HR, 26-03-2021, nr. 19/03671
19/03671
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
19/03671
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:367, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1743
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:842
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2021
ECLI:NL:PHR:2020:842, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:367
- Vindplaatsen
V-N 2021/15.4 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0727 met annotatie van Reinier Kooiman
FED 2021/74 met annotatie van A.E. de Leeuw
BNB 2021/111 met annotatie van J.P. BOER
NTFR 2021/1339 met annotatie van mr. J. Nieuwenhuizen
NLF 2020/2230 met annotatie van Theo Hoogwout
V-N 2020/54.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/3153 met annotatie van mr. J. Nieuwenhuizen
Uitspraak 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
artikel 2.14a en 3.90 Wet IB 2001, Liechtensteinse Stiftung, toerekening aan erven van oprichter, beloning voor werkzaamheden voor vennootschap waarin de Stiftung alle aandelen houdt
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03671
Datum 26 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juni 2019, nrs. BK-18/00920 tot en met BK-18/00924, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/8663, 18/8665, 18/0405, 18/0630 en 18/0631) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor die jaren opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de daarbij voor het jaar 2011 gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de daarbij de voor de jaren 2012 en 2013 gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 september 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie1..
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
[G] , vader van belanghebbende, heeft in 2007 een stichting laten oprichten naar Liechtensteins recht (hierna: de Stiftung). De Stiftung houdt alle aandelen in [A] BV. [A] BV houdt alle aandelen in [B] BV en [C] BV. [C] BV houdt alle aandelen in [D] BV. [A] BV en haar (klein) dochtervennootschappen zijn in Nederland gevestigd. Voorts bezit de Stiftung een beleggingsportefeuille die in Nederland wordt beheerd en een bankrekening die in Liechtenstein wordt aangehouden. De vader is op 11 februari 2012 overleden.
2.2
De Stiftung wordt bestuurd door een Stiftungsrat. Vanaf 26 maart 2010 wordt de Stiftungsrat gevormd door twee Liechtensteinse advocaten. Begunstigden van de Stiftung zijn onder meer de echtgenote van [G] en hun drie kinderen: belanghebbende en zijn twee zusters. Vanaf de oprichting van de Stiftung heeft de Stiftungsrat jaarlijks ongeveer € 30.000 uitgekeerd aan ieder van de kinderen. Tevens is € 500.000 uitgekeerd aan de echtgenote voor aankoop van een woning in Nederland en zijn enkele uitkeringen gedaan aan kleinkinderen.
2.3
De Stiftungsrat heeft aan belanghebbende – naast de in 2.2 vermelde uitkeringen – in 2013 een bedrag van € 56.250 uitbetaald voor werkzaamheden en reiskosten voor [A] BV en [D] BV in de jaren 2011 tot en met 2013, waarvan € 6.250 betrekking heeft op 2011, € 25.000 op 2012 en eveneens € 25.000 op 2013.
2.4
Bij de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) heeft de Inspecteur de onder 2.3 vermelde bedragen belast als inkomen uit werk en woning (hierna: box 1): € 6.250 is belast in 2011 en € 25.000 in 2012 en 2013. Voor 2013 heeft hij daarnaast 25 procent van het vermogen van de Stiftung aan belanghebbende toegerekend en in verband daarmee het in de aangifte vermelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met € 60.000.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer het volgende in geschil:
1. Zijn de in 2.3 vermelde bedragen terecht in box 1 belast in de jaren waarop zij betrekking hebben?
2. Heeft de Inspecteur voor het jaar 2013 terecht 25 procent van het vermogen van de Stiftung aan belanghebbende toegerekend met toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001?
3. Is artikel 2.14a Wet IB 2001 onverbindend wegens strijd met de Europeesrechtelijke beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer of met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)?
3.2
Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft het Hof zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank dat de betaling een vergoeding was voor door belanghebbende voor [A] BV en [D] BV in het economische verkeer verrichte werkzaamheden en dat de betaling naar evenredigheid als resultaat uit overige werkzaamheden op grond van het vorderingenstelsel in de jaren 2011 tot en met 2013 dient te worden belast.
3.3
Met betrekking tot het tweede geschilpunt heeft het Hof, samengevat, geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de Stiftung een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) is als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat [G] het vermogen bij leven heeft afgezonderd met, volgens de Statuten en de Beistatuten van de Stiftung en de Wunschbrief van [G] , een overwegend particulier belang, namelijk de verzorging van zijn echtgenote, kinderen en kleinkinderen, en dat de Stiftungsrat uiteindelijk besluit of, aan wie en tot welke bedragen in een jaar daadwerkelijk uitkeringen uit de Stiftung plaatsvinden. Ingevolge artikel 2.14a Wet IB 2001 wordt dan aan de erfgenamen, waaronder belanghebbende, het afgezonderd particulier vermogen toegerekend naar hun erfdeel. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen begunstigde is als bedoeld in artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001, aldus het Hof.
3.4
Het Hof heeft voorts ten aanzien van het derde geschilpunt geoordeeld dat toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet in strijd is met de vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van kapitaal omdat belanghebbende niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat de Stiftung in Liechtenstein belast wordt naar haar winst en/of daar economische activiteiten uitoefent. Voor zover sprake zou zijn van een belemmering van de EUverkeersvrijheden, is het toepassen van het APV-regime voldoende gerechtvaardigd door de met dat regime beoogde doelstellingen. Van strijd met artikel 1 EP bij het EVRM is evenmin sprake omdat de regeling robuust is, een einde maakt aan een heffingsvacuüm en voorziet in de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren in het geval men geen begunstigde is of kan worden. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de belastingheffing over het toegerekende Stiftungsvermogen bij hem leidt tot een individuele en buitensporige last, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1
Middel I richt zich tegen het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof inzake het tweede geschilpunt. Het middel betoogt onder meer, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:849, dat het vermogen van de Stiftung niet discretionair is omdat dit vermogen moet worden aangewend ten gunste van de nazaten van [G] voor 100 of 150 jaar, zodat aan toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet kan worden toegekomen.
4.1.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. De in artikel 2.14a Wet IB 2001 opgenomen regeling strekt ertoe een heffingslek te dichten dat ontstaat door constructies met betrekking tot zogenoemde zwevende vermogens. Het gaat daarbij om gevallen waarbij degene die vermogen inbrengt in een APV doelbewust een situatie creëert waarbij dit vermogen niet meer bij hemzelf in de heffing kan worden betrokken omdat hij er niet meer vrij over kan beschikken, terwijl dat vermogen evenmin bij de begunstigde in aanmerking wordt genomen omdat die geen of onvoldoende rechten ten aanzien van dat vermogen heeft (zogenoemd ‘discretionair vermogen’). Artikel 2.14a Wet IB 2001 regelt dat het afgezonderd vermogen toegerekend blijft aan degene die het in het APV heeft ondergebracht, en na zijn overlijden aan zijn erfgenamen, behalve voor zover er begunstigden zijn die jegens dat vermogen een concreet juridisch afdwingbaar recht hebben (non-discretionair vermogen).2.In dat laatste geval is er geen anti-ontgaansbepaling nodig omdat de begunstigden al ter zake van hun concrete juridisch afdwingbare rechten in de belastingheffing kunnen worden betrokken.3.Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan een begunstigde een dergelijk concreet juridisch afdwingbaar recht hebben jegens het gehele vermogen, maar ook jegens een deel van dat vermogen of een bepaald bestanddeel ervan.
4.1.3
Anders dan het middel betoogt, is voor het aanmerken van vermogen als non-discretionair niet voldoende dat dit vermogen moet worden aangewend voor de personen die als begunstigden zijn aangewezen door degene die het vermogen heeft afgezonderd. Die enkele omstandigheid brengt namelijk nog niet mee dat (een of meer van) de begunstigden jegens dat vermogen een concreet juridisch afdwingbaar recht verkrijgen.
4.1.4
In het oordeel van het Hof dat de Stiftungsrat uiteindelijk besluit of, aan wie en in hoeverre in een jaar daadwerkelijk uitkeringen uit de Stiftung plaatsvinden en dat artikel 2.14a Wet IB 2001 in dit geval van toepassing is, ligt besloten dat geen van de begunstigden gerechtigd is tot een deel of een bestanddeel van het Stiftungsvermogen. Dat oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof dat de Stiftung een APV is, wordt daarom tevergeefs door het middel bestreden.
4.2.1
Middel IV is gericht tegen het in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof inzake het derde geschilpunt. Het middel betoogt onder meer dat belanghebbende de toerekening van het vermogen van de Stiftung niet effectief kan betwisten, doordat in artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001 de mogelijkheid voor het leveren van tegenbewijs is beperkt. Daardoor wordt afbreuk gedaan aan de eis dat de bepaling ‘lawful’ is zoals artikel 1, lid 2, EP vereist, aldus het middel.
4.2.2
Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 3.33 tot en met 3.35 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.3.1
Middel VII richt zich tegen het in 3.2 vermelde oordeel van het Hof dat de activiteiten van belanghebbende zijn verricht in het economische verkeer. Het middel betoogt dat de betalingen die belanghebbende heeft ontvangen objectief gezien niet te verwachten waren omdat daarvoor goedkeuring van de Stiftungsrat was vereist. Het middel betoogt voorts dat de bedragen zijn betaald uit het aan belanghebbende toegerekende vermogen van de Stiftung zodat zij op grond van de wetssystematiek niet aan heffing van IB/PVV onderworpen kunnen worden.
4.3.2
Het middel bestrijdt niet het oordeel van het Hof dat de betalingen zijn verricht voor werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht voor [A] BV en [D] BV. Het daarop volgende oordeel van het Hof dat die werkzaamheden zijn verricht in het economische verkeer en dat het voordeel objectief te verwachten was, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof hoefde zich van dat oordeel niet te laten weerhouden door het gegeven dat toestemming van het bestuur van de Stiftung was vereist voor de betaling van deze bedragen.
4.3.3
Uit het voorgaande volgt dat ook middel VII faalt.
4.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2021
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 9 en 11, en nr. 9, blz. 48 en 49.
Vgl. HR 1 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:849.
Beroepschrift 26‑03‑2021
Betreft: motivering van de cassatieberoepen ten name van [K], [L], [X] en [M].
Edelhoogachtbaar College,
1.
[K], [L], [X] en [M], belanghebbenden, voor wie als gemachtigde optreedt, […] verbonden aan […], hebben bij brieven van 2 augustus 2019 cassatieberoep in gesteld tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Gerechtshof) van 18 juni 2019 betreffende de inkomstenbelasting/ premievolksverzekeringen en zorgverzekeringen 2013 (hierna: de bestreden uitspraken).
Bij brieven van 6 augustus heeft u belanghebbenden in de gelegenheid gesteld de vormverzuimen uiterlijk 17 september 2019 te herstellen. Daartoe treft u in bijlage 1 machtigingen en onderstaand de motivering aan.
2. Middelen
De middelen I tot en met V hebben betrekking op alle belanghebbenden en betreffen derhalve de uitspraken van het Gerechtshof met de nummers BK- 18/00920 tot en met 18/00924, 18/00928, 18/00929 en 18/930.
2.1. Middel I
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat het vermogen van de Stiftung […] (hierna: de Stiftung) als een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 dient te worden aangemerkt.
Zulks ten onrechte omdat het Gerechtshof ten eerste geheel voorbij is gegaan aan de door belanghebbenden gestelde feiten betreffende de bestemming van het vermogen van de Stiftung, ten tweede dat het Gerechtshof voorbij is gegaan aan zijn eerdere oordeel in de uitspraak van 1 juli 2014, BK-12/875, ECLI:NL:GHDHA:2014:2188 voor de jaren voorafgaande aan 2010 betreffende de duiding van de Stiftung als non-transparant en de vaststelling dat de uitkering door de Stiftung aan belanghebbenden voor de heffing van inkomstenbelasting op grond van artikel 3.101, lid 1 Wet IB 2001 onderworpen zijn aan inkomstenbelasting, met ten derde als gevolg dat het Gerechtshof uw arrest van 10 april 2015, nr. 13/04990, ECLI:NL:HR:2015:849, waaruit volgt dat het APV-regime niet van toepassing is op het vermogen van de Stiftung, niet van toepassing heeft verklaard.
2.2. Middel II
Voor zover uw Raad oordeelt dat het vermogen van de Stiftung wel dient te worden aangemerkt als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 stellen belanghebbenden het volgende middel.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 31 jo. artikel 34 en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EER-Overeenkomst) en/of schending van artikel 8:77 Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die.de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat de Stiftung in Liechtenstein geen economische activiteit uitoefent.
Zulks ten onrechte omdat de Stiftung een economische activiteit verricht bestaande uit het beheer van het in de Stiftung aanwezige vermogen, waaronder begrepen een aandelenbelang met beleidsbepalende invloed in actieve vennootschappen, en dat belastingheffing over het vermogen van de Stiftung ten laste van belanghebbenden derhalve zou leiden tot een belemmering van de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van kapitaalverkeer.
2.3. Middel III
Voor zover uw Raad oordeelt dat het vermogen van de Stiftung wel dient te worden aangemerkt als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 stellen belanghebbenden het volgende middel.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 en/of schending van artikel 8:77 Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat belanghebbenden niet worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs dat de toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 leidt tot een disproportionele heffing van inkomstenbelasting ten laste van belanghebbenden.
Zulks ten onrechte omdat uit de wetsgeschiedenis van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 volgt dat in gevallen waarin er sprake is van overkill, zoals die van belanghebbenden die weliswaar begunstigden zijn bij de Stiftung, maar wiens begunstiging uitsluitend bestaat uit een niet afdwingbaar recht tot een jaarlijkse uitkering en derhalve niet bestaat uit een recht op het vermogen van de Stiftung, de rechter een discretionaire bevoegdheid toekomt bij de toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB met als doel om, in de geest van de regelgeving, te komen tot een belastingheffing die aansluit bij de economische realiteit.
2.4. Middel IV
Voor zover uw Raad oordeelt dat het vermogen van de Stiftung wel dient te worden aangemerkt als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 stellen belanghebbenden het volgende middel.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP) en/of schending van artikel 8:77 Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat belanghebbenden niet worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs dat de toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 leidt tot een disproportionele heffing van inkomstenbelasting ten laste van belanghebbenden.
Zulks ten onrechte omdat op grond van artikel 1 EP de tegenbewijsregeling als opgenomen in artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 niet ‘lawful’ is aangezien deze regeling belanghebbenden geen mogelijkheid biedt de onrechtmatigheid van de eigendomsinbreuk effectief te betwisten en daarmee de disproportionele belastingheffing, de individuele en buitensporige last, ten laste van belanghebbenden in stand laat, wat betekent dat de regeling eveneens de ‘fair balance’ ontbeert.
