierop gaat het hof expliciet in op hetgeen de verdediging ter terechtzitting naar voren heeft gebracht. Klaarblijkelijk heeft het hof het betoog van de verdediging niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is immers slechts sprake indien het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.2.
8. Het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te responderen op zo’n uitdrukkelijk onderbouwd standpunt omtrent de onbetrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 3]. In hetgeen hiervoor als betoog is aangehaald, ontwaar ik echter geen argument ter onderbouwing van de gestelde onbetrouwbaarheid van deze getuige. [getuige 3] heeft – zo heeft het hof hem begrepen – het voorval onvolledig waargenomen. Dat maakt echter zijn verslag van hetgeen hij wél heeft waargenomen niet onbetrouwbaar. Het staat het hof vrij om deze (gedeeltelijke) waarneming tot het bewijs te gebruiken. De steller van het middel miskent dus de selectievrijheid van de feitenrechter.3.Zo verstaan geeft het kennelijke oordeel van het hof dat het aangevoerde geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv oplevert geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
9. Waar de steller van het middel ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige 4] eenzelfde klacht opwerpt, merk ik op dat het hof deze verklaring niet tot de bewijsmiddelen heeft gebezigd, waardoor de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht. Ook in zoverre faalt het middel.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer, waarin een beroep wordt gedaan op “noodweer/ noodweerexces”, heeft verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
11. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Beroep op noodweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman voert hiertoe aan - kort 'samengevat en zakelijk weergegeven - dat zijn cliënt werd aangevallen door [slachtoffer] met een mes. Zijn cliënt heeft zich daar tegen verdedigd. Zijn cliënt dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij boos was op [slachtoffer] omdat verdachte zijn kinderen niet mocht zien. Hij zocht daarom de confrontatie met [slachtoffer], waarop zij een woordenwisseling kregen. Verdachte heeft [slachtoffer] gestoken met een mes, omdat hij door [slachtoffer] werd aangevallen met een mes. Verdachte stelt zich te hebben verdedigd. Vervolgens kwam [getuige 1] eraan, waarop verdachte [getuige 1] waarschuwde dat [slachtoffer] een mes had. [getuige 1] heeft [slachtoffer] toen bij de arm gegrepen, waarop [slachtoffer] diens mes op straat liet vallen. [getuige 1] heeft toen het mes opgepakt en dit in de auto van [slachtoffer] gegooid. [slachtoffer] is vervolgens door de ambulance meegenomen. De verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ondersteunen de verklaring van verdachte, aldus de verdediging, nu zij hebben verklaard dat dat [slachtoffer] tijdens de confrontatie met verdachte een mes in handen heeft gehad.
[slachtoffer] heeft onder meer verklaard dat op 30 mei 2013 de auto van verdachte voor hem reed. De auto stopte, waarop [slachtoffer] ook moest stoppen en verdachte vervolgens uitstapte en naar de auto van [slachtoffer] liep. Toen verdachte de contactsleutels van de auto van [slachtoffer] uit het slot haalde, stapte ook [slachtoffer] uit zijn auto. Er ontstond een woordenwisseling. [slachtoffer] ontkent bij die gelegenheid een mes te hebben gehanteerd. Op enig moment is [slachtoffer] door verdachte in zijn borst gestoken. [slachtoffer] is de coffeeshop binnengelopen waarna de ambulance arriveerde.
Het hof staat voor de vraag of [slachtoffer] verdachte heeft bedreigd met een mes, zoals gesteld door verdachte. Het hof acht de door aangever met betrekking tot het verloop van zijn confrontatie met verdachte gegeven verklaring de juiste, nu die verklaring in belangrijke mate wordt ondersteund door de twee onafhankelijke getuigen [getuige 4] en [getuige 3]. Uit die getuigenverklaringen blijkt niet dat [slachtoffer] bij de ruzie een mes in handen heeft gehad. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat in een dreigende situatie zoals door verdachte en [getuige 1] beschreven, de laatste een uit de hand van [slachtoffer] gevallen mes in de auto van [slachtoffer] heeft gegooid.
