Hof Den Haag, 25-04-2023, nr. BK-22/00376, nr. BK-22/00377
ECLI:NL:GHDHA:2023:1045, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-04-2023
- Zaaknummer
BK-22/00376
BK-22/00377
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:1045, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑04‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1255
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:2455, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/983
NLF 2023/1651 met annotatie van Niels van Mol
NTFR 2023/1257 met annotatie van Mr. E.I. Brouwer
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/652
Uitspraak 25‑04‑2023
Inhoudsindicatie
ROW. Art. 3.91, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Erflaatster heeft door deelname aan het economische verkeer met haar ervaring en deskundigheid en kennis van de onroerendgoedmarkt werkzaamheden verricht, waarbij een voordeel is beoogd en dit voordeel ook redelijkerwijs was te verwachten. Toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00376 en BK-22/00377
Uitspraak van 25 april 2023
in het geding tussen:
de erven [X] te [Z] , belanghebbenden,
(gemachtigde: M.H.W.N. Lammers)
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 maart 2022, nummers SGR 21/1483 en SGR 21/1484.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft aan wijlen [erflaatster] voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.914.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.378 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverkeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 37.902. Gelijktijdig met beide aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen beide aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, het verzoek om materiëleschadevergoeding afgewezen, het verzoek om immateriëleschadevergoeding toegewezen, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 759 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbenden te vergoeden.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben op 11 november 2022 een nader stuk met bijlagen ingediend. De Inspecteur heeft op 16 november 2022 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Erflaatster, geboren op [geboortedatum] 1950 en overleden op [overlijdensdatum] 2021, was onder meer in 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van [A N.V.] , een naamloze vennootschap naar Belgisch recht. [A N.V.] hield zich bezig met de verhuur van onroerend goed (niet van woonruimte) en de exploitatie van onroerend goed.
2.2.
Erflaatster was van 13 oktober 2011 tot 1 april 2017 formeel bestuurder van [B N.V.] en stond als zodanig ingeschreven bij de Nederlandse Kamer van Koophandel. In een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 24 mei 2017 staat dat [A N.V.] van17 januari 1998 tot 31 december 2011 enig aandeelhouder van [B N.V.] was. [B N.V.] is een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die ten doel heeft de exploitatie van registergoederen.
2.3.
[A N.V.] was eigenaar van een perceel grond aan en nabij de [straat] te [woonplaats] , kadastraal bekend [gemeente 1] , [kadastraal nummer] , ter grootte van 8.860 m2 (het perceel).
2.4.
In 1997 heeft de [gemeente 1] het perceel aangewezen als perceel waarop een voorkeursrecht op grond van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten (Wvg) zou worden gevestigd.
2.5.
Op 4 oktober 2007 is het perceel door [A N.V.] aangeboden aan de [gemeente 1] . Bij brief van 27 november 2007 heeft de [gemeente 1] aangegeven dat het perceel is aangewezen als voorkeurstracé voor de Rijnlandroute en bereid te zijn het perceel aan te kopen tegen een nader overeen te komen prijs.
2.6.
Uit een brief van [adviesbureau] van 19 april 2010 aan de (verkoop)makelaar [makelaar] blijkt dat de gemeente voor het perceel een bod van € 55 per vierkante meter heeft gedaan (totaalprijs € 487.300), een prijs die tot stand is gekomen na toepassing van onder meer een korting van 40% van de marktwaarde. In deze brief staat verder onder meer vermeld dat [A N.V.] hiermee niet akkoord is gegaan:
“Vooruitlopend op de schriftelijke vastlegging van de bieding heeft uw collega de heer [naam 1] met zijn mailbericht van 19 april 2010 aan mevrouw [naam 2] van de gemeente geschreven dat uw cliënt niet akkoord kan gaan met het uitgebrachte voorstel van € 55,00/m2. Hij geeft in het mailbericht aan het een schandelijk voorstel te vinden, dat volgens hem misbruik wordt gemaakt van de Wvg en dat sprake moet zijn van een misverstand.”
2.7.
Erflaatster heeft ter zake van het perceel op 23 september 2011 een koopovereenkomst met [A N.V.] gesloten (de koopovereenkomst). De koopsom bedraagt € 500.000. Op 26 september 2011 is een registerverklaring voor de inschrijving van de koopovereenkomst door de notaris ondertekend. In de koopovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“Notariële akte van levering
Artikel 1
De voor de overdracht van het registergoed vereiste akte van levering zal worden verleden ten overstaan van één van de notarissen verbonden aan (…), op een nader door koper te bepalen datum.
