25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:584, punt 148.
Rb. Den Haag, 15-11-2022, nr. NL22.14109
ECLI:NL:RBDHA:2022:12538
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
15-11-2022
- Zaaknummer
NL22.14109
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:12538, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 15‑11‑2022; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JV 2023/9
Uitspraak 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
De staatssecretaris was na de eerdere gegrondverklaring van een beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het asielverzoek, gelet op de arresten Alheto en Torubarov, gehouden om binnen korte termijn een nieuwe beslissing te nemen op de asielaanvraag. Bij het bepalen van die termijn houdt de staatssecretaris volgens zijn eigen toelichting rekening met de in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn opgenomen bovengrens van 21 maanden. Hiermee heeft de staatssecretaris, toen hij na de eerdere gegrondverklaring de beslistermijn met negen maanden verlengde, geen rekening gehouden. Daarom is die verlenging niet rechtsgeldig. Ten tijde van de ingebrekestelling was, gelet op voormelde arresten, de beslistermijn verstreken. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond. De rechtbank is van oordeel dat bij een overschrijding van de bovengrens van 21 maanden in beginsel een kortere dan de door de staatssecretaris gevraagde termijn van 16 weken dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de staatssecretaris in zo’n geval binnen 8 weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de staatssecretaris een andere termijn te geven. In dit geval is niet gebleken van dergelijke omstandigheden.
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.14109
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen
[Eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. I.M. Hidding),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. H.R.D. Leene).
Inleiding1.1.In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat de staatssecretaris volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn asielaanvraag van
15 september 2020. De staatssecretaris heeft op 8 augustus 2022 een verweerschrift ingediend. Op 14 en 19 oktober 2022 heeft de staatssecretaris aanvullende verweerschriften ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank
Achtergrond en standpunten partijen
2. Eiser heeft de Syrische nationaliteit. De Griekse autoriteiten hebben hem op
3 februari 2020 internationale bescherming verleend. Daarom heeft de staatssecretaris op
5 oktober 2020 de door eiser in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van
2 november 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft deze uitspraak op 28 juli 2021 vernietigd, het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 5 oktober 2020 vernietigd.
3. De staatssecretaris heeft eiser bij brief van 17 januari 2022 in kennis gesteld van de verlenging van de beslistermijn op grond van artikel 42, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat er complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn. Hierdoor eindigt de beslistermijn volgens de staatssecretaris op uiterlijk
26 oktober 2022. Eiser is het niet eens met de verlenging van die beslistermijn en heeft de staatssecretaris op 28 juni 2022 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
4. In het verweerschrift van 8 augustus 2022 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de beslistermijn van zes maanden als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021 opnieuw is gaan lopen, waardoor deze aanvankelijk op
28 januari 2022 zou zijn geëindigd. Deze is vervolgens rechtsgeldig verlengd, aldus de staatssecretaris, waardoor de beslistermijn eindigt op 26 oktober 2022. Dat betekent dat de ingebrekestelling van 28 juni 2022 te vroeg is ingediend en het beroep daarom niet-ontvankelijk is.
Eiser betwist dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend. Hij wijst er onder andere op dat de termijn van 21 maanden, bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, waarbinnen de behandelingsprocedure in een asielzaak moet zijn afgerond, ten tijde van die indiening van de ingebrekestelling al was verstreken.
In het aanvullende verweerschrift van 14 oktober 2022 is de staatssecretaris teruggekomen van zijn standpunt dat geen geldige ingebrekestelling is ingediend. In het verweerschrift van
8 augustus 2022 is, aldus de staatssecretaris, over het hoofd gezien dat in het geval van eiser de bovengrens van 21 maanden, die volgt uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, op 15 juni 2022 is overschreden. Het beroep is daarom volgens de staatssecretaris ontvankelijk en gegrond. Dat standpunt heeft de staatssecretaris in het aanvullende verweerschrift van 19 oktober 2022 herhaald.
Is het beroep ontvankelijk?
5. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of een bij haar ingediend beroepschrift ontvankelijk is. Dat partijen hierover niet (meer) van mening verschillen is daarvoor dus niet bepalend. Om te bepalen of het beroep ontvankelijk is, dient te worden beoordeeld of op het moment van de indiening van de ingebrekestelling de beslistermijn was overschreden.
