Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.12.1.
HR, 26-05-2015, nr. 14/03074
ECLI:NL:HR:2015:1348
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
14/03074
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1348, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2002, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:682, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:682, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1348, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Medeplegen van moord. Overboord gooien van Braziliaanse matroos in de Atlantische Oceaan.
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/03074
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juni 2014, nummer 22/003835-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.E.M. Later en mr. W. Römelingh, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Medeplegen van moord. Overboord gooien van Braziliaanse matroos in de Atlantische Oceaan.
Nr. 14/03074 Zitting: 24 maart 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 juni 2014 de verdachte wegens 1 primair “medeplegen van moord” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren en zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en hebben mrs. G.E.M. Later en W. Römelingh, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. De zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (14/04159), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Ten laste van de verdachte is onder 1 (samengevat) bewezen verklaard dat hij te Brazilië, in de Atlantische Oceaan buiten de territoriale wateren, althans op het vaartraject op de Atlantische Oceaan tussen Brazilië en Sierra Leone, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De verdachte en/of zijn mededader hebben volgens het hof met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] over boord gegooid en/of over boord geduwd (te weten over de reling van een zeiljacht) en vervolgens onder bedreiging van een mes [slachtoffer] gedwongen die reling los te laten, ten gevolge waarvan deze is overleden. Onder 2 is bewezen verklaard dat de verdachte te Natal (Brazilië) tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte] een zeilboot/zeiljacht genaamd Oceano heeft gestolen.
4. Het hof heeft de bewezenverklaringen doen steunen op 23 bewijsmiddelen. Daaruit heeft het hof het volgende afgeleid:
“- De verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] hebben elkaar in 2005 in Fortaleza (Brazilië) leren kennen.
- De medeverdachte kwam met het plan om van Brazilië met een zeilboot naar Nederland terug te varen, via de kust van Afrika. De verdachte kon zich wel vinden in dit avontuur.
- De verdachte en zijn medeverdachte zijn op kosten van de verdachte samen van Fortaleza naar Natal gereisd. Zij hebben samen enkele weken in Natal gewacht totdat zij een geschikte boot vonden die te koop was. De verdachte heeft in Natal in hun beider onderhoud voorzien.
- Op 10 juli 2005 is door de medeverdachte in de haven van Natal een afspraak gemaakt met ene '[slachtoffer]' om op 11 juli 2005 een proefvaart te maken met het zeiljacht 'de Oceano'; de verdachte wist reeds op dat moment dat hij niet met het zeiljacht zou terugkeren naar de haven van Natal doch dat hij daarmee de Atlantische Oceaan zou oversteken richting Afrika.
- De verdachte heeft vóór de zogenaamde proefvaart samen met zijn medeverdachte levensmiddelen, bier, een pan, visdraad en nog wat spullen ingekocht. Tevens heeft de verdachte samen met zijn medeverdachte op internet gekeken naar de te varen koers vanaf de kust van Brazilië.
- Toen de verdachte en zijn medeverdachte op 11 juli 2005 aankwamen bij de haven voor het maken van een 'proefvaart' bleek dat [slachtoffer] er niet was en dat de 'proefvaart' derhalve niet kon plaatsvinden. Met de medewerkers van de haven werd afgesproken dat zij de volgende dag zouden terugkomen. De verdachte en zijn medeverdachte hebben de ingekochte spullen achtergelaten in de haven.
- Toen de verdachte en zijn medeverdachte op 12 juli 2005 aankwamen in de haven was [slachtoffer] al bezig met het hijsen van de zeilen van de Oceano. Kort daarop zijn de verdachte, de medeverdachte en [slachtoffer] met het zeiljacht de Oceano uit de haven van Natal vertrokken. Zij hebben de levensmiddelen en spullen die zij hadden achtergelaten in de haven meegenomen. Ze zijn de Potengi rivier afgevaren, richting zee, vervolgens (een aantal malen) langs de kust gevaren, waarna zij de volle zee zijn opgevaren in de richting van Afrika.
- Er is met een slechts gedeeltelijk gehesen (en dus een gedeeltelijk over de lengte van de giek opgebonden ofwel 'gereefd') grootzeil uitgevaren.
