Zoals vastgesteld door de rechtbank Dordrecht onder rov. 3 t/m 5 van haar vonnis van 22 september 2004 en door het hof zijn overgenomen blijkens zijn rov. 1 van het arrest van 24 april 2007. Deze feitenvaststelling wordt in cassatie niet bestreden.
HR, 12-06-2009, nr. 07/11712
ECLI:NL:HR:2009:BH6533
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-06-2009
- Zaaknummer
07/11712
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BH6533
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH6533, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH6533
ECLI:NL:PHR:2009:BH6533, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH6533
- Vindplaatsen
VR 2009, 109
JA 2009/155 met annotatie van mr. R.M.J.T. van Dort
Uitspraak 12‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Schadevergoeding bij overlijden als bedoeld in art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, BW; kostenvergoeding huishoudelijk hulp; abstracte schadeberekening; uitwerking van HR 11 juli 2008, nr. C07/010, RvdW 2008, 724.
12 juni 2009
Eerste Kamer
07/11712
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 5 december 2003 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht en onder meer gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen tot vergoeding aan [verweerder] van de schade wegens gederfd levensonderhoud, primair ad € 38.759,-- en subsidiair ad € 37.337,50 te verminderen met de van de zijde van [eiser] betaalde bedragen, en te vermeerderen met rente en kosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 22 augustus 2004 [eiser] veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van € 36.288,13 te betalen, te vermeerderen met rente en kosten.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 24 april 2007 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 27.053,60, te vermeerderen met rente en kosten. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 maart 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Als gevolg van een aanrijding tussen [eiser] en de echtgenote van [verweerder], is laatstgenoemde op 23 maart 2000 overleden.
(ii) [Betrokkene 1] verzorgde tot haar overlijden de gemeenschappelijke huishouding van haar en [verweerder] door het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, het doen van klussen en klusjes rondom het huis, het verzorgen van de administratie en andere taken die in een huishouding moeten worden verricht.
3.2.1 [Verweerder] heeft onder meer gevorderd vergoeding van schade doordat na het overlijden van zijn echtgenote op andere wijze in de gang van de huishouding moet worden voorzien, als bedoeld in art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, BW.
3.2.2 De rechtbank heeft dit onderdeel van de vordering toegewezen tot een bedrag van € 30.924,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, waartoe zij onder meer overwoog:
"18. Door [verweerder] is onbetwist gesteld dat hij een jaarlijks bedrag ad € 2.477,-- besteedt aan huishoudelijke hulp voor werkzaamheden welke voorheen door zijn echtgenote werden verricht. Deze kosten voor huishoudelijke hulp, die gebaseerd zijn op 8 uur per week en neerkomen op nog geen € 50,-- per week, komen redelijk voor. (...) Dat geldt ook voor het, niet betwiste, bedrag ad € 100,-- ter vergoeding van de hulp door de overbuurvrouw. Dit betekent dat [verweerder] over de, door [eiser] niet betwiste, periode van 2000 tot en met zijn 65e levensjaar (2012) aanspraak kan maken op een bedrag van (12 x (€ 2.477,-- + € 100,--) =) € 30.924,--."
3.2.3 In hoger beroep is [eiser] tegen de toewijzing van deze schadepost met grieven 1 en 2 opgekomen. Daarin betoogde [eiser], kort samengevat, dat de rechtbank de gehele financiële positie van [verweerder] in aanmerking had moeten nemen, alsmede dat [verweerder] niet behoeftig is en een (aanzienlijk) overschot van (ten minste) ƒ 40.000,-- kan besteden aan variabele lasten, waaronder begrepen huishoudelijke lasten.