2.5. Middel V
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 25, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of schending van artikel 8:77 Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat de omkering van de bewijslast van toepassing is omdat belanghebbenden niet de vereiste aangiften hebben gedaan.
Zulks ten onrechte omdat belanghebbenden, op grond van het Liechtensteinse recht, niet kunnen beschikken over informatie betreffende het vermogen van de Stiftung, zij in strijd met artikel 8 AWR zouden handelen als zij op basis van geschatte bedragen aangiften zouden doen, zij alle in de aangiften gevraagde informatie betreffende de Stiftung en de ontvangen uitkeringen hebben verstrekt, hetgeen toereikend is ten behoeve van de heffing van inkomstenbelasting over deze uitkeringen op grond van artikel 3.101, lid 1, onderdeel d Wet IB 2001 hetgeen, zo getuige de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juli 2014, BK-12/875, ECLI:NL:GHDHA:2014:2188, een pleitbaar standpunt is.
De middelen VI en V zien uitsluitend op de uitspraak met nr. BK-18/00920 tot en met 18/00924 ten name van [X].
2.6. Middel VI
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 6:11 Awb en/of schending van artikel 8:77 Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft geoordeeld dat de beroepen tegen de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2011 en 2012 niet ontvankelijk zijn.
Zulks ten onrechte omdat het Gerechtshof voorbij is gegaan aan het beroep van belanghebbende op de verschoonbare termijnoverschrijding.
2.7. Middel VII
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3.94 Wet IB 2001 en/of schending van artikel 8:77 Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft geoordeeld dat de uitkeringen die belanghebbende heeft ontvangen van de Stiftung met betrekking tot de ondersteuning die hij zijn vader tijdens diens ziekte op persoonlijk en zakelijk vlak heeft verleend, kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden.
Zulks allereerst ten onrechte omdat niet aan alle voorwaarden die gelden voor de kwalificatie van de uitkeringen als resultaat overige werkzaamheden is voldaan, aangezien de ondersteunende werkzaamheden niet (volledig) in het economisch verkeer plaatsvonden en het voordeel niet redelijkerwijs te verwachten was, als gevolg van de omstandigheid dat de beslissing tot het doen van uitkeringen geheel bij het bestuur van de Stiftung ligt.
En mocht uw Raad oordelen dat het vermogen van de Stiftung dient te worden aangemerkt als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001, zulks voorts ten onrechte omdat de uitkeringen uit de Stiftung in relatie tot de ondersteunende werkzaamheden van belanghebbende, net als de andere uitkeringen, plaatsvinden uit aan het belanghebbende toegerekend vermogen van de Stiftung en er derhalve van een kwalificatie van resultaat uit overige werkzaamheden geen sprake kan zijn.
3. Toelichting op de middelen
De toelichting op de middelen I tot en met V heeft betrekking op alle belanghebbenden en betreffen derhalve de uitspraken van het Gerechtshof met de nummers BK-18/00920 tot en met 18/00924, 18/00928, 18/00929 en 18/930.
3.1. Middel I
3.1.1.
Ter toelichting dat het APV-regime als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 niet op het vermogen van de Stiftung van toepassing is, geldt het navolgende.
3.1.2.
In de onderdelen 2.3. tot en met 2.5. van de bestreden uitspraken heeft het Gerechtshof de feiten met betrekking tot de Stiftung vastgesteld. Daarbij is het Gerechtshof ten onrechte voorbij gegaan aan de door belanghebbenden gestelde feiten betreffende de bestemming van het vermogen dat wijlen [G] onherroepelijk in de Stiftung heeft ingebracht.
3.1.3.
Uit de als bijlagen 3, 4 en 5 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg gevoegde bijlagen volgt dat wijlen [G], met de opzet van de Stiftung tot doel heeft gehad een groot deel van zijn vermogen definitief in te brengen in deze Stiftung. Zijn nadrukkelijke wens was ‘niets meer te bezitten’ (zie bovenaan blz. 2 van het verslag van de familievergadering van 12 januari 2001, opgenomen in bovengenoemde bijlage 3).
Zijn idee hierachter was om zijn vrouw en zijn kinderen, [L], [X] en [M] (hierna: de kinderen […]) te vrijwaren van de zorgen rond het hebben en beheren van vermogen (zie blz. 1 van het verslag van de familievergadering van 12 januari 2001, opgenomen in bovengenoemde bijlage 3).
Eveneens was zijn wens dat zijn nageslacht nooit in armoede hoefde te leven (zie onderaan blz. 2 van het verslag van de familievergadering van 12 januari 2001 opgenomen in bovengenoemde bijlage 3), maar ook wilde hij kinderen niet verwennen (zie paragraaf 4.2. in het Wunschschreiben opgenomen in bovengenoemde bijlage 5).
Met de richtingwijzers (zie bovengenoemde bijlage 4) als achtergrond en gebaseerd op bovengenoemde uitgangpunten is de Stiftung opgericht met een bestaansduur tot ten minste het jaar 2100.
Onder de nadrukkelijke discretionaire bevoegdheid van het bestuur van de Stiftung, is het de bedoeling alleen jaarlijkse uitkeringen te doen aan [K] en de kinderen […]. Daarnaast was het de bedoeling van wijlen [G], wederom onder de nadrukkelijke discretionaire bevoegdheid van het bestuur van de Stiftung, dat ook zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen op termijn een uitkering krijgen.
3.1.4.
De wensen van wijlen [G] zijn opgenomen in zijn Wunschschreiben en vervolgens vastgelegd in de Beistatuten van de Stiftung van 26 maart 2010. Zie bijlage 5 bij de motivering van de beroepschriften in eerste aanleg.
In de Beistatuten is na de belanghebbenden die als begunstigden staan genoemd het navolgende opgenomen:
- ‘(f)
die leiblichen oder adoptierten Nachkommen der unter (a) bis (e) erwähnten Person, wobei die jeweiligen Ehegatten und Ehegattinnen, Witwen und Witwer der oben unter (c) bis (e) genannten Personen und der Nachkommen der oben unter (c) bis (e) genannten Personen ausdrücklich nicht zum Begünstigtenkreis zählen,’.
Uit onderdeel 6.2 van het Wunschschreiben volgt de wens van wijlen [G] wat betreft de uitkeringen uit de Stiftung aan zijn nazaten: Er staat als volgt:
‘6.1
Für den Fall des Ablebens oder bei Vorversterben eines meiner Kinder sollen an dessen Stelle seine leiblichen oder adoptierten Nachkommen je zu gleichen Teilen treten. Dies gilt auch für die weiteren Nachkommen.
6.2
Die jeweilige Begünstigung dieser Nachfolger soll dabei dem Grundsatz unterliegen, wonach alle Nachkommen derselben Generation, die meinen Kindern nachgeordnet ist, unter sich nach Köpfen zu gleichen Teilen begünstigt werden sollen, und zwar unabhängig davon, welchem Stamm sie angehören. Solange jedoch ein Mitglied der vorhergehenden Generation lebt, sollen die Mitglieder der nachfolgenden Generation pro Kopf ab Erreichen des 25. Lebensjahres jeweils nur ein Drittel der Rente erhalten, welche an das Mitglied der Vorgängergeneration ausbezahlt wird. Erst in dem Zeitpunkt, in dem das letzte Mitglied einer Generation verstirbt und die Mitglieder der Nachfolgegeneration an die erste Stelle nachrücken, sollen diese pro Kopf eine Rente entsprechend den Punkten 4 bis 5 erhalten. ’
Met betrekking tot de opheffing van de Stiftung is in het Wunschscheiben het volgende opgenomen:
‘10.
Auflösung der Stiftung
10.1
Am 31. Dezember 2100 hat die Stiftung gemäss meinen Vorstellungen ihren Zweck erfüllt und soll dann durch den Stiftungsrat beendet werden. Das vorhandene Stiftungsvermögen soll dementsprechend an die dannzumal vorhandenen Nachkommen meiner Kinder (einschliesslich jener Nachkommen, die zu diesem Zeitpunkt allenfalls das 25. Lebensjahr noch nicht vollendet haben) im freien und uneingeschränkten Ermessen des Stiftungsrates ausgeschüttet werden.
10.2
Den dannzumal lebenden Nachkommen meiner Kinder, die am 31. Dezember 2100 das 25. Lebensjahr vollendet haben, soll es frei stehen, mittels einfacher Mehrheit die Fortsetzung der Stiftung für weitere 50 Jahre sohin bis zum 31. Dezember 2150 zu beschliessen und dies dem Stiftungsrat mittels schriftlicher Mitteilung zur Kenntnis zu bringen. Begünstigten, die am 31. Dezember 2i00 das 25. Lebensjahr noch nicht vollendet haben, soll in dieser Frage kein Beratungsund/oder Stimmrecht zustehen.
10.3
Sollten am 31. Dezember 2100 keine Nachkommen meiner Kinder mehr vorhanden sein, oder alle vorhandenen Nachkommen meiner Kinder mit Wirkung für sich und ihre Nachkommen endgültig und unwiderruflich auf ihre Begünstigung aus dieser Stiftung verzichtet haben, so soll der Stiftungsrat das vorhandene Stiftungsvermögen in seinem freien Ermessen für das Rote Kreuz, Genf, und für die medizinische Fakultät der Universität in Amsterdam oder andere Universitäten verwenden. ’
3.1.5.
Naar de wens van wijlen [G] ontvangt [K] tot haar overlijden een uitkering gelijk aan de uitkering die hij, ten tijde van zijn overlijden, ontving. De kinderen […] ontvangen een jaarlijks te indexeren uitkering van ongeveer € 30.000 (tot een maximum van € 50.000). De kleinkinderen ontvangen, vanaf hun 25e levensjaar, een jaarlijkse uitkering ter grootte van een derde de uitkering die de kinderen […] per jaar ontvangen. Op het moment dat de kinderen […] zijn overleden schuift de begunstiging een generatie op. Dan nemen de kleinkinderen de plaats in van de kinderen […] en de achterkleinkinderen de plaats van de kleinkinderen, enzovoorts.
Belanghebbenden benadrukken nogmaals dat de uitbetaling van de voornoemde wenselijke uitkeringen voorbehouden is aan het bestuur van de Stiftung en de begunstigden dus geen aanspraak kunnen maken op een bepaalde jaarlijkse uitkering.
Uiteindelijk is het aan de in december 2100 nog levende nazaten van wijlen [G] de keuze om de Stiftung op te heffen en het dan nog aanwezige vermogen aan hen te laten uitkeren of de Stiftung, onder ongewijzigde omstandigheden, nog 50 jaar te laten bestaan.
3.1.6.
Aan de bedoeling en wensen van wijlen [G] die tot uiting komen in het bovengenoemde ‘uitkeringsschema’ is het Gerechtshof in de vaststelling van de feiten geheel voorbij gegaan. Alleen al om deze reden wordt het oordeel van het Gerechtshof dat het APV-regime op het vermogen van de Stiftung van toepassing is, niet gedragen door de van toepassing zijnde feiten en getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
3.1.7.
Een ander essentieel feit dat het Gerechtshof ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken is dat over de jaren 2007 tot en met 2009, nota bene door hetzelfde Gerechtshof (uitspraak van 1 juli 2014 met nummer BK-12/00875, ECLI:NL:GHDHA:2014:2188), is geoordeeld dat de Stiftung niet als transparant kan worden aangemerkt. Of, in de bewoordingen van het Gerechtshof: dat [G] niet over het vermogen in de Stiftung kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Alhoewel [G] wel het initiatief nam tot de periodieke uitkeringen aan zijn kinderen was voor de uitvoering ervan de goedkeuring van het Stiftungsbestuur benodigd.
3.1.8.
Deze feitelijke situatie is niet veranderd als gevolg van de invoering van het APV-regime per 2010 en ook is deze situatie niet gewijzigd als gevolg van het overlijden van [G] in februari 2012.
Belanghebbenden menen dan ook dat het APV-regime als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 niet van toepassing is op het vermogen van de Stiftung en dat de uitkeringen van de Stiftung aan belanghebbenden op grond van het oordeel van het Gerechtshof in de uitspraak van 1 juli 2014 met nummer BK- 12/00875, ECLI:NL:GHDHA:2014:2188, dienen te worden aangemerkt als niet in rechte vorderbare periodieke uitkeringen ontvangen van een rechtspersoon en derhalve belast op grond van artikel 3:101, lid 1, onderdeel d van de Wet IB.
3.1.9.
Uit de ontstaansgeschiedenis van het APV-regime volgt dat dit regime het doel heeft het onbelast laten van zwevend vermogen tegen te gaan. Zwevend vermogen is vermogen dat, doordat dit is ingebracht in een juridische entiteit als een trust, stichting particulier fonds of Liechtensteinse Stiftung, niet langer deel uitmaakt van het vermogen van degene die de vermogensbestanddelen heeft afgezonderd en ook nog niet behoort tot het vermogen van een of meer begunstigden. Daarbij houdt de inbrenger, in de regel, op allerlei manieren zeggenschap over het afgezonderde vermogen.
De essentie van het APV-regime ligt niet zozeer in de wijze van belastingheffing, maar in de verdeling van de bewijslast. Voor de invoering van het APV-regime werd vermogen dat in een juridische entiteit was ingebracht, maar waarover de inbrenger nog kon beschikking als ware het zijn eigen vermogen ook bij hem in de belastingheffing betrokken. Belanghebbenden verwijzen naar het Position Paper van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst ten behoeve van de expertmeeting fiscale constructies met de Tweede Kamer der Staten Generaal, met dagtekening 26 augustus 2016, waarin staat: ‘(…) In veel gevallen was het voor de Belastingdienst niet of niet voldoende aannemelijk te maken dat de inbrenger van het vermogen in het APV de facto nog steeds degene was die over dat vermogen kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen.
Om aan deze discussie een eind te maken is de wetgever per 1 januari 2010 te hulp geschoten middels de invoering van artikel 2.14a Wet Inkomstenbelasting 2001 (‘Wet IB’), een wettelijke fictie die, grofweg gezegd op het volgende neerkomt: degene die vermogen heeft ingebracht in een afgezonderd particulier vermogen wordt, voor de toepassing van de belastingwetgeving, geacht hiervan nog steeds eigenaar te zijn gebleven en na zij overlijden zijn erfgenamen.