- Op enig moment heeft de medeverdachte aan [slachtoffer] gevraagd om het grootzeil helemaal omhoog te hijsen (waarbij aldus het oppervlak van het grootzeil maximaal vergroot zou worden en het zeil dan niet meer langs de giek opgebonden, ofwel 'gereefd' zou zijn).
- Direct nadat [slachtoffer] aan deze vraag had beantwoord en het grootzeil maximaal had gehesen is hij door de verdachte en zijn medeverdachte, of door de medeverdachte alleen, overboord geduwd.
- [slachtoffer] heeft zich aan de reling vastgegrepen waarop door de medeverdachte aan hem een mes is getoond; [slachtoffer] heeft vervolgens de reling losgelaten. De verdachte en zijn medeverdachte zijn de Atlantische Oceaan overgevaren in de richting van Afrika.
- Na ongeveer een maand zijn de verdachte en zijn medeverdachte aangekomen in Sierra Leone. Vandaaruit zijn zij naar Nederland gereisd."
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof bij zijn oordeel over de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg ten onrechte is uitgegaan van de datum van de aanhouding van de verdachte als beginpunt.
6. Het hof heeft onder “strafmotivering” ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg het volgende overwogen:
“Het hof heeft geconstateerd dat in eerste aanleg sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu tussen de aanhouding van de verdachte op 17 mei 2010 en het wijzen van het vonnis op 30 juli 2010, ruim 26 maanden zijn verstreken. Deze overschrijding met ruim 10 maanden is grotendeels te wijten aan het groot aantal onderzoeken dat door de rechtbank is bevolen met betrekking tot het bepalen van de locatie waar [slachtoffer] overboord is geduwd. Gezien de complexiteit van deze uitzonderlijke zaak ziet het hof evenwel aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg geen gevolgen te verbinden. Daar doet niet aan af dat de onderzoeken telkens op verzoek van het openbaar ministerie door de rechtbank zijn gelast.
Tot slot heeft het hof in aanmerking genomen dat in hoger beroep eveneens sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, nu tussen het instellen van het appel op 30 juli 2012 en het wijzen van het onderhavige arrest op 17 juni 2014, ruim 22 maanden zijn verstreken. Het hof ziet - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - aanleiding om de verdachte voor deze overschrijding van de redelijke termijn van ruim 6 maanden te compenseren, door de op te leggen straf te verminderen met - gelet op HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.2. onder B - 6 maanden.”
7. In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.1.
8. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende veronderstelling dat het hof het moment van het eerste verhoor van de niet aangehouden verdachte als aanvang van de redelijke termijn had moeten aanmerken, vindt aldus geen steun in het recht. Gelet op hetgeen hiervoor is voorop gesteld, getuigt het oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet met het eerste politieverhoor, maar met de aanhouding van de verdachte is aangevangen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdachte tijdens dat verhoor heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte] het slachtoffer van de zeilboot heeft afgegooid en een aanhouding van de verdachte na het verhoor, ondanks de ernst van het feit, is uitgebleven.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte bij gelegenheid van het eerste politieverhoor aan de artikelen 6, derde lid, sub c, EVRM en 14, derde lid, sub d, IVBPR geen recht op rechtsbijstand van een raadsman heeft kunnen ontlenen.
11. Het hof heeft, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende overwogen:
“Salduz-verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw namens de verdachte het verweer gevoerd dat de verhoren van de verdachte van 2008 dienen te worden uitgesloten van het bewijs, wegens schending van kort gezegd de Salduz-rechtspraak. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat - zoals vervat in de pleitnota en hier in de kern weergegeven - de verdachte destijds, hoewel dit formeel niet het geval was, materieel had moeten worden aangemerkt als een aangehouden verdachte, en derhalve recht had op bijstand van een advocaat bij het verhoor.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079).
Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld te betogen dat uit de door haar aangehaalde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens voortvloeit dat de hiervoor ten aanzien van de aangehouden verdachte geformuleerde regel zonder meer ook geldt als het gaat om een niet - aangehouden verdachte, is die opvatting onjuist (vgl. HR 9 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7727). Hoewel de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hieromtrent in ontwikkeling is, is in Nederland (nog) geen sprake van een algemeen recht op verhoorbijstand (HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770).