3.2.4Het hof heeft de grieven verworpen, daartoe overwegende (rov. 6):
"Dit betoog faalt, omdat het berust op de onjuiste veronderstelling dat [verweerder] alleen recht zou hebben op vergoeding van kosten voor het inroepen van professionele huishoudelijke hulp indien hij redelijkerwijs niet voldoende in staat zou zijn om (in financiële zin) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van artikel 6:108 lid 1 sub d BW kan naar het oordeel van het hof echter niet worden afgeleid dat het recht op vergoeding van die huishoudelijke hulp afhankelijk is van (of wordt begrensd door) het bestaan van financiële behoeftigheid van [verweerder] als nabestaande. Voor het ontstaan van een recht op schadevergoeding op grond van deze bepaling is, daarentegen, voldoende dat [verweerder] door het overlijden van zijn echtgenote, die (althans voor het overgrote deel) de huishouding verrichtte, daadwerkelijk behoefte heeft gekregen aan vervangende professionele huishoudelijke hulp. De omvang van deze schadevergoeding wordt slechts bepaald door de mate waarin na het overlijden van de echtgenote op andere wijze in de gang van de gemeenschappelijke huishouding moet worden voorzien."
3.3 Middel I komt tegen deze overweging op. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat een vordering tot vergoeding van een schadepost als hier aan de orde slechts toewijsbaar is in geval van behoeftigheid van de eisende partij, is het gegrond. Immers, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2008, nr. C07/010, LJN BC9365, heeft geoordeeld, geldt de in de aanhef van art. 6:108 BW besloten beperking dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat voor zover de nabestaande, kort gezegd, gelet op alle omstandigheden van het geval ondanks zijn schade niet als behoeftig kan worden aangemerkt, ook voor het in lid 1, onder d, omschreven geval waarin de overledene in het levensonderhoud bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.4 Middel II is gericht tegen rov. 7 van het bestreden arrest, die als volgt luidt:
"Bij de begroting van de onderhavige schade gaat het anders dan [eiser] meent, overigens niet om zogeheten concrete schadevergoeding. Voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van artikel 6:108 lid 1 sub d BW is namelijk niet beslissend of hij daadwerkelijk kosten maakt, maar of het inroepen van vervangende hulp als zodanig (in redelijkheid) noodzakelijk is (zie HR 16 december 2005, LJN AU6089)."
Alle drie de onderdelen van het middel strekken ertoe dat de schade van de nabestaande concreet moet worden berekend en dat het hof ten onrechte voor een andere berekeningsgrondslag heeft gekozen.
3.5 Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zoals uit de hiervoor in 3.2.2 geciteerde rov. 18 van het vonnis van de rechtbank blijkt, is de rechtbank bij de berekening van de kosten van de huishoudelijke hulp die [verweerder] na het ongeluk heeft moeten inroepen, uitgegaan van de daadwerkelijk door [verweerder] daarvoor bestede bedragen. Nu [eiser] die bedragen niet heeft bestreden, bevat rov. 7 van het bestreden arrest slechts een overweging ten overvloede.
3.6 Middel III is gericht tegen het oordeel van het hof over de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke kosten. Omdat dit voortbouwt op de door de eerste twee middelen bestreden oordelen, brengt het slagen van middel I mee dat ook middel III doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 962,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 juni 2009.
Conclusie 13‑03‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
Eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder]
Verweerder in cassatie
Inleiding
Deze zaak gaat over de toekenning van een vergoeding voor de kosten voor huishoudelijke hulp vanwege overlijdensschade (art. 6:108, lid 1, sub d BW). In cassatie wordt onder meer geklaagd over het niet toepassen van het behoeftigheidsvereiste door het hof en over de wijze van schadebegroting.
1. Feiten1.
1.
Als gevolg van een aanrijding tussen [eiser] en [betrokkene 1], de echtgenote van [verweerder], is [betrokkene 1] op 23 maart 2000 overleden.
2.
[Betrokkene 1] verzorgde tot haar overlijden de gemeenschappelijke huishouding van haar en [verweerder] door het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, het doen van klussen en klusjes rondom het huis, het verzorgen van de administratie en andere taken die in een huishouding verricht moeten worden.
3.
[Verweerder] is geboren op [geboortedatum] 1947.