Het hof acht de verklaring van verdachte ten aanzien van een aanval met een mes door [slachtoffer] derhalve niet geloofwaardig.
In het hierboven overwogene ligt besloten dat verdachte geen beroep op noodweer(-exces) toekomt, omdat voor hem geen noodweersituatie is ontstaan. Het hof verwerpt het beroep op noodweer.”
12. In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld “dat de verdachte geen beroep op noodweer(-exces) toekomt, omdat voor hem geen noodweersituatie is ontstaan”. Meer in het bijzonder heeft het hof daartoe overwogen niet geloofwaardig te achten verdachtes verklaring dat [slachtoffer] hem eerst heeft aangevallen met een mes. Hierin ligt besloten dat de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet ‘aannemelijk’ zijn geworden.4.Aldus heeft het hof het verweer op feitelijke gronden verworpen.
13. Het middel steunt blijkens de toelichting op de opvatting dat voornoemd oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de verklaringen die de verdachte en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben afgelegd. Uit die verklaringen zou immers volgen dat [slachtoffer] tijdens de confrontatie een mes in zijn handen zou hebben gehad, hetgeen het namens de verdachte geschetste alternatieve scenario, waarin niet [slachtoffer] maar hijzelf werd aangevallen, zou ondersteunen.
14. De waardering van het beschikbare bewijsmateriaal, waaronder de door de aangever en de door de verdachte afgelegde verklaring, alsook de onderscheidenlijke getuigenverklaringen, is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.5.Aangezien het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de verklaring van aangever [slachtoffer] “in belangrijke mate” wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4], die bovendien onafhankelijke getuigen zijn, acht ik het bestreden oordeel geenszins onbegrijpelijk.
15. Het tweede middel faalt.
16. Het derde middel bevat de klacht dat het hof het (voorwaardelijk) verzoek tot het verrichten “van nader persoonlijkheids-gedragskundig onderzoek” heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Door te overwegen dat het zich voldoende voorgelicht acht, zou het hof hebben miskend dat de gewijzigde omstandigheden noopten tot nader onderzoek. De steller van het middel klaagt dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en tot een onbegrijpelijke beslissing is gekomen.
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2015 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig een door hem overgelegde pleitnota.6.De pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Op dit moment is cliënt echter van mening dat er geen aanleiding is om TBS op te leggen. Hij is van mening dat de multidisciplinaire rapportage niet meer actueel is. Die rapportage is indertijd opgemaakt toen het slecht met hem ging. Client is indertijd wegens een zware psychose overgeplaatst van Almelo naar Vught. Een hele tijd later naar de PPC Zwolle. Deze slechte gesteldheid heeft de onderzoeken negatief beïnvloed. Ook kan cliënt zich totaal niet vinden in het bepalen van zijn IQ waardoor hij in de verdere rapportages op zwakbegaafd gezet wordt. Deze conclusie plaatst hem eerder in een langdurig behandelperspectief, dan iemand die een hoger IQ zou hebben.
Op dit moment gaat het goed met hem en is hij zelfs, na overleg met psycholoog en psychiater, gestopt met de medicatie. Client is van mening dat een nieuw multidisciplinair onderzoek een andere uitkomst met zich mee zal brengen. Client is zelfs bereid om zich voor observatie te laten opnemen in het PBC.
Client is dan ook van mening dat er eerst een nieuwe rapportage dient te komen, middels het PBC, of een nieuw onderzoek - een contra-expertise - door een andere psycholoog en psychiater. Dit betekent, indien u dit verzoek zult honoreren, dat de behandeling van deze zaak - middels een tussenarrest - aangehouden dient te worden.
Mocht u hiertoe niet bereid zijn, dan kan cliënt wel instemmen met het plan dat klaarlicht en gekoppeld wordt aan een TBS met voorwaarden.”