Naar het oordeel van het hof bestaan - overeenkomstig het oordeel van de rechtbank - ook geen bijzondere omstandigheden die nopen tot het oordeel dat de verdachte diende te worden aangemerkt als een (materieel) aangehouden verdachte, en dat de verdachte om die reden toch op zijn recht op rechtsbijstand had moeten worden gewezen. Niet is gebleken dat de verdachte voorafgaande aan zijn eerste verhoor door de politie op enigerlei wijze in zijn bewegingsvrijheid werd beperkt. Voorafgaand aan zijn eerste verhoor op 22 juli 2008 verklaart de verdachte dat hij in zijn achterhoofd deze dag altijd heeft verwacht en dat hij blij is dat hij hierover (het hof begrijpt: de onderhavige zaak) kan verklaren. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd is voorts niet gebleken dat de verdachte zijn verklaringen niet in vrijheid heeft afgelegd. Er is door de politie niet een zodanige druk op de verdachte gelegd waardoor de grenzen van het toelaatbare werden overschreden. Ook ziet het hof geen aanknopingspunten voor het standpunt van de raadsvrouw dat de verdachte vanwege de 'ontlading na het jarenlang opkroppen' anders of meer heeft verklaard dan hij had gewild. Blijkens de Pro Justitia rapportages opgemaakt en ondertekend door de psycholoog drs. M.H. Keppel op 25 juni 2012 en de psychiater drs. Van der Reijken op 25 juni 2012, is de verdachte niet een dusdanig kwetsbaar persoon dat dit tot een andersluidend oordeel zou nopen, zoals door de raadsvrouw is bepleit.
Het verweer wordt verworpen.”
12. Het hof heeft terecht overwogen dat een geval als het onderhavige, waarin het eerste politieverhoor heeft plaatsgevonden zonder dat de verdachte is aangehouden, ten aanzien van het recht op consultatie door een raadsman niet op één lijn kan worden gesteld met die waarin de verdachte is aangehouden2.dan wel waarin de verdachte op andere wijze van zijn vrijheid is beroofd en zich in een met een aanhouding vergelijkbare situatie bevindt.3.Degene die zich voorafgaand aan het politieverhoor op vrije voeten bevindt, zoals de verdachte, wordt immers niet in de gelegenheid belemmerd zelf tijdig een advocaat te raadplegen. Het hof heeft voorts - niet onbegrijpelijk - toegelicht dat naar zijn oordeel geen bijzondere omstandigheden bestaan die nopen tot het oordeel dat de verdachte in de omstandigheden van het geval niettemin moet worden gelijk geschakeld met een wel aangehouden verdachte.
13. Gelet op de toelichting, strekt het middel er kennelijk niet toe te betogen dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat geen bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld hebben bestaan. Het middel heeft een verdergaande strekking. Volgens de stellers daarvan volgt uit de rechtspraak van het Europese Hof dat het onderscheid dat het hof in het bestreden arrest – in navolging van de Hoge Raad – maakt tussen aangehouden en niet aangehouden verdachten geen stand kan houden. De vier arresten waarnaar in de toelichting wordt verwezen4., betreffen echter zaken waarin de verdachte, anders dan in de onderhavige zaak, wel was ‘gearresteerd’. De overwegingen zijn daarop toegesneden en bieden in zoverre geen steun aan de opvatting van de stellers van het middel. Ook overigens zie ik daarvoor geen steun in de rechtspraak.5.
14. Het middel faalt.
15. Het derde middel klaagt over de verwerping van het standpunt van de verdediging dat “de matroos” overboord is gegaan op een moment waarop hij zwemmend de kant zou kunnen bereiken.
16. Het hof is in zijn overwegingen ingegaan op het moment waarop [slachtoffer], die ook wel [slachtoffer] is genoemd, overboord is geduwd. Dit moment is relevant teneinde te beoordelen of het overboord duwen van de betrokkene in de omstandigheden van het geval heeft geresulteerd in een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood. Het hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
“I Aanmerkelijke kans
De vraag die in dit verband voorligt is of het overboord duwen van een persoon op zee, onder de omstandigheden van het onderhavige geval, op zichzelf genomen de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood met zich brengt.
