In het zogeheten extract-arrest is als beslissing enkel opgenomen ‘hechtenis voor de tijd van 2 weken’ maar uit het aantekening mondeling arrest blijkt dat tevens een rijontzegging is opgelegd voor de tijd van zes maanden.
HR, 07-06-2011, nr. 09/04219
ECLI:NL:HR:2011:BQ3126
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-06-2011
- Zaaknummer
09/04219
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BQ3126
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3126
ECLI:NL:HR:2011:BQ3126, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3126
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2012/105
NbSr 2011/205
Conclusie 07‑06‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 8 september 2009 verzoeker bij verstek wegens — kort gezegd — een onverzekerde auto veroordeeld tot twee weken hechtenis en zes maanden rijontzegging1..
2.
Deze zaak hangt samen met de strafzaken tegen verzoeker met griffienummers S 09/04220, S 09/04221, S 09/04222, S 09/04223 en S 09/04224 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens verzoeker heeft mr. C. Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over schending van art. 261, eerste lid, Sv nu de dagvaarding geen voldoende duidelijke opgave bevat van het aan de verdachte ten laste gelegde feit. Immers de strafbare feiten bedoeld in het eerste en het tweede lid van art. 30 WAM zijn op ontoelaatbare wijze vermengd.
5.
Aan verzoeker is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 15 augustus 2007 te Rotterdam, althans in Nederland, als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken [AA-00-BB] was opgegeven, en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden.’
6.
Ingevolge art. 261, eerste lid, Sv dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Centraal daarbij staat dat de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Voorts moet de tenlastelegging voor de rechter begrijpelijk zijn.2. Bij de beantwoording van de vraag of de tenlastelegging voor de verdachte voldoende duidelijk is, komt betekenis toe aan de inhoud van het dossier dat de verdachte daartoe al dan niet het nodige inzicht kan verschaffen.3.
7.
Het middel berust op een onjuiste lezing van de wet. De tenlastelegging bevat geen vermenging van het eerste en het tweede lid van art. 30 WAM. In het tweede lid van artikel 30 WAM wordt verwezen naar het eerste (‘de in het vorige lid genoemde personen worden met gelijke straf gestraft’), gevolgd door de zinsnede ‘indien zij voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig deze wet hebben gesloten en in stand gehouden’ (curs.v.NJ). Nu deze zinsnede — die niet voorkomt in het eerste lid — is opgenomen in de tenlastelegging, is voldoende duidelijk dat deze tenlastelegging is toegesneden op artikel 30, tweede lid, WAM. Wel is verzuimd in de dagvaarding het wettelijk voorschrift waarbij het feit strafbaar is gesteld op te nemen maar hierover klaagt het middel niet.
8.
Voor zover het middel aanvoert dat het hof niet artikel 30 WAM als toepasselijk wettelijk voorschrift had mogen aanhalen maar specifiek het eerste dan wel tweede lid had moeten aanhalen, stelt het een eis die het recht niet kent. Voor wat betreft de aanhaling door het hof van art. 179 van de Wegenverkeerswet geldt dat deze klacht — waarbij ik gemakshalve de juistheid van de stelling4. in het midden laat — niet tot cassatie kan leiden aangezien de aanhaling van niet toepasselijke wetsartikelen geen nietigheid tot gevolg heeft (vgl. HR 28 februari 2006, LJN AU9381, NJ 2007, 525)5..
9.
Het tweede middel klaagt over schending van art. 359, derde lid, Sv nu uit de bewijsmiddelen niet volgt dat voor de betreffende auto met kenteken [AA-00-BB] een kentekenbewijs was afgegeven.
10.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘hij op 15 augustus 2007 te Rotterdam als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken [AA-00-BB] was opgegeven, en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden.’
11.
Het hof heeft blijkens de aantekening van het mondeling arrest de bewezenverklaring doen steunen op de volgende twee bewijsmiddelen:
- 1.
Een proces-verbaal van de Dienst Wegverkeer (RDW) d.d. 5 november 2007, voor zover inhoudende als relaas van buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1], ambtenaar in dienst van de dienst Wegverkeer (RDW), Centrum voor Voertuigtechnieken en Informatie, bureau Handhaving te Veendam:
‘Door middel van registervergelijking is mij gebleken dat voor de motorrijtuigen met de kentekens opgenomen in de batch met batchnummer 1602, op 15-08-2007 (controledatum) geen geldige verzekering in het verzekeringsregister (Centraal Register WAM, CRWAM) stond geregistreerd.
Het dagbestand behorende bij batch met het batchnummer 1602 met daarin opgenomen de kentekens en bijbehorende kentekenhouders heb ik op 02-11-2007 gezonden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden.’
