ABRvS, 30-12-2016, nr. 201505920/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:3502
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-12-2016
- Zaaknummer
201505920/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3502, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 31 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/45
Uitspraak 30‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201505920/1/V2.
Datum uitspraak: 30 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/25660 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
In het kader van de toepassing van de artikelen 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de vreemdeling desgevraagd toestemming verleend om mede op grondslag van de door de staatssecretaris overgelegde vertrouwelijke stukken, bestaande uit een informatiebericht van 9 november 2012 en een informatiebericht van 11 oktober 2013, uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2016 waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. Graafland en mr. R.A. Visser, beiden werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Iran. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in Iran geïnteresseerd is geraakt in het christendom en zich in Nederland heeft bekeerd. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verklaringen van een tweetal kerkgenootschappen overgelegd van 16 onderscheidenlijk 23 september 2014 en in beroep een rapport van 30 januari 2015 van dr. J. van Saane, als godsdienstpsycholoog verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam (hierna: het rapport onderscheidenlijk Van Saane).
Deze uitspraak gaat over de vraag naar de verhouding tussen de onderzoeksmethode en de beoordeling van de staatssecretaris naar de geloofwaardigheid van een passieve bekering, dan wel een actieve bekering met passieve elementen zoals die van de vreemdeling, enerzijds, en de onderzoeksmethode van een door een vreemdeling ingeroepen onderzoeker, zoals in dit geval Van Saane, anderzijds. Deze uitspraak heeft daarom ook betekenis voor andere zaken waarin een vreemdeling ter staving van zijn bekering rapporten van een onderzoeker overlegt.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris voert als grief aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het rapport van Van Saane over de bekering van de vreemdeling in Nederland, niet zonder motivering terzijde heeft geschoven, zodat de rechtbank het besluit ten onrechte wegens een motiveringsgebrek heeft vernietigd.
2.1. Over het eerst in beroep door de vreemdeling overgelegde rapport van Van Saane heeft de staatssecretaris in het verweerschrift aan de rechtbank, zoals zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht, gemotiveerd hoe hij het onderzoek naar een gestelde bekering pleegt te verrichten en dat hij die onderzoeksmethode ook in dit geval heeft toegepast. Daarbij heeft hij uiteengezet waarom hij Van Saane niet is gevolgd in haar oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering. Gelet hierop heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het rapport van Van Saane niet zonder nadere motivering terzijde geschoven. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Wat de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft, gelet op hetgeen hierna bij de bespreking van de beroepsgronden aan de orde komt, geen bespreking.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. In de eerste grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de bekering ongeloofwaardig heeft kunnen achten omdat hij heeft verklaard binnen vijf maanden na een ontmoeting met een Armeense man te zijn bekeerd tot het christendom en daarna Iran te hebben verlaten. Daartoe voert hij aan dat hij nooit heeft verklaard dat hij binnen vijf maanden is bekeerd, maar dat hij binnen vijf maanden een zodanige interesse voor het christendom heeft gekregen dat hij het christendom verder wilde onderzoeken en daarom Iran heeft verlaten.
4.1. De vreemdeling betoogt terecht dat de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris wordt gevolgd in zijn standpunt dat de bekering na vijf maanden ongeloofwaardig is, berust op een onjuiste lezing van het in het besluit ingelaste voornemen. In het voornemen is de staatssecretaris immers uitgegaan van de verklaring van de vreemdeling tijdens het nader gehoor, dat tussen het moment waarop - na de ontmoeting met de Armeense man - zijn interesse in het christendom ontstond en zijn vertrek, vijf maanden liggen. De vreemdeling heeft niet verklaard dat hij in die periode ook is bekeerd. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de vreemdeling is gegrond. Wat hij in de tweede grief naar voren heeft gebracht, behoeft, gelet op hetgeen hierna bij de bespreking van de beroepsgronden aan de orde komt, geen bespreking.