Naar het oordeel van het hof is - overeenkomstig het oordeel van de rechtbank - redengevend hoe ver van de kust en onder welke omstandigheden die persoon overboord is geduwd. Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen.
Stand van het grootzeil
Zowel de verdachte als de medeverdachte hebben verklaard dat de medeverdachte aan [slachtoffer], voordat deze overboord is geduwd, heeft gevraagd om het zeil te hijsen . Het ging hierbij om het grootzeil, het zeil dat is bevestigd aan mast en giek, en dat langs de mast hoger kan worden gehesen. Uit de mededelingen van de zeildeskundige Fokkens (diens toelichting op zitting in hoger beroep en diens rapport van 9 maart 2012) begrijpt het hof, dat het hijsen van een verkleind (of 'half') gehesen grootzeil niet zonder meer mogelijk is. Een slechts gedeeltelijk gehesen grootzeil zal zijn gereefd, dat wil zeggen: op een of andere wijze zijn verkleind door deels te zijn opgebonden langs de giek. Als dat zeil moet worden gehesen zal het zogenoemde 'rif' uit het zeil moeten worden gehaald, hetgeen wil zeggen dat het zeil, voor zover het opgebonden is langs de giek, moet worden losgemaakt. Alleen dan is er immers ruimte om het zeil (verder) omhoog te hijsen. Bij een 'ontreefd' zeil is het grootzeil zowel maximaal omhoog (dus langs de mast) geschoven, als maximaal naar achteren (dus langs de giek richting achterzijde van het schip) doorgehaald (met behulp van een zogenoemde 'smeerreep') en is het zeil niet meer langs de giek opgebonden met een reefsysteem.
De medeverdachte heeft gevraagd om het zeil - dat klein of 'half' gehesen was - helemaal omhoog te hijsen omdat het zijn bedoeling was om "in volle glorie de oceaan over te gaan". De verdachte en de medeverdachte hebben beiden verklaard dat [slachtoffer] in antwoord op de vraag van de medeverdachte naar voren is gelopen en bij de mast handelingen heeft verricht om het grootzeil tot (bijna) in de top te hijsen. Gelet op de voorgaande uiteenzetting neemt het hof aan dat [slachtoffer] daarbij ook handelingen moet hebben verricht om het grootzeil te 'ontreven' (al is dit door de verdachte en de medeverdachte - beiden leken op het gebied van zeilen - niet zo benoemd; Fokkens heeft hierover opgemerkt dat voor een leek de voor het 'ontreven' noodzakelijke handelingen moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn en gemakkelijk worden verward met de enkele handeling van het hijsen van het zeil).
Kort nadat het zeil door [slachtoffer] was gehesen is hij overboord geduwd. Over de vraag hoe dit exact is gebeurd hebben de verdachte en zijn medeverdachte een andere lezing gegeven. In dit verband is evenwel slechts van belang dat de verdachte en zijn medeverdachte beiden niet betwisten dat [slachtoffer] kort ná het hijsen van het zeil overboord is gegaan en in het water lag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de medeverdachte verklaard dat er eerst steeds met half grootzeil werd gevaren, en dat het grootzeil, nadat het door [slachtoffer] was gehesen teneinde in 'volle glorie' de oceaan over te steken (en dat derhalve, zoals hierboven uiteengezet, het zeil moet zijn ontreefd), op de reis in de richting van Afrika niet meer klein er is gemaakt (gereefd).
Met inachtneming van voornoemde feiten en omstandigheden heeft het hof voorts acht geslagen op het navolgende.