18. Het arrest houdt voorts als beslissing op het verzoek het volgende in:
“Het hof wijst het subsidiaire verzoek van de raadsman om aanhouding van de zaak voor het laten verrichten van een contra-expertise door een andere psycholoog en psychiater af. Het hof acht zich op grond van het thans voorliggende Pro Justitia rapport omtrent de persoonlijkheid en het recidiverisico van verdachte voldoende voorgelicht.”
19. Het door de raadsman ter terechtzitting van 9 februari 2015 gedane verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv om gebruik te maken van de in art. 316, eerste lid, Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is ingevolge art. 316, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.7.
20. Uit de hiervoor onder 18 weergegeven overweging blijkt dat het hof zich “voldoende ingelicht” acht en het verzoek om contra-expertise afwijst. Deze afwijzing laat zich zo verstaan dat het hof de noodzaak daartoe (kennelijk) niet is gebleken.8.De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden, die grotendeels een herhaling behelzen van de in feitelijke aanleg betrokken stellingen, doen aan de begrijpelijkheid van het bestreden oordeel niet af. Voor zover de steller van het middel in dit licht aan zijn klacht mede ten grondslag legt de verbeterde psychische gesteldheid van de verdachte en de omstandigheid dat dientengevolge de bestaande rapportage niet actueel meer is, gaat hij voorbij aan het feit dat de onderhavige tripelrapportage gedagtekend is op 14 april 2014 en derhalve op het moment van aanvang van de terechtzitting van 9 februari 2015 minder dan een jaar oud was. Uit art. 37a, derde lid, Sr in samenhang met art. 37, tweede lid, Sr volgt dan ook dat het hof voornoemde rapportage in zijn oordeel kon betrekken.9.In aanmerking genomen hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. De bestreden afwijzing van het verzoek geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
21. Het derde middel faalt.
22. In het vierde middel klaagt de steller van het middel over de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege. De toelichting op het middel bestaat uit een betoog samengevat erop neerkomend dat het hof op onbegrijpelijke gronden is afgeweken van de oordelen van de gedragsdeskundigen, die hebben geadviseerd tot langdurige behandeling binnen een klinische behandelsetting in het kader van een TBS met voorwaarden. Ter onderbouwing van de klacht voert de steller van het middel aan dat de verklaring van de verdachte getuigt van een ondubbelzinnig ziekte-inzicht en dat hij bovendien gemotiveerd is de geadviseerde TBS onder voorwaarden te ondergaan. Een en ander zou de beslissing van het hof om de verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen onbegrijpelijk maken.
23. Het hof heeft de oplegging van TBS met dwangverpleging in het bestreden arrest als volgt gemotiveerd:
“De gedragsdeskundigen concluderen dat verdachte lijdt aan een depressieve stoornis, een kortdurende psychotische stoornis, middelenafhankelijkheid en misbruik daarvan, zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en afhankelijke trekken. Verdachte wordt omschreven als een emotioneel onvolwassen, onzekere, beperkt begaafde (zwakbegaafde), zich sociaal wenselijk opstellende en beïnvloedbare man die zich in het dagelijks leven niet goed zelfstandig kan handhaven en emotioneel afhankelijk is van zijn ouders. De woedeuitbraak in onderhavige tenlastelegging kan deels teruggevoerd worden op zijn zwakke persoonlijkheidsstructuur, vooral zijn zwakke zelfgevoel (zich te snel aangesproken voelen), zijn beperkte angst- en frustratietolerantie (zich snel uit het veld geslagen voelen) en zijn problematische agressieregulatie (doorbraak van vermoedelijk zich al langer stapelende boosheid richting zijn ex-partner en haar partner, het huidige slachtoffer in onderhavige zaak).
(…)
De raadsman verzoekt oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest alsmede een forse voorwaardelijke straf met verplicht reclasseringscontact en eventueel een klinische behandeling. Subsidiair kan verdachte zich vinden in oplegging van de TBS-maatregel met voorwaarden (naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf).