Conclusie
6. Gelet op de overwegingen 2.1. en 4.1. moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het beluit van 16 oktober 2014 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
Onderzoeksmethode en toepassing ervan door de staatssecretaris
7. De vreemdeling heeft in beroep ter staving van zijn bekering een onderzoeksrapport van Van Saane overgelegd. Op basis van haar onderzoeksmethode komt Van Saane daarin tot de conclusie dat de bekering van de vreemdeling, die zij kenschetst als een actieve bekering met enkele passieve elementen, geloofwaardig is. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering onvoldoende rekening gehouden met het onderzoek en de onderzoeksmethode van Van Saane.
7.1. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat hij in 2013 kennis heeft genomen van de onderzoeksmethode van Van Saane, die op het zogeheten Rambo-model is gebaseerd. Dat neemt echter niet weg, dat hij ook voordat hij kennis nam van de methode Van Saane bekend was met het Rambo-model, dat door een Amerikaanse psycholoog is opgesteld ter vaststelling van verschillende soorten bekering. In navolging van Rambo onderscheidt Van Saane in haar onderzoeksmethode verschillende ontwikkelingsfasen van een bekering. Volgens de staatssecretaris onderscheidt ook hij deze verschillende fasen, zij het dat hij deze, anders dan Van Saane, niet in een wetenschappelijk kader onderbrengt. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de uitgangspunten van het Rambo-model sinds ongeveer 2010 deel uit maken van de door hem bij zijn onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering gehanteerde onderzoeksmethode. Zijn onderzoeksmethode heeft hij nader uitgewerkt in een vaste gedragslijn waarvan een vragenlijst deel uitmaakt. Bij uitspraak van 24 mei 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955), heeft de Afdeling zijn onderzoeksmethode rechtmatig geacht, aldus de staatssecretaris.
7.2. De staatssecretaris heeft voorts ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij in zijn onderzoeksmethode, evenals Van Saane, rekening heeft gehouden met het verschijnsel van de passieve bekering, dat wil zeggen, een bekering die een vreemdeling overkomt en die hij niet zelf heeft gezocht. Dit komt onder meer tot uiting in open vragen in de genoemde vragenlijst, die niet uitgaan van een bepaalde soort bekering of een bepaalde geloofsovertuiging. Elke vreemdeling die stelt te zijn bekeerd, krijgt in de asielprocedure de gelegenheid te verklaren over de wijze waarop zijn bekering heeft plaatsgevonden en hoe hij daaraan vervolgens vorm en inhoud heeft gegeven. Als een vreemdeling een passieve bekering aan zijn asielaanvraag ten grondslag legt, zal, vanwege de aard van een zodanige bekering, de nadruk in het gehoor liggen op de vraag hoe de ontwikkeling van het geloofsleven na de gestelde bekering vorm heeft gekregen. Aan de antwoorden op de vragen over het proces dat tot de bekering heeft geleid, wordt dan minder betekenis gehecht, omdat aan een passieve bekering eigen is, dat zo'n proces meestal niet heeft plaatsgevonden. Nu ook hij, evenals Van Saane, zijn onderzoek verricht aan de hand van de door een vreemdeling gegeven antwoorden op aan hem gestelde vragen, wijken beide onderzoeksmethoden niet van elkaar af, ook niet ten aanzien van het verschijnsel van de passieve bekering, aldus de staatssecretaris.
Nadat hij in 2013 van de onderzoeksmethode van Van Saane kennis had genomen, heeft hij Van Saane bij de verdere ontwikkeling van zijn onderzoeksmethode betrokken, in die zin dat Van Saane meewerkt aan cursussen voor medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, waarbij haar invloed op zijn methode ook heeft bestaan uit het wijzen op aandachtspunten bij de besluitvorming in asielzaken met een geloofsaspect. Haar bijdragen zijn op die wijze aanvullend en indirect van invloed op zijn methode en beoordeling, aldus de staatssecretaris.
7.3. Op grond de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat zowel bij de onderzoeksmethode van Van Saane als bij die van de staatssecretaris rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van een zogenoemde passieve bekering of, zoals in het geval van de vreemdeling, een actieve bekering met enkele passieve elementen. De onderzoeksmethode van de staatssecretaris verschilt verder ook niet wezenlijk van die van Van Saane, omdat zij beiden uitgaan van het zogeheten Rambo-model, en beiden de verklaringen van een vreemdeling over zijn bekering als uitgangspunt nemen voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de desbetreffende bekering.