(…)
Aflevering, staat van het verkochte
Artikel 4
(…)
6. Koper is voornemens het registergoed te ontwikkelen als bouwlocatie.
Ten aanzien van dit gebruik van het verkochte deelt verkoper nog mee dat hem niet bekend is dat dit gebruik op publiek- of privaatrechtelijke gronden niet is toegestaan.
(…)
Garantieverklaringen van verkoper
Artikel 9
(…)
j. aan verkoper is niet bekend dat het registergoed is opgenomen in een aanwijzing als bedoeld in artikel 2 of artikel 8 danwel in een voorstel als bedoeld in artikel 6 of artikel 8.a van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten;
(…)
Risico-overgang, beschadiging
Artikel 11
1. Het verkochte komt eerst voor risico van koper, zodra de notariële akte van levering is ondertekend, tenzij de aflevering eerder plaatsvindt, in welk geval het risico met ingang van die dag overgaat op koper. Tot dat moment is verkoper verplicht het verkochte ten genoegen van koper naar herbouwwaarde casu quo nieuwwaarde verzekerd te houden.
2. Indien het verkochte vóór het tijdstip van risico-overgang anders dan door toedoen van de koper, geheel of gedeeltelijk verloren gaat of in meer dan geringe mate wordt beschadigd, is verkoper verplicht koper daarvan onverwijld in kennis te stellen en is deze overeenkomst van rechtswege ontbonden (…)”.
2.8.
[A N.V.] heeft bij akte van levering van 29 december 2011 het perceel aan [B N.V.] geleverd tegen een koopprijs van € 500.000. In de akte van levering staat met betrekking tot het perceel verder onder meer het volgende:
“CONTRACTSOVERNAME MET BETREKKING GROND [straat]
[A N.V.] draagt bij deze over aan [B N.V.] , gelijk [B N.V.] bij deze van [A N.V.] aanvaardt, alle rechten en verplichtingen die voor [A N.V.] voortvloeien uit de door [A N.V.] met [erflaatser, Hof] in privé gesloten koopovereenkomst, aan welke overdracht de verschenen persoon sub 1 [Hof: erflaatser, tevens handelend als zelfstandig bevoegd bestuurder van [A N.V.] ] verklaart haar medewerking bij deze te verlenen”.
(…)
2.9.
Bij brief van 30 april 2014 heeft de [de Provincie] aan [B N.V.] laten weten dat de Provincie voornemens is de zogenaamde Rijnlandroute te realiseren en dat het daarvoor noodzakelijk is dat de Provincie (een deel van) het perceel verwerft. Op 22 december 2014 heeft de Provincie een mondeling bod van € 2.070.000 aan [B N.V.] gedaan. Bij brief van 30 april 2015 heeft de Provincie een nader bod van € 2.087.000 aan [B N.V.] gedaan. Bij brief van 14 juli 2015 heeft de Provincie een eindbod van € 3.040.000 aan [B N.V.] gedaan. De brieven van 30 april 2015 en 14 juli 2015 zijn geadresseerd aan [B N.V.] ter attentie van onder meer erflaatster.
2.10.
Erflaatster heeft ter zake van het perceel op 19 juli 2015 een goedkeuringsovereenkomst met [B N.V.] gesloten (de goedkeuringsovereenkomst). In de goedkeuringsovereenkomst is onder meer het volgende overeengekomen:
“- optieverkrijger [ [B N.V.] , Hof] heeft onderhavig registergoed in eigendom verkregen door levering ingevolge de inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers voor registergoederen te Apeldoorn op 30 december tweeduizend elf (…), van een afschrift van een akte van levering op negenentwintig december tweeduizend elf (…), waarin is vastgelegd dat er alsdan kwijting is verleend voor de betaling van de koopsom;
- dat in opgemelde leveringsakte tevens is vastgelegd, dat optiehouder [erflaatster, Hof] een onherroepelijke en niet-opzegbare optie tot koop heeft op optieverkrijger van het opgemelde registergoed tegen een altoen vastgestelde en overeengekomen koopprijs van vijfhonderdduizend Euro (€ 500.000,00);
- dat optieverkrijger in de gelegenheid is om het opgemelde registergoed te verkopen tegen een verkoopprijs van twee miljoen negenhonderdveertigduizend Euro (€ 2.940.000) (…);
1. Optiehouder verleent aan optieverkrijger het recht om het (…) opgemelde registergoed te verkopen aan de derde partij (…).
2. Optieverkrijger heeft de plicht optiehouder schadeloos te stellen, vanwege het feit dat optiehouder door het opgeven van haar recht van optie op het opgemelde registergoed nu niet meer zelf in de gelegenheid is om het opgemelde registergoed te verkopen aan de derde partij, zoals die is genoemd in de aangehechte conceptakte van levering en tegen de aldaar opgenomen condities.