(…)
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 12 januari 2015, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Bij de strafoplegging houdt het hof voorts rekening met de eerder genoemde Pro Justitia tripelrapportage van 14 april 2014. Het hof neemt zoals ook eerder gezegd de conclusies van de deskundigen over waar het gaat om.de geconstateerde ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de verminderde toerekeningsvatbaarheid, welke in ieder geval bestonden ten tijde van het plegen van het delict. Daarnaast achten de deskundigen de kans op recidive reëel aanwezig, vooral door de zwakke persoonlijkheidsstructuur en persoonlijkheid- stoornis met narcistische en afhankelijke trekken, de verslavingsproblematiek en de zwakbegaafdheid van verdachte in combinatie met de voortdurende strijd met de ex-partner over omgang met hun kinderen.
Gelet op de ernst van het gepleegde feit en de aard en de ernst van de bij verdachte aanwezige psychiatrische problematiek acht het hof de door de verdediging geopperde mogelijkheid om verdachte een behandeling te laten ondergaan in het kader van een bijzondere voorwaarde, gekoppeld aan een voorwaardelijk strafdeel, niet aan de orde. Het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist.
De deskundigen zijn met betrekking tot de maatregel van terbeschikkingstelling van mening dat verdachte binnen een klinische behandelsetting (SGLVG-afdeling) langdurig behandeld moet worden binnen het kader van een TBS met voorwaarden.
Het hof is echter van oordeel dat verpleging van overheidswege aangewezen is. Verdachte heeft ter terechtzitting weliswaar verklaard mee te willen werken indien hem de TBS-maatregel met voorwaarden wordt opgelegd, maar het hof is er niet van overtuigd dat verdachte hem alle in dat kader op te leggen voorwaarden zal naleven, nu verdachte onder meer heeft verklaard zich niet te herkennen in de gestelde diagnose. De ernst van het ziektebeeld en de opstelling van verdachte maken dat het hof van oordeel is dat het realiseren van de noodzakelijke langdurige klinische behandeling in het kader van voorwaarden niet haalbaar is. Het hof ziet de TBS-maatregel met dwangverpleging als enige mogelijkheid om het recidiverisico in voldoende mate te verminderen. Aan alle wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de TBS-maatregel met dwangverpleging is voldaan.
Concluderend is het hof van oordeel dat, met name gelet op de ernst van het feit en de persoon van verdachte, die ook eerder voor een soortgelijk ernstig strafbaar feit is veroordeeld, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest, passend en noodzakelijk is. Daarnaast acht het hof sprake van een dusdanig gevaar voor ernstige recidive dat oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging geboden is.”
24. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in feitelijke aanleg bij zijn beslissing over de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd, niet is gebonden aan de in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, omdat de waardering van die rapporten en adviezen aan hem is voorbehouden.10.Het is voorts aan diezelfde rechter in feitelijke aanleg om te beoordelen of de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van terbeschikkingstelling eist.11.Die beoordeling is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.12.Datzelfde geldt voor het oordeel of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege moet worden verpleegd.13.
25. In de onderhavige zaak heeft het hof acht geslagen op de rapportage van de deskundigen,14.heeft het zich verenigd met hun bevindingen en conclusies, maar is het afgeweken van het daarop volgende advies tot TBS met voorwaarden. In aanmerking nemend hetgeen onder 24 is vooropgesteld, stond het hof dit vrij. Het enkele feit dat de geraadpleegde gedragsdeskundigen niet concluderen tot TBS met dwangverpleging, noopte het hof niet om van de oplegging daarvan af te zien.
26. Bij de oplegging van voornoemde maatregel heeft het hof, blijkens de hiervoor onder 23 weergegeven overwegingen, mede in aanmerking genomen de ernst van het door de verdachte begane misdrijf, de ernst van het door de gedragsdeskundigen vastgestelde ziektebeeld, het (ernstige) gevaar op recidive alsook de eerdere veroordeling voor een soortgelijk delict. Voorts is in het bijzonder van belang dat het hof niet de overtuiging heeft, ondanks de verklaarde bereidwilligheid van de verdachte, dat alle voorschriften in het kader van TBS met voorwaarden zullen worden nageleefd. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de verdachte zich niet herkent in de gestelde diagnose. In het licht van de door de deskundigen vastgestelde sociaal wenselijke opstelling en beïnvloedbaarheid van de verdachte is dat oordeel geenszins onbegrijpelijk.