2. Procesverloop
2.1
Op 5 december 2003 heeft [verweerder] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht en gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld tot vergoeding aan [verweerder] van — voor zover in cassatie nog van belang- de schade wegens gederfd levensonderhoud primair ad € 38.759,00 en subsidiair ad € 37.337,50 te verminderen met de van de zijde van [eiser] betaalde bedragen en te vermeerderen met rente en kosten.
2.2
Daartoe heeft [verweerder] onder meer gesteld dat hij een vorderingsrecht op [eiser] heeft uit hoofde van artikel 6:108 BW. Door het ongeval zijn werkzaamheden die [betrokkene 1] in de huishouding verrichtte weggevallen. [Verweerder] heeft thans hulp in huis en betaalt daarvoor jaarlijks € 2.477,64. Voorts verzorgt [verweerder] zelf de administratie en neemt daarvoor één vrijdag per veertien dagen vrij; de schade als gevolg daarvan beloopt een bedrag van € 2.160,00 per jaar. De overbuurvrouw verricht ook werkzaamheden die voorheen door [betrokkene 1] werden gedaan; zij ontvangt daarvoor van [verweerder] bloemen, bonnen etc. tot een jaarlijks bedrag van ongeveer € 100,00. Deze schade dient [eiser] tot het moment waarop [verweerder] stopt met werken te vergoeden.
2.3
[Eiser] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en gesteld dat er geen sprake is van schade wegens gederfd levensonderhoud. Bij het bepalen van de behoefte van [verweerder] dient zijn gehele financiële positie in aanmerking te worden genomen, daaronder begrepen de uitkeringen die door verzekeraars zijn gedaan. Er is sprake van een overschot.
2.4
Na tussenvonnis van 26 mei 2004 heeft de rechtbank Dordrecht bij vonnis van 22 september 2004 [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 36.288,13, te vermeerderen met rente en kosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een overschot zodat er geen aanspraak bestaat op vergoeding van schade wegens gederfd levensonderhoud zoals bedoeld in art. 6:108 lid 1 sub d BW (rov.14). De rechtbank overweegt daarnaast dat kosten die gemaakt worden omdat op een andere wijze in de gang van de huishouding moet worden voorzien, niet betrokken dienen te worden in de berekening van de behoeftigheid van [verweerder]. Volgens de rechtbank gaat het hierbij om kosten van vervangende hulp die bepaald worden door de behoefte aan zodanige hulp en niet door de behoefte aan levensonderhoud in het algemeen. Voor de hoogte van de aan [verweerder] toekomende schadevergoeding zijn doorslaggevend de daadwerkelijke uitgaven voor vervangende hulp en niet de financiële behoefte aan de zijde van [verweerder]. De uitkeringen uit hoofde van levensverzekeringen, waarvan niet gesteld of gebleken is dat deze betrekking hadden op door [verweerder] te bekostigen hulp in de huishouding, spelen naar het oordeel van de rechtbank in dit verband geen rol (rov. 15). Over de begroting van de vergoeding in verband met huishoudelijke hulp overweegt de rechtbank dat deze zoveel mogelijk concreet dient te worden berekend (rov. 16).
2.5
Tegen dit vonnis is [eiser] op 1 november 2004 in beroep gekomen. [Verweerder] heeft bij memorie van antwoord de door [eiser] aangevoerde grieven bestreden en heeft hierbij tevens voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld tegen voormeld vonnis. [Eiser] heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel verweer gevoerd.
2.6
Bij arrest van 24 april 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Dordrecht vernietigd en opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 27.053,60, te vermeerderen met rente en kosten.