3. Optieverkrijger stelt optiehouder hiervoor schadeloos door een deel van de door optieverkrijger verkregen koopsom bij het verlijden van de opgemelde akte van levering in handen te stellen van optiehouder onder de titel van betaling door optieverkrijger aan optiehouder van het tussen hen overeengekomen deel van de verkoopsom van het opgemelde registergoed aan de derde partij, zoals die is genoemd in de aangehechte conceptakte van levering en zoals is vastgelegd in onderhavige Goedkeuringsovereenkomst.
4. Het deel van de koopsom, hetwelk door optieverkrijger in handen wordt gesteld van optiehouder bedraagt een miljoen negenhonderdduizend Euro (€ 1.900.000,00).
5. De in handenstelling zal geschieden door overboeking van het opgemelde bedrag door optieverkrijger aan een door optiehouder aan te wijzen bankrekening of op een tussen de optiehouder en optieverkrijger nader overeen te komen wijze.”
2.11.
Bij akte van levering van 3 september 2015 heeft [B N.V.] het perceel geleverd aan [C B.V.] tegen een koopsom van € 2.940.000. [C B.V.] heeft het perceel vervolgens aansluitend aan de Provincie geleverd tegen een koopsom van€ 3.040.000. In de akte van levering is een meerwaardeclausule opgenomen, inhoudende dat koper aan verkoper de meerwaarde zal vergoeden indien het perceel een woonbestemming krijgt.
2.12.
Ter zake van de verwerving van het perceel is in het ‘Logboek grondverwerving’ van [naam 3] (de grondverwerver van de Provincie) onder meer het volgende opgenomen:
“03-06-15 | Telefoon van eigenaar (niet adviseur dus). Wil grag zelf met mij spreken. |
05-06-15 | Taxateurs gevraagd om hun taxatie naast die van [makelaar] te leggen. Zien (een paar dagen later) aanleiding om mee te gaan naar 3,1 miljoen. |
10-06-15 | Gesprek met eigenaar bij [locatie] . Zijn voorstel : 3,0 mio, passeren in juli, geen overeenkomst maar direct notaris. |
11-06-15 | Onze reactie : geen koopoverenkomst is akkoord maar dan wel een concept van akte door notaris met verklaring eigenaar dat hij akkoord is. Juli wordt moeilijk maar gaan we proberen. Wel moet eigenaar het terrein leeg, ontruimd en glad gestreken opleveren plus ook het water van het perceel (dus wrakken woonboten weg). |
17-06-15 | Eigenaar : 3,04 miljoen voor opleveren als gevraagd. Akkoord gegeven. [notariskantoor] maakt concept-akte. Onze input daarvoor gemaild aan notaris.” |
2.13.
Bij brief met dagtekening 30 juli 2016 is erflaatster uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. De toenmalige adviseur van erflaatster, [het administratiekantoor] , heeft op 12 oktober 2016 een brief aan erflaatster gezonden met het verzoek om akkoord te gaan met de bij deze brief gevoegde aangifte IB/PVV 2015. In deze aangifte is uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.074 aangegeven. De aangifte is op 13 oktober 2016 door het administratiekantoor ingediend.
2.14.
De Inspecteur heeft op 26 november 2016 een brief naar erflaatster gestuurd waarin staat opgenomen dat de aangifte niet kan worden verwerkt, omdat erflaatster volgens de gegevens van de Inspecteur buitenlands belastingplichtige is. De Inspecteur heeft erflaatster verzocht om aangifte te doen als buitenlands belastingplichtige. De brief vermeldt voorts:
“Als u vindt dat u wel de juiste aangifte hebt ingediend, stuurt u binnen vier weken na dagtekening van deze brief, een brief naar het postbusadres dat boven uw adresgegevens is vermeld. Geef in uw brief duidelijk aan waarom u dat vindt en vermeld alstublieft het kenmerk van mijn brief en uw Burger Service Nummer. Dit kenmerk vindt u hierboven.”
2.15.
Op 30 november 2016 heeft het administratiekantoor door middel van een M-biljet voor buitenlands belastingplichtigen een nieuwe aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend, eveneens met uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van€ 14.074. In de aangifte is vermeld dat erflaatster van 16 oktober 2015 tot en met31 december 2015 in [buitenland] woonachtig was.
2.16.
Voor het jaar 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 conform de aangifte opgelegd.
2.17.