Camerabeelden
In het dossier bevindt zich een DVD met het opschrift: Zaak TDO 2008 - 0790 OCEANO. Op die DVD zijn de gefilmde beelden te zien die de verdachte heeft gemaakt - onder meer - van hetgeen te zien was vanaf de Oceano terwijl de kustlijn van Natal nog zichtbaar was en nadat de Oceano verder de (volle) zee was opgevaren. De verdachte heeft verklaard dat de datumaanduiding op de film niet klopt omdat hij de beelden op zee heeft opgenomen op 12 juli 2005 en daarna; in de tijdsaanduiding op de film heeft Wentink geen wijziging aangebracht. Op de beelden die te zien zijn op voornoemde DVD, en die ter terechtzitting in hoger beroep zijn getoond, heeft het hof waargenomen dat vanaf aanduiding TC 15:21:00 tot TC 16:16:00 de camera vanuit de Oceano zonder onderbreking 360 graden in de rondte draait. terwijl de camera 360 graden in de rondte draait valt op geen enkel moment enige kustlijn waar te nemen. De Oceano bevindt zich op volle zee. Het hof vindt steun voor de juistheid van deze waarneming in hetgeen valt te beluisteren op het bij de beelden opgenomen stemgeluid terwijl de camera 360 graden in de rondte draait: 'alleen nog maar water' en 'golven, golven, golven'. Voorts heeft het hof waargenomen dat op dit moment op deze beelden, waarop een groot deel van de giek en een deel van het grootzeil goed zijn te zien, het grootzeil deels is opgebonden langs de giek en dus (nog) is gereefd. Goed zichtbaar is het opgebonden zijn, en ook goed zichtbaar is dat het grootzeil niet - met behulp van de hierboven genoemde 'smeerreep' - is doorgehaald naar de achterzijde van de giek. Het zeiloppervlak komt vanaf de giek omhoog nog tussen de bevestiging van de grootschoot (het touw van de giek naar de boot, waarmee de giek in een bepaalde stand wordt gefixeerd) aan die giek en de mast, en ook dat wijst er onmiskenbaar op dat het zeil nog is gereefd.
Moment van overboord gaan [slachtoffer]
Het hof is van oordeel dat - alles in onderling verband en samenhang bezien - op grond van het voorgaande is komen vast te staan dat op het moment dat vanuit de Oceano geen kust meer valt waar te nemen, het grootzeil deels nog is opgebonden langs de giek en dus nog niet door [slachtoffer] is gehesen. Het hof leidt hieruit af dat, nu [slachtoffer] pas ná het hijsen van het zeil overboord is geduwd en het zeil op de reis naar Afrika niet meer kleiner is gemaakt, [slachtoffer] op het moment dat vanuit de Oceano geen kustlijn meer valt waar te nemen, nog steeds aan boord is. Dat [slachtoffer] op die 360 graden in het rond gefilmde beelden niet is te zien doet daar niet aan af nu dit type zeilboot over een ongedeelde kajuit beschikt met vier zit/slaapplaatsen (Rapport Fokkens p. 4) en [slachtoffer] zich aldaar heeft kunnen ophouden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging in dit verband aangevoerd dat de verdachte alleen ná het overboord duwen van [slachtoffer] heeft gefilmd. Het hof acht dit evenwel niet aannemelijk gelet op de eerste verklaring van de verdachte zoals afgelegd op 22 juli 2008, inhoudende dat hij voor én na het overboord duwen (van) [slachtoffer] heeft gefilmd.
Hoewel het hof op grond van de inhoud van het dossier niet kan vaststellen waar op zee, in de zin van op exact welke afstand tot enige kustlijn, [slachtoffer] overboord is geduwd, gaat het hof er op grond van het voorgaande vanuit dat dit in ieder geval is gebeurd op een locatie waarbij de kust helemaal uit zicht was. Dat valt aan te merken als een aanzienlijke afstand vanuit de kust, en een afstand die redelijkerwijs voor een willekeurig persoon niet meer te zwemmen is, ook niet als deze een goede zwemmer is.