In de memorie van toelichting bij de invoering van het APV (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 51–52) is het navolgende opgenomen: ‘Het volgen van de civielrechtelijke status van de vermogensbestanddelen doet recht aan het onderscheid ‘discretionary1 en ‘non-discretionary’. Het discretionaire deel wordt toegerekend aan de persoon die vermogen heeft afgezonderd of, na diens overlijden, aan zijn erfgenaam. Het niet discretionaire deel, het ‘fixed’ deel, wordt op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001, rechtstreeks toegerekend aan de gerechtigde tot dit niet-discretionaire deel. Per saldo verantwoordt de inbrenger alle bezittingen en schulden, waaronder de verplichting tot het doen van uitkeringen, in de inkomstenbelasting. De gerechtigde tot de uitkeringen neemt zijn recht dan wel de periodieke uitkeringen op in zijn aangifte inkomstenbelasting.
(…)
Een onderscheid in naam als ‘irrevocable’ of ‘revocable1, ‘discretionary1 of ‘fixed’ of een ander onderscheid is voor de toepassing van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van belang. Van belang zijn steeds de feiten en omstandigheden. Als het afgezonderd particulier vermogen discretionair is, is de voorgestelde toerekening aan de orde. Als het afgezonderd particulier vermogen non-discretionair is, wordt toegerekend aan de gerechtigde in plaats van aan de inbrenger of diens erfgenamen. Is de rechtsfiguur deels discretionair en deels non-discretionair dan geldt artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001 alleen voor het discretionaire deel. ’
3.1.10.
In het licht van deze toelichting stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de invoering van het APV-regime als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 geen invloed heeft op de fiscale duiding van de onderhavige situatie en behoudt het oordeel van het Gerechtshof in de eerdergenoemde uitspraak van 1 juli 2014 geldigheid.
3.1.11.
Nu het Gerechtshof in zijn oordeel in de bestreden uitspraken dat het APV- regime als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 op het vermogen van de Stiftung van toepassing is, voorbij is gegaan aan al het bovenstaande maakt dat dit oordeel van het Gerechtshof, niet wordt gedragen door de van toepassing zijnde feiten en getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
3.1.12.
Belanghebbenden vinden bevestiging voor het standpunt dat het APV-regime als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 niet van toepassing is op het vermogen van de Stiftung eveneens in uw arrest van 10 april 2015, nr. 13/04990, ECLI:NL:HR:2015:849.
In dit arrest oordeelde uw Raad dat er geen sprake is van zwevend vermogen en dat het APV-regime niet van toepassing is op het vermogen dat door een vader is ingebracht in een trust en dat op termijn wordt uitgekeerd aan zijn dochter.
De overweging van uw Raad daartoe is als volgt: ‘De Trust Agreement en de toelichting van de gemachtigde in het jaar 2000 aan de Belastingdienst laten geen andere conclusie toe dan dat de Trust zich daardoor kenmerkt dat deze dient tot het in stand houden en het aanwenden van het daarin ingebrachte vermogen ten gunste van belanghebbende, die is aangewezen als enige rechthebbende op dat trustvermogen. Aan deze conclusie staat niet in de weg dat de toegekende uitkeringen niet onmiddellijk vorderbaar en inbaar zijn. De omstandigheid dat de uitkeringen totdat belanghebbende 21 jaar is niet op een vast bedrag zijn vastgesteld, doet er ook niet aan af dat uitsluitend belanghebbende begunstigde is en zij uiteindelijk rechthebbende is tot het volledige vermogen van de Trust. De omstandigheid dat een bijzondere voorziening is getroffen voor het geval belanghebbende overlijdt zonder nakomelingen achter te laten en zonder dat zij een testament heeft gemaakt, is van onvoldoende gewicht om te concluderen dat belanghebbende niet de enige begunstigde is. Van een discretionair deel in de door de wetgever bedoelde zin is geen sprake.’
Belanghebbenden menen dat de feiten in omstandigheden in de onderhavige casus in essentie niet anders zijn dan die in de berechte casus in het hierboven genoemde arrest van uw Raad. Daartoe het navolgende.
De Stiftung kenmerkt zich dat deze dient tot het in stand houden en het aanwenden van het daarin ingebrachte vermogen ten gunste van de nazaten van wijlen [G] voor een periode van 100 of 150 jaar. De omstandigheden dat het in de onderhavige situatie gaat om meer dan één begunstigde alsmede dat de termijn waarbinnen de uitkeringen aan de discretionaire bevoegdheid van het bestuur van de Stiftung zijn overgelaten en daarmee dat de termijn waarop het vermogen geheel dient te worden uitgekeerd langer is dan die in de eerder berechte casus, doen daaraan niet af. Net als in deze berechte casus, is er ook in de onderhavige casus geen sprake van discretionair vermogen waar, zoals door de wetgever is bedoeld, het APV- regime op van toepassing is.
3.1.13.
Meer specifiek wijzen belanghebbenden nog op het navolgende.
De redengeving dat het verschil in het aantal begunstigden in de onderhavige casus ten opzichte van slechts een begunstigde in de berechte casus in uw eerder genoemd arrest aan de toepassing van dit arrest in de weg staat is onjuist.
Allereerst omdat de vraag of er sprake is van een discretionair deel van het ingebrachte vermogen immers niet afhankelijk van het aantal begunstigden.
En tevens omdat uw Raad in het eerdergenoemde arrest specifiek heeft geoordeeld dat in geval van het overlijden van de dochter/begunstigde het vermogen van de Trust geheel ter beschikking wordt gesteld van de rechthebbenden op haar nalatenschap, al dan niet bij wege van testamentaire making, niet afdoet aan de duiding dat van het vermogen in de Trust en er derhalve geen sprake is van een discretionair deel in de door de wetgever bedoelde zin.
Dat in de onderhavige casus de uiteindelijke uitkering van het vermogen in de Stiftung ten gunste komt van de erfgenamen van de begunstigen is dan ook geen onderscheidend verschil ten opzichte van de door de uw Raad berechte casus.
Eveneens is de redengeving dat de bevoegdheid tot het doen van uitkeringen in de onderhavige casus geheel ligt bij het bestuur van de Stiftung en het bestuur daartoe naar eigen inzicht kan handelen in de weg staat aan de toepassing van dit arrest, onjuist. In de eerdergenoemde berechte casus heeft de trustee immers dezelfde bevoegdheid in de periode dat belanghebbende de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Dat de periode waarover het bestuur van Stiftung deze bevoegdheid tot het doen van uitkeringen heeft langer is dan die in de door uw Raad berechte casus is naar de mening van belanghebbenden niet relevant.
Dat in de onderhavige casus het bestuur van de Stiftung de bevoegdheid heeft tot het naar eigen inzicht bepalen van de uitkering is derhalve geen onderscheiden verschil ten opzichte van de door de uw Raad berechte casus.
3.1.14.
Het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraken dat uw eerder genoemde arrest geen toepassing vindt in de onderhavige casus omdat belanghebbenden geen recht hebben op enigerlei uitkering uit de Stiftung wordt niet gedragen door de van toepassing zijnde feiten en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
3.1.15.
Daarbij merken belanghebbenden op dat de discretionaire bevoegdheid van het bestuur van de Stiftung aangaande de uitkeringen heeft slechts relevantie voor de ‘rechten’ die begunstigeden er al dan niet aan kunnen ontlenen.
Deze discretionaire bevoegdheid zegt echter niets over het discretionair zijn van het vermogen van de Stiftung. De duiding van het vermogen wordt bepaald door de wensen van wijlen [G], bij de inbreng van het vermogen in de Stiftung. Nu in de onderhavige casus [G] heeft bepaald dat het vermogen op termijn (in 2100 of 2150) geheel dient te worden uitgekeerd aan zijn dan nog levende nazaten en bij inbreng zijn zeggenschap over het ingebrachte vermogen bewust heeft opgegeven, is het vermogen in de Stiftung daarmee geen zwevend vermogen. Het vermogen is in andere woorden non-discretionair of fixed.
De enkele omstandigheid dat per 2010 het APV-regime in Nederland in werking is getreden brengt geen wijziging aan in deze feitelijke omstandigheden aangaande de Stiftung. De eerdere kwalificatie van de Stiftung door het Gerechtshof als ‘irrevocable fixed’ blijft dan ook vanaf 2010 gelden.
In het licht van bovenstaande wijzen belanghebbende erop dat in het eerdergenoemde Positon Paper, ter onderbouwing van het feit dat de meeste structuren waarin vermogen in een juridische entiteit is afgezonderd slechts een juridisch rookgordijn is met als doelstelling de Nederlandse belastingheffing te ontwijken, wordt opgemerkt ‘dat er maar heel weinig mensen zijn die (de zeggenschap over) hun vermogen overdragen aan een willekeurige derde zonder hier zelf nog invloed over te houden, terwijl dit laatste volgens opgemaakte akten wel het geval zou zijn. ’
Nu bij de inbreng van het vermogen wijlen [G] zijn zeggenschap over dit vermogen wel degelijk geheel heeft overgedragen aan het bestuur van de Stiftung, is het APV-regime als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 niet van toepassing op het vermogen van de Stiftung.
3.1.16.
Belanghebbenden concluderen op grond van al het bovenstaande dan ook dat uit de ontstaansgeschiedenis van het APV-regime, in het licht van het oordeel van het Gerechtshof in de uitspraak van 1 juli 2014, nr. BK-12/875, ECLI:NL:GHDHA:2014:2188 betreffende de onderhavige Sitftung in de jaren voor de invoering van het APV-regime, uw arrest van 10 april 2015, nr. 13/04990, ECLI:NL:HR:2015:84 van toepassing is op de onderhavige situatie en derhalve dat het APV-regime als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 niet van toepassing is op het vermogen van de Stiftung.
3.2. Middel II
3.2.1.
Voor zover uw Raad oordeelt dat het vermogen van de Stiftung wel dient te worden aangemerkt als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 stellen belanghebbenden het volgende.
3.2.2.
Op 9 juli 2014 (nrs. E-3/13 en E-20/13) heeft het EVA-Hof geoordeeld over het Noorse CFC (controlled foreign company) regime. Het ging in deze casus om de belasting die werd geheven van begunstigden van een Liechtensteinse trust, die alle aandelen van een houdstervennootschap van een wereldwijd concern hield. Het EVA-Hof besliste onder meer dat een Liechtensteinse trust binnen de reikwijdte van artikel 31 jo. artikel 34 van de EER-Overeenkomst (vrijheid van vestiging) viel indien de trust vanuit een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd daadwerkelijk een economische activiteit uitoefent binnen de EER, en dat zowel de settlor, de trustee als de beneficiaries zich op de vestigingsvrijheid van de trust kunnen beroepen.
Voorts besliste het dat beneficiaries van een trust zich op artikel 40 van de EER-Overeenkomst (kapitaalverkeer) kunnen beroepen als zij zich niet binnen de reikwijdte van de vestigingsvrijheid bevinden.
In de berechte casus was sprake van een verschil in behandeling tussen een belang in een binnen- of buitenlandse trust, en dus van een belemmering van de vestigingsvrijheid c.q. vrijheid van kapitaalverkeer. Die belemmering kon slechts worden gerechtvaardigd op grond van de noodzaak om belastingontwijking tegen te gaan of om de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid te verzekeren, indien zij betrekking had op een geheel kunstmatige constructie met het oog op het omzeilen van de belastingwetgeving, en dus slechts van toepassing zou zijn indien de CFC geen daadwerkelijke vestiging had in de andere lidstaat of niet daadwerkelijk economische activiteiten uitoefende.
3.2.3.
Onder verwijzing naar het commentaar van de redactie van Vakstudie-Nieuws in V-N 2014/36.9, menen belanghebbenden dat er grote overeenkomsten zijn tussen het Noorse regime en het APV-regime van artikel 2.14a Wet IB 2001. Laatstgenoemde regeling beoogt eveneens om fiscale constructies met afgezonderd particulier vermogen te bestrijden, en rekent net als de Noorse regeling, via buitenlandse trusts en dergelijke afgezonderd particulier vermogen rechtstreeks toe aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd.
Een uitzondering geldt op grond van artikel 2.14a, lid 7 Wet IB 2001 indien het APV wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Uit het arrest van het EVA-Hof concluderen belanghebbenden, in lijn met hetgeen (ook) de redactie van Vakstudie-Nieuws opmerkt, dat artikel 2.14a Wet IB 2001 in strijd is met het vrije kapitaalverkeer en/of de vrijheid van vestiging, indien de buitenlandse entiteit een daadwerkelijke economische activiteit uitoefent.
De Nederlandse regeling grijpt immers aan bij Nederlandse heffingsmaatstaven en belemmert daarmee de inbreng van belangen in een buitenlandse rechtsvorm. Deze belemmering kan slechts worden gerechtvaardigd in geval van een volstrekt kunstmatige constructie, opgezet om de normaal verschuldigde nationale belasting te ontwijken. Uit het arrest van het HvJ EG van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, zaak nr. C-194/06, ECLI:EU:C:2006:544 volgt dat de maatregel bijgevolg buiten toepassing moet worden gelaten ‘ wanneer uit objectieve en door derden controleerbare elementen blijkt dat ondanks het bestaan van fiscale beweegredenen de betrokken GBV daadwerkelijk in de lidstaat van ontvangst is gevestigd en er daadwerkelijk economische activiteiten uitoefent.’
3.2.4.
Het Gerechtshof heeft in onderdeel 2.2 van de bestreden uitspraken als feiten vastgesteld dat wijlen [G] alle aandelen in [A] B.V. heeft ingebracht in de Stiftung. [A] B.V. is enig aandeelhouder van [B] B.V. en [C] B.V. die op haar beurt alle aandelen in [D] B.V. houdt. [D] B.V. drijft een actieve onderneming, namelijk groothandel in en het schonen van granen, zaden en peulvruchten.
Belanghebbenden wijzen erop dat bovenstaande bevestiging vindt in de motivering van de Inspecteur betreffende de hoogte van het op de TBS- vordering te hanteren rentepercentage. Zie onderdeel 5.15. van de bestreden uitspraken.
Deze feiten laten geen andere gevolgstrekking toe dan dat de Stiftung beleidsbepalende invloed uitoefent op een vennootschap met daadwerkelijke economische activiteiten. Voor zover het oordeel van het Gerechtshof inhoudt dat een economische activiteit ontbreekt, is het derhalve onbegrijpelijk. Voor zover het Gerechtshofs oordeel zou inhouden dat niettegenstaande deze activiteit geen sprake zou zijn van een belemmering of van een rechtvaardiging van een belemmering, gaat het Gerechtshof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals uit het voorgaande blijkt is in dat geval sprake van een ongerechtvaardigde belemmering.
3.2.5.
Voor het geval de onderhavige casus niet door de vrijheid van vestiging zou worden bestreken, stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de toerekening op grond van artikel 2.14a Wet IB in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer.