De Inspecteur heeft een vragenbrief met dagtekening 15 augustus 2018 (de vragenbrief) naar het administratiekantoor gezonden. De vragen zagen op de betaling uit hoofde van de goedkeuringsovereenkomst en het niet-aangegeven box 3-inkomen.
2.18.
Het administratiekantoor heeft bij brief met dagtekening 18 oktober 2018 een reactie naar de Inspecteur gezonden, waarbij onder meer een vermogensoverzicht is gevoegd. In dit overzicht staat een totaal vermogen van € 1.961.049 vermeld, waarvan een bedrag van€ 608.000 ziet op zes in Nederland gelegen, deels verhuurde, panden.
2.19.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 5 december 2018 aangegeven dat hij zal afwijken van de aangifte IB/PVV van erflaatster. Ter zake van het belastbare inkomen uit werk en woning zal een bedrag van € 1.900.000 als resultaat uit overige werkzaamheden worden gecorrigeerd. Tevens zal het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar aanleiding van de verstrekte gegevens worden gecorrigeerd met € 57.378, waarbij is uitgegaan van een rendementsgrondslag op 1 januari 2015 van € 1.434.470, hetgeen is opgebouwd uit: € - 86.856 saldi bankrekeningen, € 1.247.256 diverse vorderingen en € 616.000 zes in Nederland gelegen, deels verhuurde panden (€ 298.000 drie verhuurde panden plus € 636.000 drie leegstaande panden minus € 318.000 (50% leegstandcorrectie)) vermeerderd met de drempel schulden van € 3.000 en verminderd met een hypotheekschuld van € 323.600 en het heffingvrije vermogen van € 21.330.
2.20.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2018 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.914.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.378. De aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 37.902. De Inspecteur heeft daarbij erflaatster voor het gehele jaar 2015 als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. Uit een door hem bij erflaatster en haar voormalige echtgenoot uitgevoerd (fiscaal) woonplaatsonderzoek heeft hij geconcludeerd dat erflaatster in de periode 1 januari 2005 tot en met 14 februari 2018 haar woonplaats in Nederland had.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Omkering bewijslast
15. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat erflaatster de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd.
16. Erflaatster heeft op verzoek van verweerder als buitenlands belastingplichtige aangifte gedaan en heeft daarin aangegeven dat zij vanaf 16 oktober 2015 buitenlands belastingplichtig is. Niet in geschil is dat erflaatster op 1 januari 2015, naast bankrekeningen en diverse vorderingen, beschikte over vermogen in de vorm van zes in Nederland gelegen, deels verhuurde, panden en dat erflaatster in haar aangifte als buitenlands belastingplichtige in het geheel geen vermogen heeft aangegeven. Uit bijlage 7 van het verweerschrift blijkt dat verweerder ter zake van het box 3-vermogen een bedrag van € 57.378 in aanmerking heeft genomen. Daarbij is verweerder uitgegaan van een netto rendementsgrondslag van € 1.434.470, waarvan € 295.400 (€ 616.000 waarde panden -/- € 323.600 hypotheekschuld + € 3.000 drempel schulden) ziet op de in Nederland gelegen panden van erflaatster. Erflaatster heeft deze door verweerder in aanmerking genomen bedragen niet bestreden.
17. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat erflaatster in haar aangifte had aangegeven dat zij pas vanaf 16 oktober 2015 buitenlands belastingplichtig was, had erflaatster, gelet op het bepaalde in artikel 5.2, derde lid en artikel 7.7, tweede en vierde lid, van de Wet IB 2001, wel degelijk vermogen in haar aangifte moeten aangeven. Voor de periode 1 januari tot 16 oktober 2015 had erflaatster als binnenlandse belastingplichtige haar gehele vermogen van € 1.434.470 moeten aangeven en voor de periode van 16 oktober tot en met 31 december 2015 had zij de waarde van de in Nederland gelegen panden verminderd met de hypotheekschuld moeten aangeven. De voor de periode van 1 januari 2015 tot 16 oktober 2015 verschuldigde belasting bedraagt dan, naar verweerder terecht heeft gesteld, (afgerond) € 12.909 (9/12 x 4% van € 1.434.470 = € 43.033 x 30%). Gelet alleen al op de hoogte van dit bedrag, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het bedrag aan belasting dat niet is geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat erflaatster dat wist of dat zij zich daarvan bewust moet zijn geweest. Het is immers van algemene bekendheid dat vermogen, waaronder banksaldi, vorderingen en in Nederland gelegen onroerend goed, niet zijnde een eigen woning, voor de heffing van IB moet worden aangegeven. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de medewerker van het administratiekantoor, die de aangifte van erflaatster heeft ingediend, in de op 11 april 2016 ingediende aangiften van de kinderen van erflaatster aanzienlijke schulden aan erflaatster had aangegeven, zodat deze medewerker wist dan wel had moeten weten dat de later ingediende aangifte van erflaatster niet juist was. Deze kennis kan aan erflaatster worden toegerekend.