Het hof vindt steun voor voormeld oordeel in de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte zelf. Zo heeft de medeverdachte verklaard dat hij afstand wilde hebben en dat hij en zijn medeverdachte [medeverdachte] zich afvroegen of de afstand naar de kust wel ver genoeg was om weg te komen. De medeverdachte wilde gebruik maken van de duisternis hetgeen hen de beste kans gaf om te ontkomen. Het was tegen het einde van de middag, [slachtoffer] was niet lang overboord en toen viel de duisternis in, aldus de medeverdachte ter zitting in eerste aanleg. Deze verklaring past goed bij de voornoemde beelden waarop valt waar te nemen dat de zon reeds laag aan de hemel staat op het moment dat [slachtoffer] nog wel aan boord is (filmbeeld met de tijdsaanduiding TC 16:16:00). De verdachte heeft ook verklaard dat [slachtoffer] pas overboord moest op het moment dat hij er zo lang over zou doen om terug te zwemmen dat zij (het hof begrijpt: verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]) zelf tijd zouden hebben om verder te varen. Het hof gaat er voorts vanuit dat een persoon die overboord van een zeiljacht wordt geduwd, in volle zee terecht komt met "hoge golven, gewoon een soort bergen en dalen", op een locatie waarbij geen kustlijn meer te zien is, op een moment waarna de duisternis spoedig zal invallen, al snel gedesoriënteerd zal raken. Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat het zwemmen in de goede richting van enige kustlijn reeds hierdoor een (bijna) onmogelijke opgave zal zijn. Dat de windrichting en de deining in de zee op dat moment mogelijk richting de kust waren, maakt dat niet anders.(…)”
17. Als bewijsmiddel 14 heeft het hof de eigen waarneming ten aanzien van de camerabeelden opgenomen. Het hof heeft onder meer waargenomen dat bij TC 15:58, 16:04 en 16:10 het zeil langs de giek zit opgebonden en te zien is dat het zeil niet is doorgetrokken tot het einde van de giek.
18. Ik begrijp het middel aldus, dat het zich niet keert tegen de feitelijke vaststelling van het hof dat op de camerabeelden vanaf de aanduiding TC 15:21:00 tot TC 16:16:00, waarbij de camera zonder onderbreking 360 graden in de rondte draait, op geen enkel moment enige kustlijn valt waar te nemen. Ook heeft het hof waargenomen dat bij TC 15:58, 16:04 en 16:10 het zeil langs de giek zit opgebonden en te zien is dat het zeil niet is doorgetrokken tot het einde van de giek (bewijsmiddel 14). Evenmin richt het middel zich tegen het oordeel dat de kans dat een persoon die zonder hulpmiddel op volle zee met hoge golven overboord wordt geduwd, niet lang voordat de duisternis invalt en op een locatie waar geen kustlijn valt waar te nemen, zal overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. De pijlen van de stellers van het middel zijn gericht tegen de conclusie van het hof dat [slachtoffer] overboord is gegaan op een locatie waarbij de kust helemaal uit het zicht was. Daartoe verwijzen zij naar de omstandigheid dat [slachtoffer] op de genoemde camerabeelden niet te zien is.
19. Het hof heeft geloof gehecht aan de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring, inhoudende dat hij zowel voor als na het overboord duwen van [slachtoffer] heeft gefilmd. Voorts heeft het hof betekenis toegekend aan zijn waarneming dat op de beelden zichtbaar is dat het grootzeil op dat moment door [slachtoffer] nog niet was gehesen (bewijsmiddel 14). Die omstandigheid heeft het hof relevant kunnen achten omdat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat aanvankelijk steeds half zeil werd gevaren, dat de medeverdachte [medeverdachte] aan [slachtoffer] heeft gevraagd het zeil hoger te hijsen, waaraan hij uitvoering heeft gegeven en waarna [slachtoffer] in het water is geduwd (bewijsmiddelen 3, 6, 10 en 11). Nadat [slachtoffer] het zeil hoger had gehesen, is het zeil gedurende de tocht naar Afrika niet meer kleiner gemaakt (bewijsmiddel 13). Dat betekent dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat op het moment van de genoemde camerabeelden, waarop het zeil nog niet hoger was gehesen, [slachtoffer] nog aan boord moet zijn geweest. De enkele omstandigheid dat [slachtoffer] niet in beeld komt, behoefde niet tot een andere gevolgtrekking te leiden. Het hof heeft immers tevens vastgesteld dat het type zeilboot dat is gebruikt over een ongedeelde kajuit beschikt met vier zit-slaapplaatsen, waar [slachtoffer] zich heeft kunnen ophouden. Daarbij aansluitend kan nog worden verwezen naar bewijsmiddel 9, waarin de medeverdachte [medeverdachte] verklaart dat [slachtoffer] op het moment dat hij het zeil omhoog had gedaan wilde “terug stappen in de kajuit”. De omstandigheid dat [slachtoffer] zich op enig moment tijdens de tocht ook in de kuip heeft opgehouden (bewijsmiddel 7), doet aan het voorafgaande niet af. Aldus is het oordeel van het hof dat [slachtoffer] overboord is gegaan op een locatie waarbij de kust helemaal uit het zicht was niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Voor een verdere toetsing van dit feitelijke oordeel is in cassatie geen plaats.