Zoals hiervoor opgemerkt heeft het EVA-Hof beslist dat beneficiaries van een trust zich op artikel 40 van de EER-Overeenkomst (kapitaalverkeer) kunnen beroepen als zij zich niet binnen de reikwijdte van de vestigingsvrijheid bevinden. Zoals uit het arrest van het HvJ EU van 26 februari 2019, C-135/17, ECLI :EU:C:2019:136, punt 85 volgt, kan een belemmering van het kapitaalverkeer in deze context slechts worden gerechtvaardigd indien de wettelijke maatregel ‘erl…] enkel toe strekt gedragingen te verhinderen die erin bestaan […] kunstmatige constructies op te zetten’, en moet de belastingplichtige ‘de mogelijkheid [worden] geboden elementen aan te dragen die aantonen dat zijn deelneming niet berust op een kunstmatige constructie, zoals met name de commerciële redenen waarom hij een deelneming in deze vennootschap heeft genomen of het feit dat die vennootschap daadwerkelijk een economische activiteit uitoefent’. Zoals hiervoor uiteen is gezet laten de door het Gerechtshof vastgestelde feiten geen andere gevolgstrekking toe dan dat de Stiftung beleidsbepalende invloed uitoefent op een vennootschap met daadwerkelijke economische activiteiten, zodat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie.
3.3. Middel III
3.3.1.
Voor zover uw Raad oordeelt dat het vermogen van de Stiftung wel dient te worden aangemerkt als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 stellen belanghebbenden met betrekking tot de toepassing van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 het volgende.
3.3.2.
Op grond van de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a lid 6 Wet IB blijft toerekening aan een erfgenaam van de inbrenger achterwege indien blijkt dat deze persoon rechtens dan wel in feite, direct of indirect geen begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kan worden.
De tekst van het zesde lid biedt alleen de mogelijkheid van tegenbewijs als een erfgenaam niet een begunstigde van het afgezonderd particulier vermogen is, en dit ook niet kan worden. Deze alles-of-niets situatie doet zich in het geval van de Stiftung niet voor: de erfgenamen van wijlen [G] zijn immers begunstigden, echter niet tot het vermogen van de Stiftung, maar slechts tot een jaarlijkse uitkering uit dit vermogen.
3.3.3.
Het feit dat de wet IB 2001 niet voorziet in een mogelijkheid rekening te houden met de werkelijke gerechtigdheid tot het vermogen van de Stiftung is naar de mening van belanghebbenden een lacune in de wet die leidt tot een onevenredig zware heffing. Naar de mening van belanghebbenden is de geboden tegenbewijsregeling vanuit een te beperkt beeld opgesteld. In de tegenbewijsregeling wordt uitgegaan van een zwart-wit benadering: of er is sprake van begunstiging tot het vermogen van de Stiftung of in het geheel geen begunstiging. Dat is gezien de onderhavige situatie waarin de begunstiging van belanghebbenden slechts een niet afdwingbare uitkering uit het vermogen van de Stiftung betreft, een te beperkte toepassing.
3.3.4.
Tijdens de parlementaire behandeling is uitgebreid ingegaan op de overkill in het APV regime en de verzwaarde negatieve bewijslast die in het kader van de toepassing van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB op de belanghebbende rust. Onderstaand treft u een aantal citaten uit de wetsgeschiedenis aan, waaruit naar de mening van belanghebbenden volgt dat de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB ruimer kan worden uitgelegd dan de wettekst doet vermoeden.
Daarbij merken belanghebbenden bij voorbaat op dat er in casu geen situatie is van misbruik of planning om toerekening te voorkomen. Belanghebbenden zijn door het overlijden van [G] geconfronteerd met de huidige situatie waarbij, zoals uit de eerdergenoemde ‘richtingwijzers’ van wijlen [G] blijkt, hij zijn familie niet heeft willen belasten met de last van het hebben van vermogen en ze ook niet wilde verwennen. Vandaar ook de beperkte begunstiging tot slechts een jaarlijkse uitkering uit de Stiftung.
3.3.5.
Overigens vinden belanghebbenden in de onderstaande passages uit de wetsgeschiedenis ook bevestiging voor het hierboven onder Middel I gemotiveerde standpunt. De wetgever heeft zelf onderkend dat de toerekening alleen geldt voor het discretionaire gedeelte van het afgezonderd vermogen. Nu in de onderhavige casus, het totale vermogen van de Stiftung over de bestaansduur van de Stiftung aan de begunstigden wordt uitgekeerd, is er geen sprake van discretionair vermogen en kan er ook geen sprake zijn van toerekening.
3.3.6.
Met betrekking tot de toepassing van de tegenbewijsregeling als opgenomen in artikel 2.14a, lid 6 Wet IB wijzen belanghebbenden derhalve specifiek op de navolgende passages uit de wetsgeschiedenis. Onderstrepingen zijn van ondergetekende.
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 7, p. 23 en 25 (Verslag).
‘Een kanttekening bij de geschetste toerekening aan de erfgenamen is dat het onder omstandigheden mogelijk is dat erfgenamen in de belastingheffing worden betrokken die geen of slechts ten dele begunstigde van het APV zijn.
In reactie hierop wordt gewezen op de noodzaak van een robuuste aanpak. In deze aanpak wordt zo veel mogelijk aangeknoopt bij de meest voorkomende praktijksituaties. In de praktijk wordt gezien dat in nagenoeg alle situaties de erfgenamen ook de begunstigden zijn van het afgezonderd particulier vermogen. Slechts in uitzonderingssituaties zal het anders zijn. Zelden of nooit zal iemand in de heffing worden betrokken zonder dat hij tot (een deel van) het vermogen van het afgezonderd particulier vermogen gerechtigd zal worden.
Op de vraag of de regering kan aangeven in hoeverre zij van mening is dat de erfgenamen van de insteller van een APV per definitie ook de beoogde begunstigden zijn, vermeld ik dat in de praktijk van de afgelopen decennia mij geen gevallen bekend zijn geworden waarbij de voorgestelde systematiek van toerekening tot onbillijkheden leidt. Overigens wijs ik er op dat de inbrenger vooraf of tussentijds rekening kan houden met de toerekening aan de erfgenamen na zijn overlijden. Vooraf ziet op nieuwe APV's vanaf 2010; tussentijds ziet op bestaande APV's. Het is weinig reëel om te veronderstellen dat de beheerder van het afgezonderd particulier vermogen in de praktijk geen rekening heeft te houden met akten, instructies en andere aanwijzingen. Is evenwel duidelijk dat een erfgenaam niets zal verkrijgen uit een afgezonderd particulier vermogen dan ligt het voor de hand dat een ander gerechtigd is tot dit (deel van het) vermogen. In deze situatie is wettelijk voorzien: deze andere gerechtigde wordt voor zijn gerechtigdheid belast. Ook is voorzien in de situatie dat de erfgenaam is uitgesloten als begunstigde: er staat tegenbewijs open in situaties van uitsluiting van begunstiging. De mogelijkheid dat personen tussentijds van de lijst van begunstigden worden afgevoerd of dat anderen als begunstigden aan die lijst worden toegevoegd, is de afgelopen jaren in de praktijk niet door de Belastingdienst geconstateerd. ’
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 49–50 (NV)
‘De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op een artikel van mr. dr.
Ineke A. Koele. Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen uit de praktijk bekend waarin het voorgestelde wettelijke stelsel tot gigantische overkill zal leiden. Waarop de auteur doelt is niet duidelijk. In gevallen waarin toch van overkill sprake is. zal de tegenbewijsregeling uitkomst bieden. Over de opmerking van de auteur dat de fictie dat erfgenamen worden geacht het vermogen van het doelvermogen in gelijke delen te bezitten geheel losstaat van de juridische werkelijkheid, merk ik het volgende op. Zoals de NOB ook bepleit, verdient het de voorkeur dat, indien en voor zover mogelijk, de fiscaalrechtelijke benadering zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij de civielrechtelijke uitgangspunten, zeker in de Successiewet 1956. In de fiscale wetgeving, en zeker in de Successiewet 1956, wordt zo veel mogelijk aangesloten bij het burgerlijk recht, zo ook in dit wetsvoorstel. Heeft een begunstigde een juridisch afdwingbaar recht richting een APV dan wordt deze begunstigde ook zelf voor dit recht in de belastingheffing betrokken: het fiscale recht volgt het civiele recht. De voorgestelde wettelijke maatregelen zien echter op het zogenoemde discretionaire deel van afgezonderde particuliere vermogens, dat wil zeggen het deel waarvoor de civielrechtelijke duiding veelal onduidelijk is. Bij bepaalde hybride rechtsfiguren, bijvoorbeeld de zuivere irrevocable discretionary trust, is het vermogen niet meer van de inbrenger maar het is ook nog niet van de begunstigde. Het fiscale recht kan niet langer uit de voeten met een naar Nederlandse begrippen onduidelijke civielrechtelijke duiding. De Hoge Raad wijst in de zogenoemde trustarresten ook op deze discrepantie. Daarom is voor het discretionaire gedeelte van onduidelijke (buitenlandse) rechtsfiguren gekozen voor een robuust stelsel waarin de economische werkelijkheid prevaleert boven de juridische vormgeving. De auteur waarschuwt er voor dat diegenen waarop deze regeling is gericht de toepassing zullen kunnen vermijden. Ik heb deze waarschuwing overgenomen en bij nota van wijziging het begrip erfgenamen uitgebreid. ’
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 11 , p. 3, 13–14 en 19 (Nader verslag).
‘De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of zij er van overtuigd is dat het leveren van tegenbewijs voor de uitgesloten erfgenaam te allen tijde mogelijk is. In hoeverre kan een erfgenaam zonder rechten ten aanzien van een APV bijvoorbeeld voldoende informatie verzamelen over dit APV? Gezien de recente ontwikkelingen in buitenlandse rechtsstelsels acht ik het niet waarschijnlijk dat erfgenamen in het geheel geen informatie kunnen krijgen. Belangrijke recente jurisprudentie in bijvoorbeeld de Anglo-Amerikaanse rechtssfeer geeft aan dat beneficiaries en andere begunstigden een verregaand recht op informatie hebben; dit recht gaat verder dan steeds is verondersteld. Daarnaast zijn er andere bewijsmiddelen denkbaar zoals correspondentie met degene die het vermogen heeft ingébracht of bewijsmiddelen waaruit blijkt dat men (gedeeltelijk) onterfd is. De praktijk zal hier nader invulling aan moeten geven, waarbij ik er vertrouwen in heb dat erfgenamen die geen begunstigde zijn en het ook niet kunnen worden in het gevraagde bewijslagen. ’
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 15, p. 4 (brief van de staatssecretaris).
‘Hoe kan een belastingplichtige tegenbewijs regelen als hij niet aangemerkt is? Dit zal inderdaad — zeg ik tegen de heer Remkes — een heel kleine groep betreffen, maar het zal je maar gebeuren: eerst word je onterfd van je familievermogen en daarna moet je bij de Belastingdienst bewijzen dat dit zo is, terwijl je broers het nu niet gratis weggeven in zo 'n situatie. Dat is buitengewoon vervelend, om meerdere redenen. Een belastingplichtige moet een aantal zaken ‘laten blijken’. Dat is een zwaardere vorm van bewijslast dan ‘aannemelijk maken’. Waarom is dat noodzakelijk? Waarom kan niet worden volstaan met ‘aannemelijk maken’ dat ze geen begunstigde zijn? Hoe zorgen wij ervoor dat mensen niet in een soort Orwelliaanse toestand terechtkomen?’
Kamerstukken I 2009/10, 31 930, C, p. 8 (Voorlopig Verslag).
‘De leden van de WD-fractie geven tevens aan te worstelen met de vraag hoe iemand die niets verkrijgt en geen aanspraken heeft op het APV kan doen blijken, dat op hem de belastingplicht niet van toepassing moet zijn. Gevraagd wordt hoe die ‘negatieve’ bewijsvoering moet worden gezien. Laat ik beginnen op te merken dat uit de praktijk naar voren komt dat in nagenoeg alle gevallen betrokkenen bij een APV feitelijk, al dan niet tezamen met anderen (bijvoorbeeld inbrenger, begunstigden, beheerders en toezichthouders), meer hebben dan een enkele blote verwachting jegens een APV. Dat is ook de uitdrukkelijke wil van de inbrenger. Had de inbrenger anders gewild dan had hij zijn vermogen kunnen schenken aan bijvoorbeeld een goed doel. Tekenend is dat de afgelopen maanden al enkele tientallen betrokkenen zich bij hun inspecteur hebben gemeld met een bestaand APV en in overleg hun APV hebben ontbonden of fiscaal transparant laten behandelen. Toch zal ik niet ontkennen dat er heel bijzondere situaties zijn waarin een erfgenaam geen begunstigde is van een APV. Hij is dan wel als erfgenaam in de rechten en verplichtingen van de erflater/inbrenger getreden maar ten aanzien van het APV is hij om welke reden dan ook uitgesloten. Juist voor deze gevallen bestaat een tegenbewijsregeling. Dit tegenbewijs is vanzelfsprekend niet zodanig ontworpen dat het gevraagde bewijs ónmogelijk kan worden geleverd.
Ik verwijs bijvoorbeeld naar de mogelijkheden bij het leveren van tegenbewijs in de regeling voor privégebruik van een auto van de zaak. Het leveren van dit tegenbewijs is ook mogelijk gebleken. Van de erfgenaam wordt mijns inziens op verantwoorde wijze gevraagd een aantal stukken te overleggen. Voorts is eerder tijdens de parlementaire behandeling aangegeven dat van de inspecteur wordt verwacht dat hij in de geest van de regeling zoals hier beschreven handelt. Zo weet de inspecteur dat uiteindelijk de rechter hem de grenzen zal duiden van hetgeen wel en niet kan worden gevraagd. Van een negatieve bewijsvoering zou ik dan ook niet willen spreken: de betreffende erfgenaam is de meest gerede partij om aan te tonen dat zich bij hem een uitzonderlijke situatie voordoet. Het is uiteraard niet de bedoeling dat meer dan 100% van alle vermogen in de heffing wordt betrokken. Beoogd is een toerekening waarbij alle bezittingen en schulden en alle opbrengsten en uitgaven in aanmerking worden genomen bij de meest gerede personen zonder dat een deel van dit vermogen blijft zweven. Het gaat er kortom om dat de erfgenaam alle stukken overlegt waaruit blijkt dat de betreffende erfgenaam geen begunstigde is van het APV en dit in de toekomst ook nooit kan worden.’
3.3.7.
De situatie van belanghebbenden bevestigt dat de wetgever bij de invoering van het APV-regime ten onrechte is uitgegaan van een zwart-wit, een alles-of- niets benadering. Het wettelijke stelsel leidt in gevallen zoals die van belanghebbenden wel degelijk tot een overkill.