18. Het vorenstaande brengt dan ook mee dat erflaatster voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daaruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij eisers doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
19. De omkering van de bewijslast geeft verweerder niet de bevoegdheid de aanslagen naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, volgt dat verweerder, ingeval de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dient te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Verweerder hoeft, anders dan eisers betogen, dan niet steeds te stellen en aannemelijk te maken welke bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is van een redelijke schatting van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit hetgeen verweerder onderbouwd heeft aangevoerd, kan worden opgemaakt dat erflaatster beschikte over een onroerendgoedportefeuille, dat erflaatster zich diverse malen als projectontwikkelaar in het economische verkeer heeft gepresenteerd en dat zij zich ook bedrijfsmatig bezig hield met de exploitatie van onroerend goed. Zo blijkt uit de onder 4 genoemde koopovereenkomst dat erflaatster het perceel heeft gekocht met het voornemen om het perceel als bouwlocatie te ontwikkelen en blijkt verder uit de gedingstukken dat erflaatster daartoe gedetailleerde ontwikkelplannen en tekeningen van een architectenbureau heeft ontvangen. Daarnaast blijkt uit de door verweerder aangedragen geschriften van advocaten van erflaatster en haar ex-echtgenoot dat erflaatster zich bedrijfsmatig bezig hield met de verhuur en het in- en verkopen van onroerend goed. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat erflaatster op het moment van het sluiten van de onder 4 genoemde koopovereenkomst bestuurder was van A NV en dat zij, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, destijds als bestuurder van A NV , gelet op de onder 3 genoemde brief van 19 april 2010, moet worden geacht te hebben geweten dat het perceel een veel hogere waarde vertegenwoordigde dan de koopprijs voor het perceel in 2011 van € 500.000. Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat, naar verweerder heeft gesteld, de onroerendgoedmarkt tussen 2011 en 2015 niet zodanig is geweest dat een waardestijging van het perceel van 508% (van € 500.000 in 2011 naar € 3.040.000 in 2015) volledig autonoom zou zijn. De rechtbank acht voorts nog van belang dat erflaatster ten tijde van de levering van het perceel eind 2011 aan B NV zowel bestuurder van A NV als van B NV was en dat erflaatster, gelet op de onder 6 genoemde brieven, ter zake van de verkoop van het perceel door B NV in 2015 op de hoogte was van de biedingen van de Provincie. Nu verder uit de Goedkeuringsovereenkomst valt op te maken dat de Goedkeuringsovereenkomst verband houdt met de onder 4 genoemde koopovereenkomst en niet in geschil is dat erflaatster op grond van de Goedkeuringsovereenkomst een schadeloosstelling van € 1.900.000 in 2015 heeft ontvangen, heeft verweerder niet naar willekeur gehandeld door aan te nemen dat erflaatster in 2015 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten ter grootte van de door haar ontvangen schadeloosstelling van € 1.900.000.
21. Eisers hebben niet overtuigend aangetoond dat de schatting van verweerder onjuist is en dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De stelling van eisers dat erflaatster vanaf december 2011 geen bestuursactiviteiten heeft verricht en dat de kinderen van erflaatster met ingang van 27 december 2011 enig aandeelhouders en enig bestuurders van B NV zijn geworden, volgt de rechtbank niet. De op dit punt door eisers ingebrachte brief van een advocatenkantoor van 15 februari 2021 over de aandeelhoudersstructuur bij B NV en de daarbij gevoegde bijlagen, waaronder een statutenwijziging van B NV van 30 december 2019, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Uit onder meer bijlage 4 van voormelde brief blijkt dat erflaatster in 2016 nog een leningsovereenkomst namens B NV heeft ondertekend. Ook de stelling van eisers ter zitting dat niet erflaatster maar een andere vennootschap ( [D B.V.] ) de opdrachtgever was ter zake van de ontwikkelplannen en tekeningen van het architectenbureau is onvoldoende, nu verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat erflaatster samen met haar ex-echtgenote aandeelhouder was van die vennootschap. Eisers hebben verder hun stelling dat sprake was van normaal vermogensbeheer niet met enige bewijsstukken onderbouwd. Hetzelfde heeft te gelden voor de stellingen van eisers, dat erflaatster ondeskundig was op het gebied van onroerend goed, dat erflaatster geen arbeid had verricht, dat de koopprijs van het perceel in 2011 van € 500.000 niet te laag was en dat de ontwikkelplannen en tekeningen van het architectenbureau niets meer waren dan luchtkastelen. Mede gelet op de op eisers rustende zware bewijslast zijn de blote en overige stellingen van eisers onvoldoende om te kunnen concluderen dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
22. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de onderhavige correcties aangebracht. De aanslagen zijn dan ook terecht en naar de juiste bedragen aan erflaatster opgelegd.