2.7
Tegen het arrest heeft [eiser] bij cassatiedagvaarding d.d. 20 juli 2007 —tijdig— cassatieberoep ingesteld. Hij heeft zijn cassatieberoep schriftelijk toegelicht. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Met drie middelen is cassatieberoep ingesteld. Het laatste middel bestrijdt de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. De eerste twee middelen werpen verschillende klachten op tegen de wijze waarop het hof de omvang van de schadevergoeding krachtens art. 6:108 lid 1 sub d BW heeft bepaald. Op grond van art. 6:108 BW is degene die aansprakelijk is voor een gebeurtenis ten gevolge waarvan iemand overlijdt, verplicht tot vergoeding aan de door de in het artikel limitatief genoemde nabestaanden van de overledene voor de door hen geleden schade door het derven van levensonderhoud. In deze zaak gaat het om de in art. 6:108 lid 1 sub d BW bedoelde vordering van de nabestaande die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijk huishouding. In drie recente arresten, te weten HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 (Kwidama/Raphael-Richardson), HR van 16 december 2005, NJ 2008, 186 ([…]/Organice) en HR 11-07-2008, RvdW 2008, 724 ([…]/ Achmea) heeft de Hoge Raad uitleg gegeven aan de bepaling over overlijdensschade en met name de omvang van de op de voet van dat artikel te vorderen schade. Het bijzondere van deze jurisprudentie is dat is uitgemaakt dat de rechter bij het bepalen van de overlijdensschade van een aantal bijzondere omstandigheden dient te abstraheren, zoals van de omstandigheid of er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor professionele huishoudelijke hulp. Uitgangspunt blijft echter dat vaststelling van de schade aan de hand van concrete omstandigheden, zoals de financiele positie van de nabestaande, bepaald dient te worden. Dit betekent dat het erom gaat of er met inachtneming van met het overlijden vrijkomende uitkeringen een gat resteert. In deze zaak gaat het vooral om dit laatste aspect.
Bespreking van de klachten
Middel 1
3.2.
Middel 1 werpt drie klachten (A, B en C) op tegen rov. 6 van het bestreden arrest van het hof. In rov. 6 gaat het hof in op de grieven die tot uitgangspunt nemen dat voor de behoefte van [verweerder] zijn gehele financiële positie in aanmerking moet worden genomen. Het hof overweegt daarover in rov. 6 het volgende:
‘Dit betoog faalt, omdat het berust op de onjuiste veronderstelling dat [verweerder] alleen recht zou hebben op vergoeding van kosten voor het inroepen van professionele huishoudelijke hulp indien hij redelijkerwijs niet voldoende in staat zou zijn om (in financiële zin) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van artikel 6:108 lid 1 sub d BW kan naar het oordeel van het hof echter niet worden afgeleid dat het recht op vergoeding van die huishoudelijke hulp afhankelijk is van (of wordt begrensd door) het bestaan van financiële behoeftigheid van [verweerder] als nabestaande. Voor het ontstaan van een recht op schadevergoeding op grond van deze bepaling is, daarentegen, voldoende dat [verweerder] door het overlijden van zijn echtgenote, die (althans voor het overgrote deel) de huishouding verrichtte, daadwerkelijk behoefte heeft gekregen aan vervangende professionele huishoudelijke hulp. De omvang van deze schadevergoeding wordt slechts bepaald door de mate waarin na het overlijden van de echtgenote op andere wijze in de gang van de gemeenschappelijke huishouding moet worden voorzien.’
3.3
Het middel neemt tot uitgangspunt dat er sprake is van aan [verweerder] toevallende voordelen. Het betoogt dat partijen er vanuit gaan dat er aan de zijde van [verweerder] sprake is van een overschot, zoals de rechtbank in haar vonnis van 22 september 2004 had vastgesteld. De eerste klacht (A) stelt aan de orde de motivering door het hof van zijn (rechts)beslissing in rov. 6 van zijn arrest inhoudende dat de financiële behoeftigheid geen voorwaarde is voor het recht op schadevergoeding en dat voor toewijzing van de vergoeding op grond van lid 1 sub d voldoende zou zijn dat daadwerkelijk behoefte bestaat aan vervangende hulp. Met een motiveringsklacht (B) en twee rechtsklachten (B en C) wordt aangevoerd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het bestaan van financiële behoeftigheid geen voorwaarde is voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 6:108 lid 1 sub d BW. Betoogd wordt dat de behoeftigheidseis zoals deze geldt in art. 6:108 lid 1 BW in het geval waarin de overledene op financiële wijze bijdroeg aan het levensonderhoud van de nabestaande(n) ook geldt wanneer de overledene een bijdrage in natura leverde, zoals door het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden.