Naar de mening van belanghebbenden volgt uit de wetgeschiedenis, en dan met name het laatst opgenomen citaat, dat de inspecteur en de rechter een discretionaire bevoegdheid toekomt bij de toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB. Dat wil zeggen een benadering in de geest van de regelgeving die is bedoeld om aan te sluiten bij de economische realiteit.
3.3.8.
Het kan naar de mening van belanghebbenden dan ook niet zo zijn dat bij een juridisch en economische begunstiging tot slechts een onzekere beperkte jaarlijkse uitkering de tegenbewijsregeling geen toepassing vindt en het totale vermogen in de Stiftung, zondermeer — naar rato — wordt toegerekend.
3.3.9.
Daarbij wijzen belanghebbenden eveneens op de onhoudbare situatie die dan ontstaat nu belanghebbenden geen recht hebben op informatie aangaande het vermogen van de Stiftung. Dit geldt eveneens in verbinding met het in Middel V betwiste oordeel van het Gerechtshof dat belanghebbenden niet de vereiste aangiften hebben gedaan. De belanghebbenden zijn onder deze omstandigheden met geen mogelijkheid in staat hun aangifte inkomstenbelasting in te vullen. Dit kan de wetgever onmogelijk hebben bedoeld.
3.3.10.
Op grond van het bovenstaande menen belanghebbenden dat het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraken, dat artikel 2.14a, ld 6 Wet IB 2001 niet van toepassing is, ten onrechte voorbij is gegaan aan de bedoeling van de wetgever leidend tot een ruimere toepassing van deze tegenbewijsregeling in een situatie als de onderhavige wordt niet gedragen door de van toepassing zijnde feiten en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
3.4. Middel IV
3.4.1.
Voor zover uw Raad oordeelt dat het vermogen van de Stiftung wel dient te worden aangemerkt als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 en een ruimere uitleg van artikel 2.14a, lid 6 Wet Ib 2001 op grond van het nationale recht niet mogelijk is stellen belanghebbenden met betrekking tot de toepassing van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 het volgende.
3.4.2.
Belanghebbenden beroepen zich op de toepassing van artikel 1 EP. Op grond van dit artikel heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Artikel 1 EP bepaalt dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, ‘lawful’ moet zijn (het legaliteitsbeginsel), dat er sprake moet zijn van een ‘legitimate aim’ (het legitimiteitsbeginsel) en dat er sprake moet zijn van een ‘fair balance’ tussen het algemene en het individuele belang (het proportionaliteitsbeginsel).
Aan twee van deze drie vereisten voldoet de tegenbewijsregeling ex artikel 2.14a, lid 6 Wet IB, naar de mening van belanghebbenden, niet.
3.4.3.
Allereerst is dit de ‘lawfulness’. Dit legaliteitsbeginsel brengt mee dat de eigendomsinbreuk een basis dient te hebben in het nationale recht, dat dit toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn in de uitoefening en dat de inbreuk vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk. Dit laatste is door de alles-of-niets benadering van artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 niet het geval. Door tot de tegenbewijsregeling alleen de personen toe te laten die kunnen aantonen niet rechtens dan wel feitelijk direct of indirect begunstigde te zijn van een APV, worden belanghebbenden het recht tot een effectieve betwisting van de toerekening van het vermogen van de Stiftung, ontnomen.
3.4.4.
Belanghebbenden verwijzen in dit verband naar uw arresten van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4156 en van 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1943. In het eerst genoemde arrest oordeelde uw Raad dat de categorische uitsluiting van het verweer van het niet hebben ontvangen van de aanmaning in de zin van artikel 7, lid 2 van de Kostenwet niet gerechtvaardigd is door de doelstelling daarvan namelijk het uitsluiten van weinig serieuze verweren. Waarbij de kosten voor de betekening aanzienlijke bedragen kunnen zijn.
Artikel 7, lid 2 van de Kostenwet diende derhalve, op grond van artikel 1 EP, buiten toepassing te blijven.
Het tweede genoemde arrest betreft de Fierensmarge in de Wet WOZ. Ook daarvan oordeelde uw Raad dat het niet kunnen betwisten van fouten die binnen de marge van artikel 26a wet WOZ vielen, de toets van artikel 1 EP niet kon doorstaan.
3.4.5.
In lijn met de bovengenoemde arresten en de bedoeling van de wetgever om aan te sluiten bij de economische realiteit, stellen belanghebbenden dat het niet kunnen betwisten van de (naar rato) toerekening van het vermogen van de Stiftung en de heffing van inkomstenbelasting dientengevolge, terwijl de begunstiging van belanghebbenden niet het vermogen van de Stiftung aangaat, niet gerechtvaardigd is.
De omstandigheid dat belanghebbenden de toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001, zoals het Gerechtshof in de bestreden uitspraken oordeelt, op de voet van artikel 7:1 en artikel 8:1 Awb in samenhang met artikel 26 AWR in bezwaar en beroep kunnen instellen, neemt niet weg dat artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 de serieuze verweren van belanghebbenden uitsluit van effectieve betwisting. Dit is naar de mening van belanghebbende gelijk aan de werking van artikel 7, lid 2 van de Kostenwet, voordat deze bepaling door uw Raad bij arrest van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4156 buiten werking is gesteld. Daarbij in aanmerking nemende dat de belastingheffing die belanghebbenden ten deel valt aanzienlijk is en niet in verhouding staat tot de begunstiging bij de Stiftung bestaande uit een niet afdwingbare jaarlijkse uitkering.
3.4.6.
Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (het proportionaliteitsbeginsel). Van een redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
3.4.7.
Belanghebbenden zijn van menig dat zij door toerekening van het vermogen van de Stiftung op grond van artikel 2.14a Wet IB, zonder dat de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs wordt geboden, de heffing van inkomstenbelasting ten laste van belanghebbenden niet evenredig is in het licht van de begunstiging van belanghebbenden en dat zij derhalve getroffen worden door een individuele en buitensporige last. Het algemene belang van belastingheffing over economische belangen die Nederlandse belastingplichtigen toekomen, zoals bedoeld door de wetgever, valt in casu disproportioneel uit.
Naar de mening van belanghebbenden treft, in ieder geval wat betreft de kinderen […], de heffing van inkomstenbelasting naar het progressieve tarief in box 1 over een (door het Gerechtshof geaccepteerde) rente van 6% over de TBS-vordering van € 1.748.240 voor het jaar 2013 vermeerderd met de box 3 heffing over Va deel van € 7.291.019 hen onevenredig zwaar in het licht van de niet afdwingbare uitkering van (in dit betreffende jaar) € 35.000 (en in de toekomstige jaren tot maximaal € 50.000). Belanghebbenden wijzen erop dat de kinderen […] op aangeven van het Gerechtshof, op grond van artikel 2.17, lid 4 Wet IB 2001, hebben gekozen voor een 100% toerekening van het box 3 vermogen aan hen. Alsmede wijzen belanghebbenden erop dat de beslissingen van het bestuur van de Stiftung om in het onderhavige jaar de door de belanghebbenden verschuldigde inkomstenbelasting te vergoeden geen enkele garantie biedt voor eenzelfde handelwijze in de toekomstige jaren.
3.4.8.
Het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraken, dat het vermogen van elk van de belanghebbenden groot genoeg is om de belastingheffing over het toegerekende deel van het vermogen van de Stiftung op te vangen is onvoldoende gemotiveerd, nu onduidelijk is welk vermogen het Gerechtshof daartoe als vermogen van belanghebbenden in aanmerking neemt hetgeen naar de mening van belanghebbende kan duiden op een onjuiste rechtsopvatting, namelijk dat het bij fictie toegerekende vermogen van de Stiftung als vermogen van belanghebbenden in aanmerking wordt genomen.
3.4.9.
Op grond van het bovenstaande menen belanghebbenden dat het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraken, dat artikel 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 niet van toepassing is, niet wordt gedragen door de van toepassing zijnde feiten en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
3.4.10.
Uitgaande van de hierboven gemotiveerde ruime toepassing van de tegenbewijsregeling menen belanghebbenden dat voor de heffing van inkomstenbelasting uitgegaan moet worden van de reële waarde van de begunstiging. Uitgaande van de hoofdregel voor de waardering in box 3 dient het bovenstaande ertoe te leiden dat er toerekening moeten plaatsvinden voor de waarde economisch verkeer van de begunstiging, wat neer komt op de contante waarde van de toekomstige uitkeringen.
Nu de jaarlijkse uitkeringen geheel afhankelijk zijn van de discretionaire bevoegdheid van het bestuur van de Stiftung is er geen sprake van een afdwingbaar recht, dus ook geen recht op een constante toekenning van de jaarlijkse uitkeringen. Gezien deze voorwaardelijkheid is naar de mening van belanghebbenden de waarde van de toekomstige uitkeringen niet te bepalen en zou de waarde van de begunstiging voor box 3 op € nihil uitkomen.
3.5. Middel V
3.5.1.
Met betrekking tot het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraken dat belanghebbenden over 2013 niet de vereiste aangiften inkomstenbelasting hebben gedaan stellen belanghebbenden het volgende.
3.5.2.
Allereerst merken belanghebbenden op dat op grond van al het voorgaande geconcludeerd kan worden dat het niet van toepassing zijn van het APV- regime op het vermogen van de Stiftung een pleitbaar standpunt is en derhalve er geen sprake kan zijn van omkering van de bewijslast.
3.5.3.
Dat de toenmalig adviseur van wijlen [G] in mails aan het bestuur van de Stiftung heeft aangegeven dat hij van mening was dat het APV- regime van toepassing is op het vermogen van de Stiftung, doet niet af aan het pleitbare standpunt als bovengenoemd en is in het kader van de vraag of belanghebbenden de vereiste aangiften hebben gedaan dan ook irrelevant.
3.5.4.
Belanghebbenden wijzen in dit verband uw arrest van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, waarin uw Raad de moeilijkheid wat betreft het indienen van een aangifte in rechtsoverweging 3.4.4. als volgt omschrijft:
‘Vooropgesteld wordt dat de fiscale aangifteplicht zich hierdoor kenmerkt dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen.
Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de — niet zelden complexe — belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is. ’
3.5.5.
In dit kader wijzen belanghebbenden eveneens op het commentaar van de redactie van Vakstudie-Nieuws in V-N 2018/20.4 bij de conclusie van de Advocaat-Generaal Ijzerman van 8 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:231 waarin de essentie van de omkering van de bewijslast bij het niet doen van de vereiste aangifte in materiële zin is weergegeven, te weten dat ‘de vereiste aangifte niet is gedaan wanneer de belastingplichtige bewust een aangifte doet op een zodanige (materieel) gebrekkige wijze dat dit ertoe leidt dat zowel relatief als absoluut bezien een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting wordt verzwegen door de belastingplichtige. ’
3.5.6.
Dat is in casu niet aan de orde. Belanghebbenden hebben alle benodigde gegevens betreffende de Stiftung in de aangiften vermeld, respectievelijk de inspecteur daaromtrent, ruim voorafgaand aan het moment waarop de Inspecteur de aanslagen inkomstenbelasting 2013 heeft vastgesteld, geïnformeerd. Van omkering van de bewijslast kan ook hierom geen sprake zijn.
3.5.7.
Het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraken, dat belanghebbenden zich redelijkerwijs niet op het standpunt kunnen stellen dat het vermogen van de Stiftung niet had hoeven te worden aangegeven getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.5.8.
In het licht van het bovenstaande wijzen belanghebbenden voorts op het feit dat zij niet beschikken over informatie betreffende het vermogen van de Stiftung. Belanghebbenden verwijzen naar onderdeel 2.6. van de bestreden uitspraken en de uitgebreide toelichting van belanghebbenden in de eerdere processtukken, waaruit volgt dat na de instelling van het Kontrollorgan zij op grond van het Liechtensteinse recht geen recht hebben op informatie betreffende het vermogen van de Stiftung en zij ondanks herhaalde verzoeken daartoe bij het bestuur van de Stiftung, deze informatie niet hebben verkregen. Dit brengt mee dat het voor belanghebbenden, als artikel 2.14a Wet Ib 2001 van toepassing is op het vermogen van de Stiftung (quod non), feitelijk onmogelijk is gegevens betreffende het vermogen van de Stiftung op te nemen in hun aangiften inkomstenbelasting.
3.5.9.
Met het oordeel van het Gerechtshof dat belanghebbenden onder deze omstandigheden bij het doen van hun aangiften inkomstenbelasting gebruik hadden moeten maken van een geschat bedrag, gaat het Gerechtshof voorbij aan de op belanghebbenden rustende verplichting uit artikel 8 AWR om ‘duidelijk, stelling en zonder voorbehoud’ aangifte te doen, hetgeen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.10.
Belanghebbenden betwisten dan ook, voor zover het Gerechtshof de omkering van de bewijslast al heeft toegepast in dit oordeel, het rentepercentage van 6%op de TBS-vordering. Voorts geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu als gevolg van de toerekening van het vermogen van de Stiftung aan belanghebbenden op grond van het APV-regime er voor de heffing van inkomstenbelasting geen sprake is van een lening met een grensoverschrijdend karakter.
De toelichting op de middelen VI en V ziet uitsluitend op de uitspraak met nr. BK-18/00920 tot en met 18/00924 ten name van [X].
3.6. Middel vI
3.6.1.
Met betrekking tot het oordeel van het Gerechtshof dat belanghebbende niet ontvankelijk is in zijn beroepen tegen de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2011 en 2012 niet ontvankelijk zijn wijst belanghebbende op de toelichting in de brief van 5 februari 2018 aan de Rechtbank Den Haag.
3.6.2.
Zoals uit deze toelichting volgt heeft de Inspecteur met de handelwijze waarbij na de brief van 13 november 2017, die zou kwalificeren als uitspraak op bezwaar (quod non), met dagtekening 28 en 29 november 2017 twee aanslaggelijkende formulieren worden vastgesteld met het opschrift ‘uitspraak op bezwaar’ betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekering over de jaren 2011 en 2012, bij de gemachtigde van belanghebbende de verwachting gewekt dat gelijke ‘uitspraken op bezwaar’ ook nog zouden volgen voor de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2011 en 2012.
2.6.3.
De termijnoverschrijding wat betreft het instellen van beroep de vermeende uitspraak op bezwaar met dagtekening 13 november 2017 is derhalve, naar de mening van belanghebbende, verschoonbaar en het andersluidende oordeel van het Gerechtsof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.7. Middel VII
3.7.1.
Met betrekking tot het oordeel van
het Gerechtshof dat de uitkeringen die belanghebbende heeft ontvangen van de Stiftung met betrekking tot de ondersteuning die hij zijn vader tijdens diens ziekte op persoonlijk en zakelijk vlak heeft verleend, kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden stelt belanghebbende het volgende.