Belastingrente
23. Eisers hebben tegen de in rekening gebrachte belastingrenten geen gronden ingebracht. Nu de beroepsgronden tegen de onderhavige aanslagen geen doel treffen, blijven de belastingrentebeschikkingen in stand.
Slotsom
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van schade
25. Eisers hebben in beroep op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om een vergoeding van materiële- en immateriële schade.
26. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb (oud) alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.
27. Het verzoek van eisers om vergoeding van immateriële schade ziet op de overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
28. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 29 januari 2019 en verweerder heeft op 2 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 10 maart 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer drie jaar en twee maanden verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de rechtbank een periode gesloten is geweest, waardoor reeds geplande zittingen zijn verdaagd, en nog in te plannen zittingen als gevolg daarvan vertraging hebben opgelopen. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond tien maanden, zodat eisers recht hebben op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
Proceskosten
29. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, 1 punt wegens samenhang en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
30. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient verweerder tevens het betaalde griffierecht van € 49 aan eisers te vergoeden.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is:
- -
of de vereiste aangifte is gedaan;
- -
of de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is;
- -
of de schadeloosstelling van € 1.900.000 terecht is aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden dan wel subsidiair of € 1.900.000 minus € 228.000 (12% vrijstelling) moet worden aangemerkt als terbeschikkingstellingsresultaat dan wel meer subsidiair als resultaat van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling;
- -
of sprake is van een redelijke schatting; en
- -
of de Rechtbank de redelijke termijn in het kader van de immateriëleschadevergoeding terecht met vier maanden heeft verlengd.
Niet in geschil is de correctie van box 3.
4.2.
Belanghebbenden concluderen, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 .
4.3.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.686.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.378 alsmede bevestiging van de aanslag Zvw.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof zal eerst de vraag beantwoorden of de vergoeding van € 1.900.000 een belastbaar voordeel oplevert.
5.2.
De Inspecteur stelt zich, voor zover het Hof begrijpt, primair op het standpunt dat erflaatster met het samenstel van rechtshandelingen met betrekking tot het perceel een voorzienbaar voordeel heeft behaald doordat zij als projectontwikkelaar en vastgoedondernemer over deskundigheid, ervaring en relaties beschikte om de waarde van gronden te kunnen beïnvloeden.
5.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1, tweede lid, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoort tot het inkomen uit werk en woning het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.91, lid 1, letter c, Wet IB 2001 – voor zover hier van belang – wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
5.4.
De Inspecteur heeft, tegenover de betwisting van belanghebbende aannemelijk gemaakt dat erflaatster beschikte over deskundigheid, ervaring en relaties op het gebied van de onroerendgoedmarkt. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat zij niet alleen in privé beschikte over een onroerendgoedportefeuille, maar tevens bestuurder van onroerendgoedvennootschappen was. Verder staat in de tot de gedingstukken behorende kortgedingdagvaarding uit 2013 vermeld dat erflaatster bedrijfsmatig onroerend goed exploiteert, bestaande uit het verhuren en in- en verkopen van onroerend goed en in de tot de gedingstukken behorende dagvaarding van 19 januari 2017 inzake een langlopend conflict tussen erflaatster (handelend voor [B N.V.] ) en de [gemeente 2] over de ontwikkeling van enkele percelen grond staat vermeld dat erflaatster projectontwikkelaar is. Verder is in de koopovereenkomst met [A N.V.] de intentie van erflaatster opgenomen om het perceel te ontwikkelen als bouwlocatie en heeft erflaatster daartoe verzocht om gedetailleerde ontwikkelplannen en tekeningen van een architectenbureau en deze ontvangen. De stelling van belanghebbenden dat de bouwtekeningen niet in opdracht van erflaatster zijn gemaakt, maar dat de opdrachtgever [D B.V.] is en erflaatster geen betrokkenheid heeft bij die vennootschap, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar vermeldt het concept schetsontwerp van [architecten] [D B.V.] als opdrachtgever, maar uit dee-mailcorrespondentie van november 2012 tussen erflaatster en [architecten] blijkt dat erflaatster nauw betrokken was bij de ontwikkeling van het perceel.