20. Het middel faalt.
21. Het vierde middel behelst de klacht dat de bewijsvoering tekort schiet vanwege een ‘gat in de bewijsvoering’.
22. Volgens de stellers van het middel heeft “de deskundige” hun nadat het hof arrest had gewezen bericht dat het hof “mogelijk” over het hoofd heeft gezien dat “de matroos voorafgaande aan de proefvaart het zeil niet een keer, maar twee keer gereefd heeft”. De deskundige acht het waarschijnlijk dat de matroos twee reven ingestoken heeft.
23. Het middel kan geen doel treffen. Met het middel wordt kennelijk gepoogd het debat van feitelijke aard in cassatie voort te zetten, overigens zonder dat een verklaring van de desbetreffende deskundige wordt bijgevoegd. Daarmee wordt het verkeerde toneel gekozen. Daarbij komt dat de gestelde verklaring op geen enkele wijze kan afdoen aan de vaststellingen en de gevolgtrekkingen van het hof, zoals bij het derde middel besproken. Die houden immers onder meer in dat het [slachtoffer] is geweest die het zeil hoger heeft gehesen en dat nadien het zeil niet meer is verkleind, terwijl die hoge stand ten tijde van de desbetreffende camerabeelden nog niet was bereikt.
24. Het middel faalt.
25. Het vijfde middel strekt ten betoge dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is. Uit de combinatie van de aanhef en de toelichting op het middel begrijp ik dat het middel zich keert tegen de vaststelling van het hof dat Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde diefstal. Deze gevolgtrekking zou niet te rijmen zijn met de vaststelling van het hof dat [slachtoffer] op volle zee van boord is gegaan. Het middel klaagt niet over het oordeel van het hof dat Nederland ook ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit rechtsmacht heeft.
26. Het hof heeft onder “Bewijsoverweging ter zake van feit 2” geoordeeld dat op het moment waarop de verdachte en zijn medeverdachte het roer van [slachtoffer] hebben overgenomen de diefstal was voltooid. Zij hadden het oogmerk de boot te stelen en door het roer over te nemen en vervolgens hun eigen koers te kiezen hebben zij daarover als heer en meester beschikt. Het wegnemen van de boot was derhalve reeds voltooid toen deze zich nog binnen de territoriale wateren van Brazilië bevond. Voorts heeft het hof zich gebogen over de vraag of Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde diefstal. Het hof overwoog in dit verband dat indien ervan wordt uitgegaan dat de feiten binnen de territoriale wateren van Brazilië hebben plaatsgevonden, Nederland rechtsmacht heeft op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr. Daarbij ging het hof ervan uit dat ook in Brazilië op diefstal straf is gesteld. Het hof voegde daaraan onder “ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, rechtsmacht” toe:
“Voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde is het van belang dat uit het dossier niet blijkt dat de Oceano voer onder Braziliaanse vlag, althans gerechtigd was die vlag te voeren. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat Nederland op grond van het vlaggenbeginsel en het actief nationaliteitsbeginsel (artikel 5 Wetboek van Strafrecht) rechtsmacht heeft ten aanzien van de diefstal van het zeiljacht de Oceano, voor zover het openbaar ministerie heeft ten laste gelegd dat dit feit zou zijn begaan in de Atlantische Oceaan buiten de territoriale wateren, althans op het vaartraject op de (Atlantische) Oceaan tussen Brazilië en Sierra Leone". Ten aanzien van dat onderdeel van het tweede feit is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.
Gelet op het voorgaande kan worden aangenomen dat Nederland in deze zaak - met inachtneming van hetgeen te dien aanzien is opgemerkt met betrekking tot feit 2 - rechtsmacht heeft en dat het openbaar ministerie op dit punt ontvankelijk is in de vervolging.”