3.7.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat niet aan de voorwaarden voor kwalificatie van de bovengenoemde uitkeringen als resultaat uit overige werkzaamheden is voldaan. Wil er sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden dat moet er sprake zijn van deelname aan het economisch verkeer en het beogen van voordeel, welk voordeel ook objectief redelijkerwijs te verwachten moet zijn.
3.7.3.
In het licht van de door belanghebbende gestelde feiten is de vaststelling door het Gerechtshof dat de bovengenoemde werkzaamheden zijn verricht in het economisch verkeer, onjuist.
Belanghebbende verwijst in dit verband naar de brief van 6 maart 2016 aan de Inspecteur (bijlage 1 bij de motivering van de beroepschriften in eerste aanleg betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/ premievolksverzekeringen over de jaren 2011 en 2012) waarin een toelichting is gegeven op de bovengenoemde werkzaamheden. Onmiskenbaar volgt hieruit dat de werkzaamheden (in ieder geval voor een deel) in de privésfeer hebben plaatsgevonden.
Eveneens wijst belanghebbende op de verklaring van het bestuur van de Stiftung dat de betalingen aan belanghebbende zijn gedaan voor de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht in de privé-sfeer en de interesse die belanghebbende toonde in de deelnemingen van de Stiftung, (bijlage 3 bij de motivering van de beroepschriften in eerste aanleg betreffende de navorderingsaanslagen
Het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraak dat de werkzaamheden plaatsvonden in het economisch verkeer wordt derhalve niet gedragen door de van toepassing zijnde feiten en getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.7.4
Belanghebbende stelt voorts dat het voordeel objectief redelijkerwijs niet te verwachten was. De vader van belanghebbende, wijlen [G], heeft belanghebbende met betrekking tot de werkzaamheden weliswaar een voordeel in het vooruitzicht gesteld, maar de beslissing tot de daadwekelijke betaling van het voordeel rustte niet bij hem. De beslissingsbevoegdheid tot het doen van uitkering ligt immers geheel bij het bestuur van de Stiftung. Belanghebbende verwijst naar de al eerder genoemde uitspraak van het Gerechtshof van 1 juli 2014, nr. BK-12/875, ECLI:NL:GHDHA:2014:2188, waaruit volgt dat de vader van belanghebbende niet kon beschikken over het vermogen van de Stiftung als ware het zijn eigen vermogen. Dat de vader van belanghebbende weliswaar het initiatief nam tot het doen van betalingen doet er niet aan af dat voor de uitvoering daarvan de goedkeuring van het bestuur van de Stiftung noodzakelijk was.
3.7.5.
Er is derhalve geen sprake van een objectief redelijkerwijs te verwachten voordeel, zodat aan de voorwaarden voor de kwalificatie van de betreffende uitkeringen als resultaat uit overige werkzaamheden, geen sprake is.
Het andersluidende oordeel van het Gerechtshof wordt niet gedragen door de van toepassing zijnde feiten en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.7.6.
Mocht uw Raad, gelijk aan het oordeel van het Gerechshof menen dat het vermogen van de Stiftung kwalificeert als APV als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 dan betwist belanghebbende eveneens het oordeel dat de bovengenoemde uitkeringen kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.7.7.
Dit allereerst op de bovengenoemde gronden dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor deze kwalificatie.
3.7.8.
En voorts omdat bij toepassing van het APV-regime op het vermogen van de Stiftung, dit vermogen aan belanghebbende wordt toegerekend. De uitkeringen aan belanghebbende, uit dit aan belanghebbende toegerekende vermogen kunnen op grond van de wetssystematiek onmogelijk kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden en op die grond aan inkomstenbelasting worden onderworpen.
Conclusie
Op grond van als het bovenstaande concluderen belanghebbenden dat over 2013 alleen de in dat jaar ontvangen uitkeringen van de Stiftung op grond van artikel 3.101, lid 1, onderdeel d Wet IB 2001 in de heffing van inkomstenbelasting mogen worden betrokken, dit voor [K] en [X] tot het maximum van de vastgestelde aanslag over 2013.
Op grond van bovenstaande dient ten behoeve van [X], de correctie betreffende de aan 2011 en 2012 toegerekende uitkeringen te vervallen en dienen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen overeenkomstig te worden verlaagd en dienen de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet te worden vernietigd.
Belanghebbenden verzoeken uw Raad zelf in deze zaken te voorzien, en de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Conclusie 18‑09‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over de vraag of het in een Liechtensteinse Stiftung ingebrachte vermogen kwalificeert als een APV in de zin van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001, en of dit vermogen aan belanghebbende moet worden toegerekend. De vader van belanghebbende heeft in 2007 een Stiftung opgericht naar Liechtensteins recht. In de Stiftung zijn de aandelen in een B.V., een beleggingsportefeuille die in Nederland wordt beheerd, en een bankrekening die wordt aangehouden bij een bank in [S]. Belanghebbende ontvangt jaarlijks een geldbedrag uit de Stiftung. De vader van belanghebbende is in 2012 overleden. In geschil is of het in de Stiftung ingebrachte vermogen kwalificeert als een APV in de zin van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001 en – daarmee samenhangend – of dit vermogen aan belanghebbende naar evenredigheid van zijn erfdeel moet worden toegerekend. A-G Niessen gaat eerst in op de vraag of er sprake is van een APV. Daarbij is het in deze zaak van belang dat vastgesteld is dat het vermogen in de Stiftung discretionair is. Verder verschilt deze zaak van die uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, BNB 2015/152, omdat in deze zaak meer dan één begunstigde is aangewezen. De A-G concludeert daarom dat sprake is van een APV. Vervolgens gaat de A-G in op het betoog van belanghebbende dat er geen rechtvaardiging is voor de vermeende beperking van het vrije verkeer van kapitaal en/of vestiging van de EER door het APV-regime, omdat er sprake zou zijn van een economische activiteit. Volgens de A-G moet er beoordeeld worden op het niveau van de Stiftung of sprake is van een economische activiteit en niet op het niveau van operationele vennootschappen waar de Stiftung indirect belang in heeft. In dit licht is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Voorts concludeert A-G Niessen dat een beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001 niet kan slagen. Op grond van lid 6 moet als blijkt dat een erfgenaam van de inbrenger van het APV geen begunstigde is en dit ook niet kan worden, de toerekening van het vermogen aan die persoon achterwege blijven. Belanghebbende is niet in dit bewijs geslaagd. Verder is er geen schending van 1 EP EVRM. De regeling van artikel 2.14a Wet IB 2001 is met voldoende procedurele garanties omkleed en daarmee lawful. Er is geen schending op stelselniveau. Belanghebbende moet belasting betalen over de forfaitair bepaalde opbrengst berekend over de waarde van een vermogensbestanddeel zonder dat hij die opbrengst feitelijk geniet. Deze benadering is in de Nederlandse inkomstenbelasting gangbaar. Daarnaast heeft de Nederlandse wetgever een heffingsvacuüm willen opheffen. Deze wijze van belastingheffing is in het licht van deze doelstelling geenszins van elke redelijke grond ontbloot, zodat de wetgever niet de ‘wide margin of appreciation’ die hem toekomt overschrijdt. Ook is er geen sprake van een schending op individueel niveau. Het feit dat belanghebbende dus belasting betaalt over een forfaitair bepaalde opbrengst zonder dat hij deze feitelijk geniet, vormt niet een ‘individuele en buitensporige last’; belanghebbende wordt in zoverre namelijk niet anders behandeld dan de overige belastingplichtigen. Het Hof heeft feitelijk en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat belanghebbende voldoende vermogen bezit om de fiscale last op te vangen. Het Hof heeft geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De A-G overweegt dat de sanctie van de omkering van de bewijslast achterwege zou moeten blijven bij het niet voldoen aan de verplichting van het doen van een juiste aangifte indien de belastingplichtige dit verzuim niet kan worden aangerekend. Maar daarvan was in deze zaak geen sprake. Blijkens de bestreden uitspraak had belanghebbende toegang tot dezelfde gegevens als de Inspecteur en bevond hij zich dus niet in een achterstandspositie. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03671
Datum 18 september 2020
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2011 tot en met 2013
Nr. Gerechtshof 18/00920 t/m 18/00924
Nr. Rechtbank SGR 17/8663, 18/8665, 18/0405, 18/0630 en 18/0631
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is de vraag of het ingebrachte vermogen in de Stiftung kwalificeert als een APV1. in de zin van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001 en of dit vermogen aan belanghebbende moet worden toegerekend.
1. Procesverloop
1.1
Aan [X] (hierna: belanghebbende), woonplaats [Z] , zijn aanslagen IB/PVV2.opgelegd voor de jaren 2011, 2012 en 2013.
• De aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.377 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.957. Bij deze aanslag is heffingsrente in rekening gebracht.
• De aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.016. Bij deze aanslag is belastingrente in rekening gebracht.
• De aanslag IB/PVV 2013 is opgelegd naar ene belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 81.186. Bij deze aanslag is belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Daarnaast zijn er voor de jaren 2011, 2012 en 2013 aanslagen Zvw3.opgelegd naar een maximum bijdrage van respectievelijk € 33.247, € 25.000 en € 50.853. Over de aanslag Zvw 2011 is heffingsrente in rekening gebracht en over de aanslagen Zvw 2012 en 2013 is belastingrente in rekening gebracht.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013 gehandhaafd. De aanslag IB/PVV 2011 is door de Inspecteur bij beschikking verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.054. De aanslag Zvw 2011 is verminderd tot een bedrag van € 6.250.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank4.. De Rechtbank heeft – voorzover van belang in cassatie - (i) het beroep tegen de aanslagen Zvw 2011 en 2012 niet-ontvankelijk verklaard, (ii) het beroep tegen de aanslag Zvw 2013 ongegrond verklaard, (iii) het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2013 gegrond verklaard, (iv) aanslag IB/PVV 2013 gehandhaafd op respectievelijk verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.641 (en in overeenstemming hiermee de beschikking belastingrente verminderd), (v) de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 ongegrond verklaard, (vi) bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar en (vii) de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en (viii) het griffierecht.5.
1.5
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof6.. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de beroepen tegen de aanslagen Zvw 2011 en 2012 niet-ontvankelijk verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.7.
1.7
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk medegedeeld af te zien van het indienen van een conclusie van repliek.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Voor het volledige feitencomplex verwijs ik naar de uitspraak van het Hof. De voornaamste feiten vat ik hierna samen.
2.2
De ouders van belanghebbende zijn in 1996 geëmigreerd naar Zwitserland. Op initiatief van de vader van belanghebbende is in 2007 een Stiftung opgericht naar Liechtensteins recht.
2.3
De vader heeft zijn aandelen in [A] B.V. ingebracht in deze Stiftung. [A] B.V. is enig aandeelhouder van [B] B.V. en [C] B.V. [C] B.V. houdt vervolgens alle aandelen in [D] B.V. Naast de aandelen in [A] B.V. heeft de vader een beleggingsportefeuille ingebracht die in Nederland wordt beheerd door [E] te [T] en een bankrekening die wordt aangehouden bij de [a-bank] in [S] .
2.4
In de statuten van de Stiftung is opgenomen dat het doel van de Stiftung is ‘1) die Bestreitung der Kosten, a) der Erziehung und Bildung, b) der Ausstattung und Unterstützung, c) des Lebensunterhaltes im allgemeinen, 2) die wirtschaftliche Förderung im weitesten Sinne‘.
2.5
In de Wunschbrief van de vader is het volgende opgenomen:
3. Meine Kinder, sollen grundsätzlich nur eine jährliche Rente erhalten, die Sie auch in zwei Teilbeträgen halbjährlich zur Auszahlung bringen können:
4. Die unter Punkt 3 genannten Personen sollen möglichst nur nach den nachstehenden Grundsätzen bedacht werden:
4.2.
Die Höhe der Renten soll vom Stiftungsrat in seinem freien und eingeschränkten Ermessen bestimmt werden, wobei eine vor mir als wesentlich eingestufte Zielsetzung ist, einem Verwöhnungseffekt vorzubeugen. Meiner Auffassung nach sollten die jährlichen Renten daher grundsätzlich die Schwelle von rund EUR 50.000.- nicht überscheiten und würde ich eine Rente von rund Eur 30.00,- mittelfristigen jährlichen Durchschnitt als angemessen betrachten.
2.6
Met ingang van 30 maart 2010 is een zogenoemd Kontrollorgan in het leven geroepen. De vader van belanghebbende is in 2012 overleden.
2.7
Belanghebbende heeft in 2013 een additioneel bedrag van in totaal € 56.250 uit de Stiftung ontvangen uit de Stiftung voor zijn werkzaamheden en reiskosten bij [A] B.V. en [D] B.V.
2.8
Belanghebbende heeft op 31 maart 2014 aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan. Daarbij heeft belanghebbende aangevinkt dat er sprake is van een APV en onder het kopje ’Toelichting transacties APV’ heeft belanghebbende onder de noemer ‘ontvangen betaling’ vier betalingen tot een totaalbedrag van € 60.000 opgenomen.
Rechtbank Den Haag
2.9
De Rechtbank heeft, voor zover in cassatie nog van belang geoordeeld:
• De beroepen in de zaken SGR 18/630 en SGR 18/631 (inzake de aanslagen Zvw 2011 en 2012) zijn niet-ontvankelijk. De brief met dagtekening 13 november 2017 kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift is daarom te laat binnengekomen en er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
• De bedragen die belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2013 uit de Stiftung heeft ontvangen, zijn door de Inspecteur terecht aangemerkt als ROW8.. Naar het oordeel van de Rechtbank staat vast dat eiser de betalingen heeft ontvangen voor arbeid die hij heeft verricht voor [A] B.V. en [D] B.V. De Rechtbank overweegt vervolgens dat de werkzaamheden in het economisch verkeer zijn verricht. Ook heeft eiser met betrekking tot de werkzaamheden voordeel beoogd en ook redelijkerwijs kunnen verwachten. De werkzaamheden hebben immers tot een positief resultaat geleid en waren niet voorzienbaar blijvend verliesgevend.
• De Rechtbank komt tot de conclusie dat de Inspecteur het vermogen van de Stiftung terecht als een APV heeft aangemerkt. Aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet IB 20019., is naar het oordeel van de Rechtbank voldaan.
Verder is naar het oordeel van de Rechtbank de situatie in het arrest ECLI:NL:HR:2015:849 niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie nu het vermogen van de Stiftung volledig discretionair is.
• De Rechtbank overweegt dat het in het zesde lid van artikel 2.14a Wet IB 2001 gaat om de situatie waarin blijkt dat een erfgenaam en de partner van deze erfgenaam niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het APV en dit ook niet kunnen worden. Deze situatie doet zich bij belanghebbende niet voor, immers, de erfgenamen zijn begunstigden van het vermogen van de Stiftung en daarmee van het APV. Een beroep op lid 6 slaagt daarom niet.