5.5.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de bijzondere kennis van erflaatster er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat zij met het samenstel van rechtshandelingen met betrekking tot het perceel voordeel heeft kunnen behalen (vgl. HR 9 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2009:BI0481, BNB 2010/117, en HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9252, BNB 2012/21).
5.6.
Het perceel is door erflaatster bij koopovereenkomst van 23 september 2011 gekocht van [A N.V.] voor een koopprijs van € 500.000; een prijs die ongeveer 40% onder de marktwaarde lag, die erflaatster, als bestuurder en enig aandeelhouder van [A N.V.] , een jaar eerder had afgeslagen toen die aan [A N.V.] werd geboden, omdat zij die schandelijk laag vond voor het perceel (zie 2.6.). In deze koopovereenkomst is opgenomen dat koopster (erflaatster) voornemens is het registergoed te ontwikkelen als bouwlocatie. Op 29 december 2011 is het perceel met toestemming van erflaatster nogmaals verkocht én geleverd door [A N.V.] , dit keer aan [B N.V.] Daarbij trad erflaatster op als vertegenwoordiger van [A N.V.] Gelet op het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [B N.V.] is aannemelijk dat zij op dat moment ook bestuurder van [B N.V.] was. In de leveringsakte waarbij het perceel door [A N.V.] aan [B N.V.] is geleverd, is opgenomen dat alle rechten en verplichtingen die voor [A N.V.] voortvloeien uit de door haar met erflaatster gesloten koopovereenkomst overgedragen worden aan [B N.V.] Dit betekent dat erflaatster het perceel op elk door haar gewenst moment tegen betaling van € 500.000 door [B N.V.] geleverd kon krijgen, waardoor zij belang bij de waardeontwikkeling van het perceel bleef behouden. Gelet op de e-mailcorrespondentie van november 2012 heeft erflaatster tussen het moment van levering aan [B N.V.] (december 2011) en het sluiten van de goedkeuringsovereenkomst (juli 2015) diverse malen contact gehad met onder meer [architecten] , waaruit plannen voor ontwikkeling van het perceel blijken. Vervolgens heeft erflaatster in de goedkeuringsovereenkomst van 19 juli 2015 afstand gedaan van haar recht op levering van het perceel tegen betaling van € 500.000 met als tegenprestatie dat zij een schadeloosstelling van € 1.900.000 zal ontvangen. [B N.V.] heeft het perceel op3 september 2015 verkocht en geleverd aan [C B.V.] voor € 2.940.000. [C B.V.] heeft het perceel op dezelfde dag verkocht en geleverd aan de Provincie voor€ 3.040.000. Na verkoop van het perceel door [B N.V.] op 3 september 2015 heeft erflaatster de bedongen schadeloosstelling van € 1.900.000 ontvangen.
5.7.
Het Hof acht aannemelijk dat erflaatster een voordeel heeft beoogd. Gelet op de brief van 19 april 2010 (zie 2.6.) moet erflaatster als bestuurder van [A N.V.] worden geacht te hebben geweten dat het perceel een veel hogere waarde vertegenwoordigde dan de koopprijs voor het perceel in 2011 van € 500.000, te meer omdat het bod van de gemeente van € 487.300 op 19 april 2010 door haar als een schandelijk laag voorstel is gekwalificeerd. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat erflaatster bestuurder van [B N.V.] was en is gelet op de brieven van de Provincie van 30 april 2015 en 14 juli 2015, gericht aan onder meer erflaatster (zie 2.9.), aannemelijk dat zij een belangrijke rol in de onderhandelingen met de Provincie had.
5.8.
Het Hof acht eveneens aannemelijk dat een voordeel ook redelijkerwijs te verwachten was. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat erflaatster specifieke deskundigheid en kennis van de onroerendgoedmarkt had, dat zij het perceel van [A N.V.] heeft gekocht om het tot bouwlocatie te ontwikkelen en dat zij daartoe ook gedetailleerde ontwikkelplannen en tekeningen heeft aangevraagd en gekregen. Dat de uiteindelijke realisatie van de plannen geen doorgang heeft gevonden, doet hier niet aan af. Nu in de koopovereenkomst geen leveringstermijn voor het perceel is overeengekomen, was erflaatster in staat om al dan niet via de koopovereenkomst, zoals uiteindelijk door middel van de goedkeuringsovereenkomst, een voordeel te realiseren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat erflaatster als bestuurder van [B N.V.] invloed kon uitoefenen op de onderhandelingen met de Provincie aangaande de uiteindelijke verkoopprijs van het perceel en daarmee ook op het uiteindelijke bedrag dat erflaatster naar aanleiding daarvan in privé zou ontvangen.