27. Voor zover de steller van het middel nog betoogt dat de door het hof benoemde “noodzakelijke langdurige klinische behandeling” ook in het kader van TBS met voorwaarden mogelijk is aangezien deze op grond van art. 38e, tweede lid, Sr negen jaren kan duren, gaat hij daarmee voorbij aan ‘s hofs oordeel waarin besloten ligt dat juist de ernst van het misdrijf alsmede de ernst van de bij de verdachte bestaande psychiatrische problematiek zich niet lenen voor een vóóraf vastgestelde beperkte behandelduur van maximaal negen jaren. Dat TBS met voorwaarden in bepaalde gevallen kan worden omgezet in TBS met verpleging van overheidswege, doet daar niet aan af.
28. Het oordeel dat TBS met dwangverpleging gezien “de ernst van het ziektebeeld” en “de opstelling van de verdachte” de enige maatregel is om het recidiverisico in voldoende mate te verminderen, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
29. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2016
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, 3.7.1, NJ 2006/393, m. nt. Y Buruma; HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8913, rov. 3.7.1; HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8914, rov. 3.7.1; HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8915, rov. 3.7.1; HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8917, rov. 3.7.1 en HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8920, rov. 3.7.1.
Zie mijn voormalige ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusie voor het met art. 81 RO afgedane cassatieberoep in HR 11 september 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BB2870, rubriek 3.9).
Vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7977, NJ 2011/103, rov. 2.6 en HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:867, rov. 3.6.
Vgl. 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9194, rov. 2.3; HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5376, rov. 2.6; HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1713, rov. 2.6; HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, rov. 4.3 en HR 27 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5027, rov. 5.4.
Wederom geldt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2015 inhoudt dat met instemming van het hof ook de pleitnota in eerste aanleg als herhaald en ingelast wordt beschouwd. Uit de stukken van het geding blijkt dat de pleitnota in hoger beroep, voor zover hier van belang, in ieder geval omvat hetgeen bij pleitnota in eerste aanleg is aangevoerd.
Zie bijvoorbeeld HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302, rov. 3.3 en HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, rov. 2.3.
Vgl. HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985, NJ 2013/468, rov. 2.3, waarin het hof een verzoek tot het laten uitbrengen van een nieuw reclasseringsrapport en/of psychologisch rapport afwees omdat het hof zich over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte “voldoende voorgelicht” achtte.
Zie HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3094, NJ 2003/624, rov. 3.3. Zie ook E.J. Hofstee in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2014, art. 37 Sr, aant. 4 onder g, inhoudende dat de éénjaarstermijn volgend uit art. 37 lid 2 Sr juist ertoe strekt het oordeel van de gedragsdeskundigen op recent onderzoek te baseren.
Vgl. HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4414, rov. 6.6.
Zie mr. dr. E.J. Hofstee, TBS, Studiepockets Strafrecht, nr. 18, Kluwer Deventer, 2003, 2e druk, p. 78-82 en p. 89 en zie ook Kamerstukken II 1971/72, 11932, nr. 3, p. 9. waaruit volgt dat aan het gevaarscriterium is voldaan, zodra een onaanvaardbaar risico aanwezig wordt geacht dat de verdachte opnieuw een dergelijk delict zal plegen.
Zie HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:56, NJ 2015/159, rov. 3.3; HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6012, rov. 2.4 en HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, NJ 2009/73, rov. 2.3.
Zie HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6012, rov. 2.4.
Het betreft een Pro Justitia tripelrapportage van (1) drs. J.A.M. Gresnigt, klinisch psycholoog, (2) drs. H.A. Gerritsen, forensisch psychiater en (3) A. Ugarcic, forensisch milieurapporteur.