ABRvS, 28-02-2019, nr. 201809491/1/V1
ECLI:NL:RVS:2019:665
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-02-2019
- Zaaknummer
201809491/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:665, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑02‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
201809491/1/V1.
Datum uitspraak: 28 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 oktober 2018 in zaak nr. 18/1878 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar heeft hij beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven 1 en 4 klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte het beroep louter gericht heeft geacht tegen het besluit van 24 april 2018. De vreemdeling voert aan dat hij het beroep mede heeft gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Hij voert aan dat de rechtbank voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten.
1.1. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig een besluit op bezwaar heeft genomen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling inderdaad en tijdig beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van dat besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9389), moet de rechtbank een beroep niet-ontvankelijk verklaren, indien een vreemdeling, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep. Omdat de staatssecretaris alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen, heeft de vreemdeling geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank heeft dus nagelaten het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
1.2. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang bij het beroep, grond is gelegen over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3311) kan een dergelijke grond zijn gelegen in de omstandigheid dat het desbetreffende bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. Indien zich een dergelijke grond voordoet, is krachtens artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat wanneer de staatssecretaris hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar alsnog zodanig besluit neemt, dit wordt aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb (uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1753). Voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling is aangewezen, wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen degenen die hun beroep intrekken en om een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75a van de Awb vragen en degenen die hun beroep handhaven. De vreemdeling heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet ingetrokken, maar gehandhaafd, terwijl de staatssecretaris door het nemen van het besluit van 24 april 2018 de vreemdeling tegemoet is gekomen. Daarom is krachtens artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling in dit geval aangewezen. De rechtbank heeft dus ten onrechte geen termen aanwezig geacht om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De grieven slagen in zoverre.
2. Hetgeen de vreemdeling overigens in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar opgekomen proceskosten. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten wordt krachtens artikel 2, eerste lid, onder a, van en bijlage C bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met het zeer lichte gewicht van deze zaak een wegingsfactor toegekend van 0,25.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 oktober 2018 in zaak nr. 18/1878, voor zover zij heeft nagelaten het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar opgekomen proceskosten;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019
282-910.