5.9.
Gelet op het in 5.3 tot en met 5.8 overwogene moet worden geoordeeld dat erflaatster door deelname aan het economische verkeer met haar ervaring en deskundigheid en kennis van de onroerendgoedmarkt werkzaamheden heeft verricht, waarbij een voordeel is beoogd en dit voordeel ook redelijkerwijs was te verwachten.
5.10.1.
Hetgeen belanghebbenden hiertegenover hebben gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
5.10.2.
Belanghebbenden betogen dat uit de vaststellingovereenkomst van 21 april 2022 tussen [B N.V.] en de Belastingdienst blijkt dat vanaf 27 december 2011 uitsluitend de kinderen van erflaatster de aandeelhouders van [B N.V.] zijn. Het Hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de kinderen van erflaatster en de Belastingdienst, en dus niet met erflaatster. De vaststellingsovereenkomst heeft bovendien geen derdenwerking, zodat deze erflaatster niet regardeert.
5.10.3.
Belanghebbenden stellen voorts dat erflaatster ook na 2011 geen bestuursactiviteiten voor [B N.V.] meer heeft verricht, omdat haar gezondheidstoestand dat niet meer toeliet. Belanghebbenden hebben deze stelling niet aannemelijk gemaakt, omdat uit de gedingstukken blijkt dat erflaatster door de Provincie steeds werd aangeschreven als vertegenwoordiger van [B N.V.] (zie 2.9.) en dat zij op 1 december 2016 een akte van geldlening ten bedrage van (afgerond) € 4.972.795 namens [B N.V.] heeft ondertekend. Ook heeft erflaatster in haar aangifte IB/PVV 2015 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bij [B N.V.] ten bedrage van € 9.495 aangegeven.
5.11.
De conclusie van het hiervoor overwogene is dat de Inspecteur de door erflaatster ontvangen schadeloosstelling van € 1.900.000 terecht als bron van inkomen heeft aangemerkt. Aangezien dit voordeel niet kan worden aangemerkt als winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking, heeft de Inspecteur het voordeel terecht tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van erflaatster gerekend. Voor zover belanghebbenden stellen dat het bedrag van € 500.000 als aankoopkosten in mindering moeten worden gebracht op het resultaat van € 1.900.000, mist deze stelling feitelijke grondslag, nu niet aannemelijk is dat deze kosten door erflaatster zijn betaald. De stelling van belanghebbenden dat ten tijde van de koopovereenkomst in 2011 sprake is van een winstuitdeling kan evenmin slagen, omdat deze stelling niet is onderbouwd.
5.12.
Nu het Hof van oordeel is dat de Inspecteur de correctie in box 1 met toepassing van de normale bewijsregels aannemelijk heeft gemaakt, komt het Hof niet toe aan beoordeling van de stelling van de Inspecteur dat artikel 27e, lid 1, in verbinding met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, omdat erflaatster de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.13.1.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met vier maanden moet worden verlengd omdat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.13.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.13.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 29 januari 2019. De Inspecteur heeft op 2 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 23 februari 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 10 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn drie jaar en afgerond twee maanden (38 maanden) verstreken.
5.13.4.
De Rechtbank heeft de uitbraak van het coronavirus aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106 mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting in bezwaar en beroep van twee jaar, die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
5.13.5.
Nu partijen in voormelde periode niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting, vormt de uitbraak van het coronavirus, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.13.6.
Anders dan de Inspecteur heeft gesteld, merkt het Hof de tijd die is gemoeid met het beproeven van een compromis tussen partijen evenmin aan als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, omdat het daarmee gemoeide tijdsverloop in gelijke mate te wijten is aan beide partijen. Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen.
5.13.7.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met afgerond een jaar en twee maanden (14 maanden) is overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per zes maanden termijnoverschrijding hebben belanghebbenden recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Aangezien de uitspraak op bezwaar ruim twee jaar na het indienen van het bezwaar is gedaan, moet de termijnoverschrijding worden toegerekend aan de Inspecteur. Dit betekent dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van € 1.500.
Belastingrente
5.14.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.14.
Gelet op hetgeen in r.o. 5.13.1 tot en met 5.13.7 is overwogen, is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 837, berekend als volgt wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting Hof à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak)).
6.2.
Voorts dient door de Inspecteur aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de immateriëleschadevergoeding;
- veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 837; en
- veroordeelt de Inspecteur in het griffierecht tot een bedrag van € 136.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 25 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.