- 2.
Een proces-verbaal van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden, d.d. 8 februari 2008, voor zover inhoudende als relaas van de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 2]:
‘Op 15 augustus 2007 heeft de Dienst Wegverkeer, Centrum voor Voertuigtechnieken en Informatie, door middel van registervergelijking geconstateerd dat in het Centraal Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen voor het motorrijtuig, zijnde een personenauto, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] geen geldige verzekering als bedoeld in artikel 30 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen stond geregistreerd.
De constatering met betrekking tot het kenteken [AA-00-BB] maakt deel uit van het gegevensbestand met batchnummer 1602.
Uit opgave uit het kentekenregister bleek dat op 15 augustus 2007 het kenteken op die datum was opgegeven aan:
[Verdachte], geboren op [geboortedatum] 1970, [woonplaats].’
12.
Strafbaarheid ingevolge het tweede lid van art. 30 WAM ontstaat reeds indien blijkt dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is afgegeven geen verzekering is afgesloten. Door raadpleging van het kentekenregister en het centrale register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen is na te gaan of aan de verzekeringsplicht is voldaan.6. Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het kentekenregister en het centrale register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen zijn geraadpleegd, volgt de bewezenverklaring in voldoende mate uit de gebezigde bewijsmiddelen.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel richt zich tegen de strafoplegging en behelst de klacht dat de door het hof opgelegde straf gelet op art. 63 Sr en de door het openbaar ministerie gehanteerde tarieven onbegrijpelijk is.
15.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
‘Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich, na eerdere boetes voor soortgelijke overtredingen, wederom schuldig gemaakt aan het onverzekerd laten van een motorrijtuig. Verdachte wenst kennelijk niet in te zien welke financiële risico's hij en/of eventuele slachtoffers lopen bij een eventueel door de bestuurder van zijn onverzekerd motorrijtuig veroorzaakte aanrijding.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 augustus 2009, is de verdachte eerder veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten.
Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke hechtenis van na te melden duur gecombineerd met na te melden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen een passende reactie vormen.’
16.
Bij de bespreking van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De keuze en waardering van de feiten en omstandigheden die door de rechter in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de opgelegde straf is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoeft geen motivering.7. Het hof is niet gehouden aan de door de rechter in eerste aanleg opgelegde straf.8. Voorts kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.9. Alleen wanneer de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen.10.
17.
De in casu opgelegde straffen zijn op zichzelf niet onbegrijpelijk en wekken bij mij geenszins verbazing op. Een zich bij de stukken van het geding bevindend Uittreksel Justitiële Documentatie houdt in dat verzoeker driemaal eerder is veroordeeld wegens (soortgelijke) feiten. De richtlijn voor strafvordering van het openbaar ministerie schrijft reeds bij de derde overtreding binnen vier jaar na afdoening van de eerste overtreding van art. 30 WAM geen transactie voor, maar een eis van twee weken hechtenis onvoorwaardelijk en zes maanden ontzegging van de rijbevoegdheid onvoorwaardelijk en eventueel verbeurdverklaring van het eventueel in beslag genomen voertuig.11. De opgelegde straf is conform de eis van de advocaat-generaal en gaat de hiervoor aangehaalde richtlijn zeker niet te boven. Bovendien had de kantonrechter reeds dezelfde straffen opgelegd. Noch in het licht van de in eerste aanleg opgelegde straffen, noch in het licht van de eis van de advocaat-generaal en noch in het licht van art. 63 Sr12. is de strafoplegging onbegrijpelijk dan wel verbazingwekkend.
18.
Het middel faalt.
19.
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2011
Corstens, handboek, 6e, p. 558–559.
Vgl. conclusie voor HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005, 448.
Het hof heeft waarschijnlijk art. 179 WVW 1994 als toepasselijk wettelijk voorschrift vermeld vanwege de opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (immers art. 30, zesde lid, WAM verklaart de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 betreffende de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen van overeenkomstige toepassing.
Zie ook HR 20 april 2010, LJN BK6345, NJ 2010, 249.
Vgl. HR 13 september 1994, LJN ZC9801, NJ 1994, 769.
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY7805 en HR 14 maart 2006, LJN AU9353.
HR 27 maart 2001, LJN ZD2498, NJ 2001, 297.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 263 en HR 18 maart 1986, NJ 1986, 719 rvo. 9.2.
Van Dorst, a.w. p. 264–266, Corstens, handboek, 6e, p. 741–742. Zie voorts HR 17 oktober 2006, LJN AY0190, NJ 2006, 578 en HR 2 juni 2009, LJN BH8313, NJ 2009, 283.