• De regeling is niet in strijd met artikel 1 EP EVRM10.. Belanghebbende, aan wie een deel van het vermogen van een APV is toegerekend, kan daartegen op de voet van artikel 7:1 en artikel 8:1 van de Awb11.in samenhang met artikel 26 van de AWR12., bezwaar en beroep instellen. De regeling is te beschouwen als “lawful” en met voldoende waarborgen omkleed. De Rechtbank overweegt verder dat belanghebbende met hetgeen hij daartoe aanvoert niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingheffing leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan geen sprake meer is van een fair balance. De hoogte van de belastingheffing geeft gezien de omvang van het vermogen van belanghebbende geen aanleiding om een individuele buitensporige last aan te nemen.
• Naar het oordeel van de Rechtbank is van een als strijdig met de vrijheid van vestiging of de vrijheid van kapitaalverkeer aan te merken belemmering geen sprake. Uit MvT13.blijkt dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen in Nederland en buiten Nederland gevestigde entiteiten.
• Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte IB/PVV 2013 gedaan. Weliswaar heeft belanghebbende in zijn aangifte aangegeven dat sprake is van een APV, belanghebbende heeft echter niet het gedeelte van het vermogen van de Stiftung dat op grond van artikel 2.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan hem diende te worden toegerekend, opgenomen in zijn aangifte. Dat de voormalige belastingadviseur van belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat het vermogen van de Stiftung nu aan de erfgenamen toekomt, maakt dat belanghebbende zich ervan bewust was of had moeten zijn dat, door niettemin het gedeelte van het vermogen dat aan hem diende te worden toegerekend niet aan te geven, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Gerechtshof Den Haag
2.10
Het Gerechtshof heeft geoordeeld:
• De Rechtbank heeft de beroepen tegen de aanslagen Zvw 2011 en 2012 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van het beroep. Naar het Hof begrijpt uit de brief van 5 februari 2018 van belanghebbende is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende niet voor het einde van de beroepstermijn beroep heeft ingesteld. De stelling van belanghebbende dat de brief van de Inspecteur van 13 november 2017 niet kwalificeert als uitspraak op bezwaar, wordt niet gesteund door de feiten. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.
• De Rechtbank heeft op grond van de in de uitspraak vastgestelde feiten en omstandigheden terecht geoordeeld dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 werkzaamheden heeft verricht voor [A] B.V. en [D] B.V. en dat daarvoor door de Stiftung een vergoeding is verstrekt, dat het gaat om werkzaamheden die in het economische verkeer zijn verricht met een positief te voorzien resultaat en dat het resultaat op grond van het vorderingenstelsel dient te worden belast in het jaar 2011 respectievelijk 2012.
• De Inspecteur heeft voldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat sprake is van een APV als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Belanghebbende is begunstigde die in aanmerking kan komen voor een of meer uitkeringen uit de Stiftung en is niet zoals hij naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 13/04990, ECLI:NL:HR 2015:849 stelt, rechthebbende tot het vermogen in de Stiftung. De aan belanghebbende in 2011 en 2012 betaalde bedragen, welke naast de jaarlijkse uitkeringen die in die jaren hebben plaatsgevonden, zijn een vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden aan de in de e-mails genoemde vennootschappen waarvan het uiteindelijke belang bij de Stiftung berust en hebben derhalve een andere titel dan uitkeringen uit de Stiftung op grond van de verzorgingsgedachte. Omdat de erfgenamen van de vader ook feitelijk begunstigden zijn, kan een beroep op het zesde lid niet slagen.
• Belanghebbende stelt dat de toerekeningsstop van artikel 2.14a, lid 7, Wet IB 2001 in strijd is met de vrijheid van vestiging of vrijheid van kapitaalverkeer in het geval het land van vestiging van het APV belasting heft naar de winst van het APV die overeenkomt met 10 percent (zijnde een reële heffing) en het APV wordt geacht een onderneming te drijven. Deze stelling faalt reeds, omdat belanghebbende niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd (i) dat in het jaar 2013 van de hierboven geschetste situatie sprake is en (ii) dat de Stiftung over het onderhavige jaar belast wordt naar de winst in Liechtenstein en/of dat deze aldaar een economische activiteit uitoefent.
• Het Hof volgt de Rechtbank in haar oordeel dat de APV-regeling niet in strijd komt met artikel 1 EP EVRM op regelniveau of op individueel niveau. Het Hof merkt nog op dat, wil een beroep op artikel 1 EP EVRM slagen, op regelniveau de regeling niet-lawful dient te zijn en de wetgever de ruime beoordelingsmarge moet hebben overschreden die hem toekomt bij het wegen van de evenredigheid van de gebruikte middelen en de individuele rechten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is van een individuele, buitensporig zware last.
• Ook het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe gezichtspunten hierover aangevoerd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende zich redelijkerwijs niet op het standpunt kon stellen dat hij dat niet had hoeven doen gezien hetgeen de adviseur hem had geadviseerd hierover. Belanghebbende moet zich tevens, gelet op dit advies, ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag niet zou worden geheven.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het geschil in cassatie ziet op de volgende vragen:
- -
i) Is het vermogen in een Liechtensteinse Stiftung aan te merken als een APV?
- -
ii) Is het aanmerken van deze Stiftung als APV in strijd met het vrije verkeer van de EER14.?
- -
iii) Welke reikwijdte heeft de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001?
- -
iv) Is het APV-regime in strijd met artikel 1 EP EVRM op stelselniveau en/of individueel niveau?
- -
v) Heeft belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV 2013 gedaan en, zo niet, is er terecht omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast?
- -
vi) Zijn de aanslagen Zvw15.2011 en 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
(vii) Kwalificeren de ontvangen uitkeringen uit het vermogen van de Stiftung als ROW?
Middel I
3.2
In middel I is in geschil de vraag of het ingebrachte vermogen in de Stiftung kwalificeert als een APV in de zin van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001.
3.3
Middel 1 betoogt dat het Hof onterecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een APV waar artikel 2.14a Wet IB 2001 op van toepassing is. Belanghebbende onderbouwt dit met drie gronden.
• Er is voorbijgegaan aan de door belanghebbende gestelde feiten betreffende de bestemming van het vermogen van de Stiftung. Uit de bestemming volgt dat het vermogen in de Stiftung niet-discretionair is.
• Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het arrest van de Hoge Raad 10 april 2015, nr. 13/04990, BNB 2015/152 niet van toepassing is.
• Het Hof gaat met zijn oordeel voorbij aan zijn eerdere oordeel in de uitspraak van 1 juli 2014, BK‑12/875; ECLI:NL:GHDHA:2014:2188.
Afgezonderd particulier vermogen
3.4
Op grond van artikel 2.14a, lid 2 Wet IB 2001 kan afgezonderd vermogen, waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, worden aangemerkt als een APV. Als het vermogen wordt aangemerkt als APV, wordt het geacht tot het bezit te behoren van de persoon die het heeft afgezonderd (lid 1, eerste volzin). Is die persoon overleden? Dan wordt het vermogen geacht in bezit te zijn bij zijn erfgenamen (lid 1, tweede volzin).
3.5
Het APV-regime is in het leven geroepen om een ongewenst heffingsvacuüm tegen te gaan. In de toelichting bij de desbetreffende wijzigingswet wordt de structuur van een APV als volgt omschreven:16.
De inbrenger stelt het afgezonderd particulier vermogen in en brengt er vermogensbestanddelen in die worden beheerd door een beheerder in een belastingparadijs. Deze beheerder houdt het vermogen niet aan voor zichzelf maar ten behoeve van de nakomelingen, familie en relaties van de inbrenger. De inbrenger benoemt in akten (bijvoorbeeld de «trust deed», statuten of reglementen van de stichting) zijn nakomelingen – geboren en ongeboren – als begunstigden. Soms kunnen goede doelen of derden (huispersoneel, vrienden, kennissen) ook als begunstigde zijn aangewezen, maar in de praktijk komt dat nauwelijks voor. Het afgezonderde vermogen bestaat veelal uit aandelen in het familiebedrijf en courante beleggingen (aandelen, obligaties, liquiditeiten). Afgezonderde particuliere vermogens hebben gemeen dat eigendomsbewijzen (aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten) ontbreken. De bezittingen en schulden maken niet langer deel uit van het vermogen van degene die de vermogensbestanddelen heeft afgezonderd. En zij behoren nog niet tot het vermogen van een of meer begunstigden. Dat is slechts anders in de situatie waarin een begunstigde een concreet juridisch afdwingbaar recht heeft. Maar daar ontbreekt het vaak aan: de begunstigden hebben verwachtingen met betrekking tot het afgezonderde vermogen maar kunnen (nog) niets afdwingen. De beheerder heeft op papier weliswaar vergaande discretionaire bevoegdheden, maar deze persoon is niet tot dat vermogen gerechtigd en wordt daarom niet in de belastingheffing betrokken. Zo creëert de inbrenger doelbewust een spagaatpositie: het geld is niet van hem en nog niet van de begunstigden, maar het is wel voor hen bedoeld, zo weet ook de beheerder.
3.6
Op deze wijze wordt er zwevend vermogen gecreëerd. Het vermogen wordt namelijk bij geen enkel persoon in de belastingheffing betrokken; ‘niet bij degene die het heeft afgezonderd, niet bij het afgezonderde vermogen zelf en niet bij de begunstigde’17..
3.7
Volgens middel I heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van een APV. Betoogd wordt dat het APV-regime niet van toepassing is op het vermogen in de Stiftung, omdat dit vermogen – anders dan het Hof oordeelde – in het geheel niet-discretionair is. Dit zou blijken uit het zo genoemde ‘uitkeringsschema’18.dat uit de Wunschbrief19.en andere stukken naar voren komt.
Discretionair en niet-discretionair vermogen
3.8
Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt inderdaad naar voren te komen dat het APV-regime zoals opgenomen in 2.14a Wet IB 2001 alleen van toepassing is op discretionair vermogen. Niet‑discretionair vermogen wordt toegerekend aan de gerechtigde tot dit niet-discretionair vermogen. Dit vermogen zweeft dan dus niet meer. In de memorie van toelichting is hier het volgende over opgemerkt.20.
Het volgen van de civielrechtelijke status van de vermogensbestanddelen doet recht aan het onderscheid «discretionary» en «non-discretionary». Het discretionaire deel wordt toegerekend aan de persoon die vermogen heeft afgezonderd of, na diens overlijden, aan zijn erfgenaam. Het niet discretionaire deel, het «fixed» deel, wordt op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001, rechtstreeks toegerekend aan de gerechtigde tot dit niet‑discretionaire deel.
[…]
Een onderscheid in naam als 'irrevocable' of 'revocable', 'discretionary' of 'fixed' of een ander onderscheid is voor de toepassing van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van belang. Van belang zijn steeds de feiten en omstandigheden. Als het afgezonderd particulier vermogen discretionair is, is de voorgestelde toerekening aan de orde. Als het afgezonderd particulier vermogen non-discretionair is, wordt toegerekend aan de gerechtigde in plaats van aan de inbrenger of diens erfgenamen. Is de rechtsfiguur deels discretionair en deels non-discretionair dan geldt artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001 alleen voor het discretionaire deel.
De Hoge Raad heeft vervolgens in zijn arrest van 10 april 2015, BNB 2015/15221.bevestigd dat artikel 2.14a, Wet IB 2001 niet van toepassing is als het vermogen niet-discretionair is. Van niet-discretionair vermogen is sprake als de begunstigde een juridisch afdwingbaar recht heeft ten laste van het vermogen.22.
3.9
Wanneer sprake is van een niet-discretionair vermogen, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden.23.Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat het vermogen moet worden aangemerkt als discretionair. Belanghebbende heeft volgens het Hof namelijk geen afdwingbaar recht op de uitkeringen.24.
Het Hof gaat daarom uit van hetgeen in de Statuten, Beistatuten en Wunschbrief is vastgelegd. Uit de duidelijke bewoordingen daarvan volgt voor belanghebbende niet een recht op enigerlei uitkering, maar is de uiteindelijke beslissing of een uitkering daadwerkelijk plaatsvindt door de vader overgelaten aan het bestuur van de Stiftung. De verklaring van [N] ter zitting en zijn overige verklaringen in het dossier werpen hierop geen ander licht.
3.10
Daarbij heeft het Hof wel het door belanghebbende aangehaalde ‘uitkeringsschema’ in overweging genomen.25.Dit gegeven vond het Hof alleen niet van doorslaggevend belang.26.
3.11
Het Hof is in beginsel vrij in deze feitenwaardering, zolang dit niet leidt tot een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel. Het door belanghebbende aangehaalde ‘uitkeringsschema’ dwingt niet tot de conclusie dat het vermogen in de Stiftung (deels) niet‑discretionair is. Daarbij merk ik ook op dat belanghebbende de door het Hof omschreven beslissingsmacht van het Stiftungsbestuur onderschrijft.27.Naar mijn mening is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Toepassing arrest HR 10 april 2015, BNB 2015/152?
3.12
Middel I stelt dat in essentie de feiten en omstandigheden van deze zaak hetzelfde zijn als die in het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, BNB 2015/152. Daarom zou volgens middel I in deze zaak ook geoordeeld moeten worden dat het vermogen in de Stiftung niet‑discretionair is.
3.13
Anders dan belanghebbende stelt, is er naar mijn mening wel een verschil tussen de huidige zaak en de zaak BNB 2015/15228.. In de laatste zaak ging het om een trust die was opgezet door een vader ten behoeve van zijn dochter. Zij was in beginsel de enige begunstigde. Wel was er een bijzondere voorziening getroffen voor het geval belanghebbende zou overlijden zonder nakomelingen achter te laten en zonder dat zij een testament had gemaakt. Ook waren de uitkeringen - tot belanghebbende 21 jaar werd - niet op een vast bedrag vastgesteld.
3.14
De Hoge Raad oordeelde in deze zaak dat ondanks die twee omstandigheden ervan uit moest worden gegaan dat het vermogen aan de dochter zal toekomen. Doorslaggevend was in dat arrest derhalve ‘dat uitsluitend belanghebbende begunstigde is en zij uiteindelijk rechthebbende is tot het volledige vermogen van de Trust’.29.
3.15
Dat is in de onderhavige zaak niet het geval. Belanghebbende is wel begunstigde, maar niet rechthebbende tot het volledige vermogen. Er zijn immers meer begunstigden. Zoals in onderdelen 3.8 tot en met 3.11 is geschreven, is er in dit geval geen sprake van niet‑discretionair vermogen. Dat was wel het geval in de zaak van arrest BNB 2015/152, omdat de dochter daar de enige begunstigde was.30.