27. Het oordeel dat Nederland op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr (thans: artikel 7, eerste lid, Sr) rechtsmacht heeft voor zover het ten laste gelegde betrekking heeft op diefstal van de boot terwijl deze zich op het moment van wegnemen binnen de territoriale wateren van Brazilië bevond, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De stellers van het middel bestrijden immers logischerwijze niet dat op diefstal ook in Brazilië straf is gesteld.
28. Het hof is er, gelet op de hiervoor genoemde bewijsoverweging, vanuit gegaan dat het wegnemen van de boot was voltooid door het roer van [slachtoffer] over te nemen en dat zulks geschiedde terwijl de boot nog in de territoriale wateren van Brazilië voer. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte door het overnemen van het roer zich een zodanige feitelijke heerschappij over de boot hebben verschaft dat de wegneming daarvan - in de zin van art. 310 Sr - was voltooid. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.6.Ik acht het oordeel evenmin onbegrijpelijk. Het overnemen van het roer betreft in de gedachtegang van het hof de wegnemingshandeling, terwijl het overboord duwen van [slachtoffer] in dit verband hooguit kan bijdragen aan het voorkomen dat [slachtoffer] tracht de macht over het roer terug te krijgen.
29. Anders dan de stellers van het middel, ben ik van mening dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het roer reeds binnen de territoriale wateren door de verdachte en/of zijn medeverdachte is overgenomen. De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat [slachtoffer] bij het varen op de rivier aan het roer stond en dat toen zij op zee waren het roer is overgenomen (bewijsmiddel 12). Daaruit kan worden afgeleid dat het roer is overgenomen op korte afstand van de kustlijn, zodra de betrokkenen op zee waren.
30. De stellers van het middel achten de vaststelling dat [slachtoffer] “op volle zee” van boord is gegaan onverenigbaar met de vaststelling dat de diefstal binnen de territoriale wateren is begaan. Gelet op het voorafgaande, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de diefstal op een veel eerder moment, waarop de boot net de zee had bereikt, reeds was voltooid. Reeds daarom is van de veronderstelde tegenstrijdigheid geen sprake. Daarbij komt dat de omstandigheid dat geen kustlijn meer te zien is en dat aldus gesproken kan worden van “volle zee” als zodanig nog niet onverenigbaar is met de aanname dat de boot op dat moment nog binnen de territoriale wateren van Brazilië aanwezig was. Kennelijk is het hof er, evenals de rechtbank, van uitgegaan dat de territoriale wateren van Brazilië zich uitstrekken tot een afstand van 12 zeemijl, ofwel ruim 22 kilometer, van de kustlijn.7.
31. Het middel faalt.
32. Het zesde middel klaagt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 341, derde lid, Sv voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte].
33. De strafzaken tegen de verdachte en zijn medeverdachte zijn gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld.8.Dat betekent dat art. 341, derde lid, Sv niet in de weg staat aan het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] in de strafzaak tegen de verdachte.9.Daarop strandt het middel.
34. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2015
Vgl. HR 9 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7727, NJ 2010/615, HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6908, NJ 2012/115 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7953, NJ 2012/464, m.nt. Reijntjes en HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3288, NJ 2015/49, m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9264, NJ 2013/513, m.nt. Reijntjes.
In de toelichting wordt verwezen naar EHRM 27 november 2008, nr 36391/02, NJ 2009, 214 (Salduz tegen Turkije), EHRM 11 december 2008, appl. nr. 4268/04 (Panovits tegen Cyprus), NJ 2009, 215, m.nt. Reijntjes, EHRM 18 februari 2010, appl. nr. 3966/02 (Zaichenko tegen Rusland) en EHRM 19 februari 2009, appl. nr. 16404/03 (Shabelnik tegen Oekraïne).
Zie nader de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2012:BW9264) voorafgaand aan HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9264.
Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627.
Zie bijvoorbeeld ook het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 3 februari 2012, p. 1 en het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 17 oktober 2013, p. 2.
Zie onder meer HR 29 oktober 1974, NJ 1975/108 en nader: A.C. Diesfeldt en M.J.A. Duker, Artikel 341 lid 3 Sv: behouden schrappen of vervangen?, DD 2013/73.