7.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich op basis van zijn onderzoek ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bekering ongeloofwaardig is. Hij heeft daartoe het rapport van Van Saane overgelegd. De staatssecretaris heeft in dit verband ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij, anders dan Van Saane, een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van alle verklaringen van een vreemdeling verricht, ook als deze een bekering als asielmotief aanvoert. In het kader van die beoordeling richt hij zich bij zijn onderzoek en beoordeling van de asielaanvraag niet alleen op de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde bekering, maar verricht hij een op de persoon van de vreemdeling toegespitste geloofwaardigheidsbeoordeling. Bij de beoordeling van de verklaringen van een vreemdeling over zijn bekering kent hij, uitgaande ook van hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 24 mei 2013 en nadien heeft overwogen, bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en verricht hij een weging van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, die bepalend zijn voor zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630). Hij doet dit aan de hand van de door die vreemdeling afgelegde verklaringen en eventueel overgelegde documenten, die hij beziet tegen de achtergrond van de verklaringen van een vreemdeling over zijn omgeving en herkomst, zoals de houding van de autoriteiten in het land van herkomst of de maatschappelijke opvattingen over het zich afwenden van de islam en het zich bekeren tot het christendom, en wat hem overigens bekend is over andere vreemdelingen die bekeerd zijn in vergelijkbare situaties (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891).
7.5. Omdat Van Saane als godsdienstpsycholoog een dergelijke integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet verricht, maar haar oordeel over de geloofwaardigheid van een gestelde bekering uitsluitend baseert op de door een vreemdeling gegeven antwoorden op de vragen die met een bekering verband houden, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het standpunt van Van Saane over de geloofwaardigheid van een bekering van een vreemdeling niet de door de rechtbank daaraan gehechte betekenis toekomt.
De geloofwaardigheidsbeoordeling van de bekering
8. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zijn bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij heeft daartoe verwezen naar zijn tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen over zijn problematische jeugd en zijn als zinloos ervaren leven in Iran, zijn ontmoeting met een rustige en vriendelijke christelijke man waardoor zijn interesse voor het christendom werd gewekt, en zijn vertrek uit Iran vijf maanden later. In Nederland heeft hij zich vervolgens verder in het christelijk geloof verdiept, is hij de bijbel gaan bestuderen en zijn de voorgangers van twee kerkgenootschappen van de oprechtheid van zijn bekering overtuigd geraakt. Dit heeft geresulteerd in zijn doop op 17 augustus 2014 en in verklaringen van die voorgangers, waaruit blijkt dat hij een ontwikkeling in zijn geloof heeft doorgemaakt en zijn geloof niet alleen praktiseert in woorden, maar ook in het dagelijks leven.
8.1. De vreemdeling heeft zich naar eigen zeggen in Iran niet verdiept in het christendom, bijvoorbeeld door bijbelstudie of kerkbezoek. De wijze waarop hij in aanraking is gekomen met het christendom, namelijk door zeven à acht ontmoetingen met een christelijke man van wiens aardige en vriendelijke gedrag hij onder de indruk raakte, is voorts zodanig oppervlakkig dat de staatssecretaris hiermee niet ten onrechte een interesse in het christendom niet aannemelijk gemaakt acht, te minder nu de vreemdeling niet heeft kunnen verklaren door welk element in het christendom zijn interesse is gewekt. De enkele verklaring van de vreemdeling dat hij depressief was en zijn leven in Iran als zinloos ervoer waardoor hij open stond voor het christendom, maakt niet inzichtelijk waarom het christendom wél, maar de islam voor hem niet meer volstond, terwijl uit zijn verklaringen ook blijkt dat bepaalde aspecten van de islam in zijn ogen niet louter negatief waren. Dat hij ontoereikende verklaringen heeft afgelegd over zijn keuze zich af te wenden van de islam en te kiezen voor het christendom, klemt te meer nu de vreemdeling afkomstig is uit Iran, waar afvalligheid van de islam en bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is en verstrekkende gevolgen kan hebben (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546).