3.4
De klachten B en C treffen m.i. doel voor zover deze opwerpen dat het bestreden oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het hof. Nabestaanden kunnen op grond van art. 6:108 BW een vergoeding voor het derven van levensonderhoud vorderen. In de uitdrukking ‘derven van levensonderhoud’ ligt besloten dat rekening gehouden moet worden zowel met de draagkracht die de overledene, ware hij blijven leven, in de toekomst vermoedelijk zou hebben gehad als met de behoeften van de nabestaanden, zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelen en zoals deze mede door alle hun toekomende baten zullen worden bepaald2.. Uit art. 6:108 BW vloeit niet voort dat de nabestaanden ‘in algemene zin behoeftig’ moeten zijn, maar het dient te gaan om een aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten gerelateerde behoeftigheid3.. De kern is de vraag of de overgebleven nabestaande zonder het levensonderhoud van de overledene nog dezelfde levensstandaard kan hanteren4.. Voor de beoordeling of er een behoefte aan een vergoeding van kosten voor huishoudelijke bestaat zijn ook uitkeringen vanwege het overlijden van belang.5. Indien er sprake is van gunstige financiële omstandigheden vanwege financiële voordelen zoals overlijdensuitkeringen uit (sommen)verzekeringen worden daardoor in beginsel de behoeften van de nabestaanden beperkt. Het gevolg daarvan is dat ook de omvang van de te vorderen schadevergoeding afneemt6.. Indien de financiële voordelen evenwel de behoeften van de nabestaanden niet verminderen zal de schadevergoedingsverplichting niet door de financiële voordelen worden beperkt7.. De vraag of en in hoeverre een concreet voordeel zoals een uitkering de behoefte aan levensonderhoud vermindert en dus in aanmerking moet worden genomen bij de schadebegroting, is aan de waardering van de feitenrechter overgelaten.8. De Hoge Raad overwoog in het […]/Achmea arrest9. dat voor de bepaling of de kinderen van de overledene behoefte hadden aan een vergoeding wegens vervangende huishoudelijke hulp, afhankelijk is van de concrete omstandigheden waarin zij verkeren, waaronder hun financiële positie na het overlijden van de ouder. Hieruit volgt dat de vraag of en in hoeverre de nabestaande behoefte heeft aan een vergoeding ter zake van gederfd levensonderhoud voor zover dat bestond in het doen van de gemeenschappelijke huishouding door de overleden partner, afhankelijk is van de concrete omstandigheden waarin de partner verkeert. Hieronder valt dus ook de financiële positie van de partner van de overledene. Het hof heeft dit miskend door artikel 6:108 lid 1 BW zo uit te leggen dat klaarblijkelijk naar het oordeel van het hof de financiële behoeftigheid van de nabestaande als omstandigheid niet van belang is bij de beoordeling of aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding voor vervangende professionele huishoudelijke hulp. M.i. slagen de klachten B en C. De vraag is evenwel of dit klager kan baten, nu geen van de middelen opkomt tegen rov. 3.12 van het bestreden arrest. In deze rechtsoverweging heeft het hof de schade waaronder de kosten voor huishoudelijke hulp begroot. Strikt genomen kan gesteld worden dat hoewel klachten B en C gegrond zijn, deze niet tot cassatie kunnen leiden omdat rov. 3.12 in cassatie niet bestreden is zodat de klachten belang missen. Ik meen dat evident is dat het hier besproken middel beoogt de schadepost huishoudelijke hulp aan te vallen en dat het middel zo moet worden begrepen dat de daarin opgeworpen klachten daarom ook mede gericht tegen de in rov. 3.12 opgenomen schadepost huishoudelijke hulp zijn. De motiveringsklacht A behoeft geen bespreking.