Zie de Richtlijn voor strafvordering Tarieven en delictsomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, registratienummer 2003R-006, Start. 2003, 223.
Waarbij ik aanteken de mate waarin de feitenrechter de toepassing van art. 63 Sr op de strafoplegging van invloed laat zijn, in cassatie slechts zeer marginaal kan worden getoetst en voorts dat het op de voet van art. 63 Sr rekening houden met eerdere veroordelingen, niet per definitie strafverlaging meebrengt (vgl. HR 24 mei 1988, NJ 1989/189). Art. 63 Sr behelst een voorschrift ter regulering van het strafmaximum dat niet overschreden mag worden, en niet een voorschrift dat de door de rechter in concerto passend geachte straf rechtstreeks beïnvloedt. Met andere woorden: art. 63 verplicht niet tot ‘kwantumkorting’; evenmin als art. 57 Sr.
Uitspraak 07‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Afgifte kentekenbewijs. Art. 2 WAM en art. 2.1 Kentekenreglement. De toepasselijke regelgeving en wetsgeschiedenis in aanmerking genomen, heeft het Hof uit de bewijsmiddelen, die inhouden dat uit raadpleging van het kentekenregister en het Centrale Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen is gebleken dat voor de personenauto met het kenteken X, welk kenteken was opgegeven aan verdachte, geen verzekering overeenkomstig de WAM stond geregistreerd, eveneens kunnen afleiden dat voor dat motorrijtuig een kentekenbewijs was afgegeven.
7 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/04219
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 september 2009, nummer 22/005863-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat voor de auto een kentekenbewijs was afgegeven.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 augustus 2007 te Rotterdam als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken [AA-00-BB] was opgegeven, en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de Dienst Wegverkeer, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Door middel van registervergelijking is mij gebleken dat voor de motorrijtuigen met de kentekens opgenomen in de batch met batchnummer 1602, op 15-08-2007 (controledatum) geen geldige verzekering in het verzekeringsregister (Centraal Register WAM, CRWAM) stond geregistreerd.
Het dagbestand behorende bij batch met het batchnummer 1602 met daarin opgenomen de kentekens en bijbehorende kentekenhouders heb ik op 02-11-2007 gezonden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden."
b. een proces-verbaal van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 15 augustus 2007 heeft de Dienst Wegverkeer, Centrum voor Voertuigtechnieken en Informatie, door middel van registervergelijking geconstateerd dat in het Centraal Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen voor het motorrijtuig, zijnde een personenauto, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] geen geldige verzekering als bedoeld in artikel 30 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen stond geregistreerd.
De constatering met betrekking tot het kenteken [AA-00-BB] maakt deel uit van het gegevensbestand met batchnummer 1602.
Uit opgave uit het kentekenregister bleek dat op 15 augustus 2007 het kenteken op die datum was opgegeven aan:
[Verdachte], geboren op [geboortedatum] 1970, [woonplaats]."
3.3.1. Bij de Wet van 30 november 1983 (Stb. 614) is in art. 2 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) onder meer ingevoegd het voorschrift dat degene aan wie het kenteken voor een motorrijtuig is opgegeven, verplicht is voor dat motorrijtuig een verzekering te sluiten en in stand te houden indien voor dat motorrijtuig een kenteken is afgegeven. Niet nakoming van dat voorschrift is strafbaar gesteld in art. 30, tweede lid, WAM.
3.3.2. Ten aanzien van evenbedoeld voorschrift van art. 2 WAM houdt de memorie van toelichting onder meer in:
"Voorts wordt met betrekking tot kentekenplichtige motorrijtuigen de verzekeringsplicht uitgebreid tot alle gevallen, waarin voor een zodanig motorrijtuig een kentekenbewijs is afgegeven. Deze laatste uitbreiding maakt het mogelijk om door raadpleging van het kentekenregister en het Centrale Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen na te gaan of aan de verzekeringsplicht is voldaan."
3.3.3. Art. 2, eerste lid, van het Kentekenreglement (Besluit van 6 oktober 1994, houdende uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994) luidt:
"De opgave van een kenteken geschiedt door afgifte van een kentekenbewijs dan wel door afgifte van een deel 1 B of een bedrijfsvoorraad deel 1 B van een kentekenbewijs".
3.4. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, die inhouden dat uit raadpleging van het kentekenregister en het Centrale Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen is gebleken dat voor de personenauto met het kenteken [AA-00-BB], welk kenteken was opgegeven aan de verdachte, geen verzekering overeenkomstig de WAM stond geregistreerd, eveneens kunnen afleiden dat voor dat motorrijtuig een kentekenbewijs was afgegeven. De bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 juni 2011.