8.2. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, gaat zowel Van Saane als de staatssecretaris ervan uit dat in het geval van de vreemdeling sprake is van een actieve bekering met enkele passieve elementen. Anders dan bij een zuiver passieve bekering, heeft de staatssecretaris voor zijn standpunt dat de bekering ongeloofwaardig is, de verklaringen van de vreemdeling over zowel het proces dat daartoe heeft geleid als het proces in zijn geloofsontwikkeling na de bekering, dan ook terecht van belang geacht.
De vreemdeling heeft verklaard dat hij het pad van Jezus Christus wilde volgen, omdat hij van hem houdt, Jezus Christus is doorgedrongen in zijn hart, dat hij waarschijnlijk door Jezus Christus is geroepen en dat hij hem is gevolgd. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gezien het summiere en oppervlakkige karakter van deze verklaringen, in samenhang met wat onder 8.1. is overwogen, geen inzicht heeft verschaft in het proces van bekering en de ontwikkeling van dit proces daarna en dat hij daarom het asielrelaas ongeloofwaardig acht. In de doop op 17 augustus 2014 heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. De doop biedt immers geen inzicht in de motieven voor en het proces met betrekking tot de bekering (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:850).
8.3. De overgelegde verklaringen van de voorgangers van twee kerkgenootschappen van 16 onderscheidenlijk 23 september 2014 kunnen niet wegnemen dat de vreemdeling, zoals in het voorgaande is overwogen, tegenover de staatssecretaris ontoereikend over zijn bekering heeft verklaard. Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:890, en van 5 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911, verlangt de staatssecretaris terecht dat een vreemdeling (ook) tegenover hem overtuigende verklaringen aflegt over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Voor een bekering met enige passieve elementen, zoals in dit geval, geldt dat de vreemdeling in elk geval overtuigend moet kunnen verklaren over de ontwikkeling van zijn geloofsleven na de bekering, en de vreemdeling heeft dit niet gedaan. De beroepsgrond faalt.
De overige beroepsgronden
9. De vreemdeling heeft ter zitting bij de Afdeling nog betoogd dat hij het onbegrijpelijk vindt dat, nu hij gebruik heeft gemaakt van de uit artikel 10, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn) voortvloeiende bevoegdheid een deskundige in te schakelen, de staatssecretaris het rapport van Van Saane terzijde schuift onder verwijzing naar zijn eigen oordeel. Ook de staatssecretaris had een deskundige moeten inschakelen, aldus de vreemdeling.
9.1. Artikel 10, derde lid, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn schrijft voor dat de lidstaten er zorg voor dragen dat het personeel dat asielaanvragen behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van een deskundige over specifieke kwesties, zoals - onder meer - religieuze kwesties. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, was inschakeling van een deskundige in dit geval niet nodig. Deze bepaling ziet derhalve niet op de thans aan de orde zijnde situatie. De beroepsgrond faalt.
10. Ten slotte heeft de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling gewezen op de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 28 juli 2016, J.G. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705DEC007060214. Hij heeft aangevoerd dat die beslissing die voor de staatssecretaris positief is uitgevallen, in zijn geval niet van toepassing is omdat dit zijn eerste asielaanvraag is.
10.1. In de aan het EHRM voorgelegde zaak had die vreemdeling eveneens een rapport van Van Saane overgelegd. Het EHRM heeft in zijn hiervoor vermelde beslissing de door de staatssecretaris gehanteerde onderzoeksmethode als met voldoende waarborgen omkleed en zorgvuldig beoordeeld. In het onderhavige geval heeft de staatssecretaris diezelfde onderzoeksmethode gehanteerd. De vreemdeling wordt daarom niet gevolgd in zijn betoog. Weliswaar stelt de vreemdeling terecht dat het in de zaak waarover het EHRM oordeelde, ging om de derde asielaanvraag, maar het was de eerste asielaanvraag met de gestelde bekering tot het christendom als asielmotief. De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/25660;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016
284/572-238.