ABRvS, 13-05-2015, nr. 201402116/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1503
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-05-2015
- Zaaknummer
201402116/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1503, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑05‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2015/202
Uitspraak 13‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het CBR het verzoek om herziening van het besluit van 20 september 2012 tot oplegging van de verplichting deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) afgewezen.
201402116/1/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 januari 2014 in zaak nr. 13/2424 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het CBR het verzoek om herziening van het besluit van 20 september 2012 tot oplegging van de verplichting deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Beest, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal-Daems, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om [appellant] in de gelegenheid te stellen een nader stuk over te leggen. Bij brief van 12 november 2014 heeft [appellant] het stuk overgelegd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 20 september 2012 heeft het CBR [appellant] verplicht aan een asp deel te nemen. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem bij besluit van 20 september 2012 ten onrechte heeft verplicht aan een asp deel te nemen en ten onrechte zijn verzoek om herziening van dat besluit heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat het CBR in de omstandigheid dat de Officier van Justitie op 2 april 2013 de vervolging voor het rijden onder invloed, wegens het gebrek aan voldoende wettig bewijs, heeft geseponeerd en de opgelegde strafbeschikking heeft ingetrokken ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het besluit van 20 september 2012 op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb te herzien.
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1 www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Indien hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, dan is er voor rechterlijke toetsing van het besluit geen plaats.
3.2. Uit de door [appellant] op 12 november 2014 overgelegde brief van 21 augustus 2012 blijkt dat hij als verdachte wordt opgeroepen ter zitting te verschijnen bij het Openbaar Ministerie voor het rijden onder invloed met een te hoog ademalcoholgehalte als beginnend bestuurder op 13 augustus 2012. Bij brief van 2 april 2013 is door de Officier van Justitie meegedeeld dat de vervolging wegens gebrek aan voldoende wettig bewijs wordt geseponeerd en de op 21 augustus 2012 opgelegde strafbeschikking wordt ingetrokken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de beslissing van de Officier van Justitie om [appellant] niet strafrechtelijk te vervolgen ten aanzien van het rijden onder invloed op 13 augustus 2012 weliswaar is genomen na afloop van de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 september 2012, maar deze beslissing niet is aan te merken als een nieuw feit of veranderende omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daartoe overweegt de Afdeling dat volgens haar vaste jurisprudentie (uitspraak van 2 maart 2011, in zaak nr. 201006943/1/H2; www.raadvanstate.nl) een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is en gelet hierop een sepot van de Officier van Justitie evenmin als zodanig kan worden aangemerkt. Het sepot behelst ook geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden die in het kader van de eerdere besluitvorming niet konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, nu daaruit blijkt dat [appellant] na zijn aanhouding bij het verhoor bij de politie naar voren heeft gebracht dat hij na het nuttigen van alcoholhoudende drank geen motorvoertuig heeft bestuurd en [appellant] dit ook in bezwaar tegen de oplegging van de verplichting tot deelname aan een asp had kunnen aanvoeren. Evenmin is het sepot een bewijsstuk van een eerder door [appellant] gesteld feit of omstandigheid, reeds omdat hij tegen het besluit van 20 september 2012 tot oplegging van de verplichting deel te nemen aan een asp geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR bij besluit van 10 september 2013 terecht de afwijzing van het verzoek om herziening, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, heeft gehandhaafd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
374-789.