ABRvS, 22-02-2019, nr. 201809435/1/V2
ECLI:NL:RVS:2019:580
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-02-2019
- Zaaknummer
201809435/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:580, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2019/144
Uitspraak 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201809435/1/V2.
Datum uitspraak: 22 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.18391 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Weegenaar, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is een minderjarige Yezidi-vrouw en komt uit Sinjar, Irak. Zij heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij in 2014 is gevlucht toen ISIS Sinjar binnenviel. Het huis van haar familie is toen verwoest. Van 2014 tot 2017 heeft zij met haar familie verbleven in een vluchtelingenkamp in de omgeving van Duhok, Irak. De staatssecretaris heeft haar asielrelaas geloofwaardig geacht. Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling bij terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM deugdelijk is gemotiveerd.
2. De vreemdeling klaagt in haar grieven terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft in zijn besluit immers in het geheel geen standpunt ingenomen over de vraag waarnaar de vreemdeling in Irak moet terugkeren, terwijl de vreemdeling heeft aangevoerd en onderbouwd dat zij als Yezidi-meisje niet naar Sinjar of een vluchtelingenkamp in de Koerdische Autonome Regio kan terugkeren.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren en het besluit van 5 oktober 2018 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen. De staatssecretaris zal opnieuw op de aanvraag moeten beslissen met inachtneming van het vorenstaande.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.18391;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 5 oktober 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2019
572-844.