6. In artikel 42 en 43 van de Vw 2000 is uiteengezet binnen welke termijn de staatssecretaris moet beslissen op een asielaanvraag. In het geval van eiser heeft de staatssecretaris al – op 5 oktober 2020 – een besluit genomen, maar de Afdeling heeft dit besluit op 28 juli 2021 vernietigd. In deze situatie volgt uit de op de zitting besproken arresten Alheto1.en Torubarov2.dat de staatssecretaris gehouden is om binnen een korte termijn een nieuwe beslissing te nemen op de asielaanvraag. De staatssecretaris heeft op de zitting toegelicht dat hij volgens een door hem gehanteerde vaste interne gedragslijn bij het bepalen van de termijn waarbinnen hij een nieuw besluit neemt rekening houdt met de in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn opgenomen bovengrens van 21 maanden. Volgens die gedragslijn moet de staatssecretaris in een geval als het onderhavige, waarin een nieuw besluit moet worden genomen na vernietiging van een eerder besluit op een asielaanvraag, dat nieuwe besluit nemen binnen 21 maanden na de datum van indiening van de aanvraag. Die termijn is op 15 juni 2022 overschreden. De staatssecretaris heeft erkend dat hij hiermee bij de verlenging van de beslistermijn tot 26 oktober 2022 geen rekening heeft gehouden. Dit betekent dat die verlenging volgens de staatssecretaris niet rechtsgeldig was en de beslistermijn dus ten tijde van de ingebrekestelling van 28 juni 2022 was verstreken. De rechtbank acht de conclusie dat de beslistermijn ten tijde van het indienen van de ingebrekestelling was verstreken in lijn met de arresten Alheto en Torubarov. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de staatssecretaris op?
7. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit.3.
7.1.
De staatssecretaris verzoekt in het verweerschrift van 14 oktober 2022, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020,4.om aan te sluiten bij de termijn van zestien weken (het zogenoemde 8+8-wekenmodel) voor het nemen van een besluit. Eiser heeft verzocht om een termijn van acht weken op te leggen.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat voor gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere dan de door de staatssecretaris gevraagde termijn van zestien weken dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de staatssecretaris in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de staatssecretaris een andere termijn te geven. In dit geval is niet gebleken van dergelijke omstandigheden. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de staatssecretaris om op zorgvuldige wijze binnen acht weken een besluit te nemen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser al in de ingebrekestelling heeft gewezen op de overschrijding van de termijn van 21 maanden en ook sinds het verweerschrift van 14 oktober 2022 meerdere weken zijn verstreken die de staatssecretaris, die heeft aangegeven dat hij de asielaanvraag van eiser opneemt in de nationale procedure, heeft kunnen gebruiken voor het opstarten van die procedure. Dit betekent dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
Legt de rechtbank de staatssecretaris een dwangsom op?
8. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Door deze wet is het dus niet meer mogelijk om bestuurlijke en rechterlijke dwangsommen te verbeuren in een asielzaak.
8.1.
In een uitspraak van 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de rechtbank de staatssecretaris geen rechterlijke dwangsom kan opleggen als deze te laat beslist op een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest.5.De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit eerdere oordeel af te wijken en is ook thans van oordeel dat dit artikel, voor zover het bepaalt dat de rechtbank geen rechterlijke dwangsom kan opleggen, onverbindend is wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest.
8.2.
De rechtbank bepaalt daarom dat de staatssecretaris een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee de onder 7.2 genoemde termijn wordt overschreden. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 100,- per dag voor elke dag waarmee de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
Mag de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vaststellen?
9. In artikel 1 van de Tijdelijke wet is bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris kan daardoor geen bestuurlijke dwangsom verbeuren als hij niet op tijd beslist op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. In de onder 8.1. genoemde uitspraak van deze rechtbank is artikel 1 van de Tijdelijke wet voor wat betreft het niet kunnen verbeuren van een bestuurlijke dwangsom ongemoeid gelaten. Deze rechtbank volgt dit oordeel en stelt geen bestuurlijke dwangsommen vast. De enkele omstandigheid dat zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van deze rechtbank hierover anders heeft geoordeeld,6.is geen reden voor een ander oordeel.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de onder 7.2 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en dat de onder 8.2. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 759,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- -
draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na de verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
- -
bepaalt dat de staatssecretaris aan eiser een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00;
- -
wijst het verzoek om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom af;
- -
veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 759,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, en mr. D. Bruinse - Pot en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑11‑2022
29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626, punt 59.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641.
Rb. Den Haag (zp ’s-Hertogenbosch) 22 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3776; Rb. Den Haag (zp ’s-Hertogenbosch) 22 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3777.