Middel II
3.5
Middel 2 klaagt met drie klachten (A,B en C) over rov. 7 van het bestreden arrest. Het hof overweegt hierin het volgende:
‘Bij de begroting van de onderhavige schade gaat het anders dan [eiser] meent, overigens niet om zogeheten concrete schadevergoeding. Voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van artikel 6:108 lid 1 sub d BW is namelijk niet beslissend of hij daadwerkelijk kosten maakt, maar of het inroepen van vervangende hulp als zodanig (in redelijkheid) noodzakelijk is (zie HR 16 december 2005, LJN AU6089).’
Klacht A
3.6
Klacht A faalt. Deze mist feitelijke grondslag voor zover de klacht tot uitgangspunt neemt dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat het uitgaat van een abstracte schadevergoeding. Het hof heeft slechts overwogen dat het bij de begroting van onderhavige schade niet om een zogeheten concrete schadevergoeding gaat. De klacht faalt ook omdat deze miskent dat, zoals ook blijkt uit het arrest […]/Achmea10., er weliswaar geen plaats is voor een volledig abstracte benadering omdat voor de begroting deels nog steeds concrete omstandigheden van het geval relevant zijn, maar dat anderzijds voor de begroting deels ook van objectieve factoren mag worden uitgegaan. De Hoge Raad overwoog dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre de kinderen van een overleden ouder behoefte hebben aan een vergoeding ter zake van gederfd levensonderhoud wegens vervangende huishoudelijke hulp afhankelijk is van de concrete omstandigheden waarin zij verkeren. Met het bestreden oordeel van het hof dat het bij de begroting van de onderhavige schade niet om concrete schadevergoeding gaat, heeft het hof m.i. niet bedoeld aan te geven dat van een volledig abstracte schadebegroting dient te worden uitgegaan. Dit blijkt ook niet uit de overige overwegingen van het hof, waaronder de rov. 8, 12 en 13, waarin het hof bij de begroting van de schade ook aansluiting heeft gezocht met de concrete omstandigheden van [verweerder]. M.i. heeft het hof klaarblijkelijk bedoeld dat, alhoewel er rekening gehouden moet worden met de concrete omstandigheden die spelen, sommige schadeposten —deels— abstract dienen te worden begroot. Zo is het hof bij de begroting van de post huishoudelijke hulp uitgegaan van onder meer het inroepen van professionele huishoudelijke hulp11. en heeft het dus deels geabstraheerd van de omstandigheid dat [verweerder] (nog) geen professionele huishoudelijke hulp had aangesteld, maar zelf extra vrije dagen opnam om huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en de hulp van de buurvrouw regelmatig inriep. Omdat het bij deze post om toekomstige schade gaat en het daarom ook onzeker is of [verweerder] in de toekomst geen gebruik zal maken van professionele huishoudelijke hulp, welke mogelijkheid ook mede door het hof in aanmerking is genomen zoals blijkt uit zijn rov. 13, getuigt het oordeel m.i. niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het sluit m.i. aan bij de door de Hoge Raad bedoelde ‘deels objectieve benadering’, zoals deze is uitgewerkt in het […]/Achmea arrest. Hieruit volgt dat de klacht faalt.
Klacht B
3.7
Klacht B faalt omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals mede blijkt uit HR 16 december 2005, NJ 2008, 186 ([…]/Organice) en het bij de voorgaande klacht besproken onlangs gewezen arrest HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 724 ([…]/Achmea), kan op grond van art. 6:108 BW ook toekomstige schade worden toegewezen en is het gelet op de aard van de schadepost voor vervangende huishoudelijke hulp niet noodzakelijk dat er daadwerkelijk kosten ten behoeve van huishoudelijke hulp zijn gemaakt.
Klacht C
3.8
Klacht C behelst een motiveringsklacht en neemt aan de onvoldoende begrijpelijkheid van de motivering van het hof door te verwijzen naar HR 16 december 200512.. De klacht betoogt dat ten onrechte door het hof niet wordt geabstraheerd van het feit dat in de toekomst geen kosten worden gemaakt en dat het hof had dienen vast te stellen dat in de toekomst wel concrete kosten moeten worden gemaakt.
3.9
M.i. faalt deze klacht. Ik verwijs naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 200813., waarin de Hoge Raad overwoog dat het, gelet op de aard van de schadepost kosten vervangende huishoudelijke hulp, maar ook teneinde mogelijk te maken dat zo spoedig mogelijk na het ongeval in overleg tussen de aansprakelijke partij en de benadeelden een passende vergoeding voor deze vorm van gederfd levensonderhoud kan worden vastgesteld, voor de hand ligt om bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een voorziening voor vervangende huishoudelijke hulp uit te gaan van de na het ongeval bekende concrete omstandigheden waarin zij tot aan hun meerderjarigheid zullen verkeren en daarbij geen rekening te houden met het antwoord op de vraag of daadwerkelijk is voorzien in professionele huishoudelijke hulp. Ik zie geen reden om in het onderhavige geval van een andere afweging uit te gaan. Ook deze nabestaande is erbij gebaat dat zo spoedig mogelijk met de aansprakelijke partij de schade kan worden afgewikkeld. Overigens overweegt het Hof in de in cassatie onbestreden gebleven rov. 13 dat er geen grond is om het schadebedrag aan te passen in verband met de mogelijkheid dat in de desbetreffende periode van 12 jaar een wijziging in zijn huishouding zou optreden. Omdat er geen klachten zijn gericht tegen rov. 13 van het bestreden arrest, mist onderhavige klacht daarom ook belang en kan daarom ook niet tot cassatie leiden.
Middel III
3.10
Middel III klaagt met één klacht over rov. 10. M.i. faalt het derde middel omdat het niet althans onvoldoende uitwerkt waarom het klaagt over de bestreden rechtsoverweging en daardoor te vaag is. Het voldoet daarom niet aan de aan het middel te stellen eisen ingevolge art. 407 lid Rv.
3.11
Hieruit volgt m.i. dat het ingestelde cassatieberoep op grond van de in het eerste middel opgeworpen klachten B en C slaagt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2009
Zie Asser Verbintenissenrecht, nr. 483 met verwijzingen naar de Parl. Geschiedenis.
HR van 16 december 2005, NJ 2008, 186 ([…]/Organice).
Haase, TVP, Overlijdensschade: artikel 6:108 BW, HR 16 december 2005, LJN AU6089, nr. 5 en Handboek Personenschade, 3050-41 par. 5.1 en 5.2.
Vgl. Van der Zalm en Lindenbergh, Abstractie bij overlijdensschade HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 724 ([…]/Achmea), Maandblad voor Vermogensrecht, blz. 238.
Zie Asser Verbintenissenrecht, nr. 486, Bolt, Sommenverzekering, schadevergoeding en redelijkheid, VRA 2008/299, HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600, noot Vranken voor HR 16 december 2005, NJ 2008, 186, onder 9 ([…]/Organice)
Handboek Personenschade 3130-52, aant. 12, zie ook HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 en Bolt, Kluwer Groene Serie, Schadevergoeding, art. 108, aant 26, Bolt geeft aan dat het probleem van de voordeelstoerekening zich hier dus niet voordoet.
Bolt, Kluwer Groene Serie, Schadevergoeding, art. 108, aant. 39, en Asser Verbintenissenrecht, nr. 486
HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 724, rov. 3.4.1 ([…]/ Achmea)
HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 724 ([…]/ Achmea)
Zie rov. 8 van het bestreden arrest
LJN AU6089, NJ 2008, 186 ([…]/ Organice)
RvdW 2008, 724 ([…]/ Achmea)