3.16
Ik kom dus tot de conclusie dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een APV waar artikel 2.14a Wet IB 2001 op van toepassing is.31.Dat het Hof in een andere uitspraak zou hebben geoordeeld32.dat de Stiftung in 2007 kwalificeerde als “irrevocable fixed”, staat daaraan niet in de weg. Middel I faalt.
3.17
De middelen II, III en IV heeft worden aangevoerd onder de conditie dat de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat er wel sprake is van een APV. Ik bespreek deze hieronder.
Middel II
3.18
Met de klachten vervat in middel II wil belanghebbende klaarblijkelijk betogen dat er geen rechtvaardiging is voor de vermeende beperking van het vrije verkeer van kapitaal en/of vestiging van de EER, omdat er sprake zou zijn van een economische activiteit. Volgens het middel volgt uit het arrest van het EVA-Hof33.van 9 juli 201434.dat artikel 2.14a Wet IB 2001 in strijd is met het vrije verkeer van vestiging en/of het vrije verkeer van kapitaal als de Stiftung daadwerkelijk economische activiteiten uitoefent en de Stiftung in Liechtenstein wordt belast naar de winst in Liechtenstein.
Economische activiteit
3.19
Het Hof heeft geoordeeld dat deze stelling faalt ‘omdat belanghebbende niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat in het jaar 2013 van de hierboven geschetste situatie sprake is [i.e. het land van vestiging van het APV belasting heft naar de winst van het APV die overeenkomt met 10 percent] en dat de Stiftung over het onderhavige jaar belast wordt naar de winst in Liechtenstein en/of dat deze aldaar een economische activiteit uitoefent’.35.
3.20
In middel II wordt betoogd dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de vastgestelde feiten van het Hof.36.
[…] alle aandelen in [A] B.V. [zijn] ingebracht in de Stiftung. [A] B.V. is enig aandeelhouder van [B] B.V. en [C] B.V. die op haar beurt alle aandelen in [D] B.V. houdt. [D] B.V. drijft een actieve onderneming, namelijk groothandel in en het schonen van granen, zaden en peulvruchten.
3.21
Volgens belanghebbende laten deze feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Stiftung beleidsbepalende invloed uitoefent op een vennootschap met daadwerkelijke economische activiteiten.
De Staatssecretaris merkt terecht op dat ‘de omstandigheid dat een APV indirect belangen in operationele vennootschappen houdt ontoereikend is om te kunnen spreken van het uitoefenen van daadwerkelijk economische activiteiten door het APV; op het niveau van het APV moet sprake zijn van reële economische activiteiten’.37.38.
3.22
Belanghebbende heeft geen verdere onderbouwing gegeven waaruit zou blijken dat er daadwerkelijk economische activiteiten worden uitgeoefend door de Stiftung. Daarmee verschilt deze zaak alleen al op die grond met de situatie in de aangehaalde zaak voor het EVA-Hof. Het oordeel van het Hof is daarom niet onbegrijpelijk. Voor zover middel II stelt dat het Hof onterecht heeft geoordeeld dat er geen economische activiteit wordt uitgeoefend, faalt het.
3.23
Middel II stelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een eventuele beperking in dit geval gerechtvaardigd is. Aldus gaat het middel ervan uit dat sprake is van een beperking van het vrije verkeer van vestiging of het vrije verkeer van kapitaal. Dat is echter niet nader onderbouwd. Daarom treft middel II geen doel.
Middel III
Tegenbewijsregeling artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001
3.24
Middel III richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het ‘in het zesde lid van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 opgenomen mogelijkheid tot tegenbewijs [slechts] voorziet […] in de mogelijkheid om het bewijs te leveren dat een persoon - hoewel erfgenaam van de inbrenger van het vermogen in de Stiftung - géén begunstigde is van de APV en dit ook niet kan worden’.39.
3.25
Middel III betoogt dat de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001 te eng wordt uitgelegd en dat dit leidt tot een onevenredig zware heffing. De regeling zou ook de mogelijkheid moeten bieden om aan te tonen in hoeverre belanghebbende begunstigd is, niet enkel dát belanghebbende begunstigde is. Volgens het middel zijn de erfgenamen van de vader wel begunstigden, echter niet tot het vermogen van de Stiftung, maar slechts tot een jaarlijkse uitkering uit dit vermogen.
3.26
Deze laatste overtuiging berust op een misvatting. Uit zowel het oordeel van het Hof als dat van de Rechtbank komt naar voren dat het hele vermogen in de Stiftung discretionair is.40.Middel III berust klaarblijkelijk op de opvatting dat er een afzonderlijk (kleiner) deel van dit vermogen is dat aan belanghebbende kan worden toegerekend, namelijk de jaarlijkse uitkering uit dit vermogen (en dat dit deel van het vermogen dus niet-discretionair is). Dit is echter niet in lijn met het oordeel van het Hof dat het hele vermogen in de Stiftung discretionair is.41.In zo een geval is belanghebbende begunstigde tot dit vermogen óf hij is dit niet.
3.27
Hieruit moet m.i. volgen dat indien het hele vermogen in de Stiftung kwalificeert als een APV – en dus discretionair is – middel III reeds faalt. Voor de volledigheid bespreek ik hieronder de reikwijdte van art. 2.14a, lid 6, Wet IB 2001 en de bewijspositie van belanghebbende.
Reikwijdte van de tegenbewijsregeling van lid 6
3.28
Op grond van artikel 2.14a, lid 1, Wet IB 2001 wordt een APV aan de inbrenger van dit vermogen toegerekend. Als de inbrenger overlijdt dan wordt in beginsel dit vermogen aan de erfgenamen van de inbrenger toegerekend42.. Daarvoor is wel vereist dat deze erfgenamen ook begunstigden zijn van het APV. Ingeval blijkt dat de erfgenaam van de inbrenger niet begunstigde is en dit ook niet kan worden van het APV dan blijft de toerekening van dit vermogen bij die persoon achterwege.
3.29
Belanghebbende is begunstigde tot het vermogen van de Stiftung.43.Ook komt uit het oordeel van het Hof naar voren dat belanghebbende erfgenaam was van de vader.44.Het staat belanghebbende vrij om op grond van lid 6 het tegendeel te doen blijken, maar hier is hij niet in geslaagd, ‘omdat de erfgenamen van de vader ook feitelijk begunstigden zijn’.45.Op grond van artikel 2.14a Wet IB 2001 wordt dan naar evenredigheid van het erfdeel van belanghebbende het APV aan belanghebbende toegerekend.
Bewijspositie belanghebbende
3.30
Ook is er m.i. geen sprake van beperkte verweermogelijkheden. Belanghebbende kan naast een beroep op de tegenbewijsregeling van lid 6 ook de kwalificatie van het vermogen als een APV bestrijden door te stellen dat het vermogen (deels) niet-discretionair is. Derhalve is er geen sprake van een ‘overkill’ zoals in het middel wordt gesteld.46.
Middel IV
Is er een schending van art. 1 EP EVRM?
3.31
Middel IV wordt voorgesteld in het geval de Hoge Raad van oordeel is dat middel III faalt. Middel IV stelt dat de inbreuk op het eigendomsrecht vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk. Doordat de tegenbewijsregeling van artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001 niet ruimer wordt uitgelegd, is in de onderhavige zaak effectieve betwisting niet mogelijk. De tegenbewijsregeling voldoet daarom niet aan het lawfulness- en het fair balance-criterium, aldus middel IV.
3.32
Bij het heffen van belastingen is er sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van de belastingplichtige. Deze inbreuk is in het algemeen gerechtvaardigd aangezien de tweede alinea van artikel 1 EP uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen te verzekeren.47.Deze inmenging moet dan wel: (i) zijn voorzien bij wet (lawful); (ii) een legitieme doelstelling hebben die in het algemeen belang is (legitimate aim), en (iii) proportioneel zijn ten opzichte van dat nagestreefde legitieme doel (fair balance).48.
Lawfulness
3.33
Naast dat de inmenging moet zijn voorzien bij wet, is vereist dat die wet voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is.49.Daarnaast dient een belanghebbende over voldoende procedurele waarborgen te beschikken om zich tegen een inbreuk in het recht op ongestoord genot van eigendom te verzetten.50.
3.34
In verweer is terecht opgemerkt dat ‘aan het vierde middel [...] de feitelijke stelling van belanghebbende [ten grondslag ligt] dat hij geen begunstigde is van het APV, maar enkel van de jaarlijkse uitkeringen’. Belanghebbende betoogt dan ook in middel III dat de reikwijdte van art. 2.14a, lid 6 Wet IB 2001 tekort schiet; ‘de erfgenamen van wijlen [G] zijn immers begunstigden, echter niet tot het vermogen van de Stiftung, maar slechts tot een jaarlijkse uitkering uit dit vermogen’51.. Belanghebbende is echter begunstigde tot de APV.52.Het Hof heeft uitgaande van zijn feitelijke vaststellingen terecht geoordeeld dat belanghebbende niet een rechthebbende tot het vermogen is en dat het vermogen kwalificeert als een APV.53.Verder staat vast dat belanghebbende een erfgenaam is van de inbrenger, de vader, en dat belanghebbende begunstigde is van het vermogen in de Stiftung.54.Er is dus geen sprake van een niet-discretionair vermogensdeel in de Stiftung. Reeds om die reden faalt deze klacht.55.
3.35
Daarnaast kunnen belastingplichtigen zich zowel tegen de kwalificatie als begunstigde als de kwalificatie van het vermogen als APV verzetten. Van beide mogelijkheden heeft belanghebbende gebruik gemaakt.56.Dat het verzet tegen deze kwalificaties niet slaagt, maakt niet dat er onvoldoende procedurele garanties zijn. Derhalve is de regeling van artikel 2.14a Wet IB 2001 ‘lawful’.
Fair balance
3.36
In middel IV wordt gesteld dat door de toerekening van het vermogen in de Stiftung op grond van artikel 2.14a Wet IB 2001 aan belanghebbende, de heffing van inkomstenbelasting ten laste van belanghebbende niet evenredig is in het licht van de begunstiging van belanghebbende. Te meer omdat er geen mogelijkheid wordt geboden tot het leveren van tegenbewijs. Derhalve wordt belanghebbende getroffen door een individuele en buitensporige last, aldus middel IV.
3.37
Middel IV klaagt dat ‘de heffing van inkomstenbelasting naar het progressieve tarief in box 1 over een (door het Gerechtshof geaccepteerde) rente van 6% over de TBS-vordering van € 1.748.240 voor het jaar 2013 vermeerderd met de box 3 heffing over ¼ deel van € 7.291.019 belanghebbende onevenredig zwaar treft in het licht van de niet afdwingbare uitkering van (in dit betreffende jaar) € 35.000 (en in de toekomstige jaren tot maximaal € 50.000)’.
3.38
Een inbreuk op het recht van eigendom is in beginsel geoorloofd ‘indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Er moet een redelijke verhouding ("fair balance") bestaan tussen het algemene belang dat met de belastingheffing wordt gediend en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.’57.
Stelselniveau
3.39
Op grond van het APV-regime van art. 2.14a Wet IB 2001 moet belanghebbende belasting betalen over de forfaitair bepaalde opbrengst berekend over de waarde van een vermogensbestanddeel zonder dat hij die opbrengst feitelijk geniet. Deze benadering is in de Nederlandse inkomstenbelasting gangbaar.58.
3.40
Daarnaast heeft de Nederlandse wetgever met dit APV-regime willen voorkomen dat het in een APV ingebrachte vermogen – dat dus feitelijk strekt ten gunste van bepaalde personen – zoals belanghebbende – niet bij hem wordt belast. Hij heeft derhalve met deze regeling een heffingsvacuüm willen opheffen.59.Deze wijze van belastingheffing (i.e. transparence fiscale) is in het licht van deze doelstelling geenszins van elke redelijke grond ontbloot, zodat de wetgever niet de ‘wide margin of appreciation’ die hem toekomt overschrijdt.
Individueel niveau
3.41
Nu geconstateerd moet worden dat de wetgever binnen zijn beoordelingsvrijheid is gebleven, kan de regeling ‘alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval’.60.Het feit dat belanghebbende dus belasting betaalt over een forfaitair bepaalde opbrengst zonder dat hij deze feitelijk geniet, vormt derhalve niet een ‘individuele en buitensporige last’; belanghebbende wordt in zoverre namelijk niet anders behandeld dan de overige belastingplichtigen.
3.42
Verder wordt in middel IV gesteld dat het oordeel van het Hof dat het vermogen van belanghebbende groot genoeg is om de belastingheffing over het toegerekende deel van het vermogen van de Stiftung op te vangen, onvoldoende is gemotiveerd, nu onduidelijk is welk vermogen het Hof daartoe als vermogen van belanghebbende in aanmerking heeft genomen. Naar de mening van belanghebbende getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, als het Hof het bij fictie toegerekende vermogen van de Stiftung als vermogen van belanghebbende in aanmerking heeft genomen.
3.43
Weliswaar kan belanghebbende niet beschikken over de delen in het vermogen waar hij begunstigde van is, maar het Hof heeft feitelijk en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat belanghebbende voldoende vermogen bezit om de fiscale last op te vangen.61.Dit is ook in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad volgens welke de gehele financiële situatie van belanghebbende in acht moet worden genomen.62.Verder heeft belanghebbende niets aangevoerd waaruit aannemelijk wordt dat belanghebbende zwaarder wordt getroffen door het APV-regime dan andere belastingplichtigen. Middel IV faalt.
Middel V
3.44
Middel V richt zich tegen het onderstaande oordeel van het Hof.63.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende zich redelijkerwijs niet op het standpunt kon stellen dat hij dat [het opgeven van de bezittingen uit het APV] niet had hoeven doen gezien hetgeen de adviseur hem had geadviseerd hierover. Belanghebbende moet zich tevens, gelet op dit advies, ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag niet zou worden geheven. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe gezichtspunten hierover aangevoerd. Desnoods had belanghebbende daarbij gebruik gemaakt van een geschat bedrag. Ook het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Het doen van de vereiste aangifte
3.45
Op grond van artikel 8 AWR moet een belastingplichtige ‘duidelijk, stellig en zonder voorbehoud' aangifte doen. Doet een belastingplichtige dit niet, dan zou dit kunnen betekenen dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast volgt. Dit gebeurt als ‘de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door de inhoudelijke gebreken in de aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven’.64.
3.46
Volgens middel V heeft het Hof onterecht geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Als eerste wordt gesteld dat er sprake is van een pleitbaar standpunt en dat er daarom geen omkering van de bewijslast kan volgen. Deze stelling is echter niet verder onderbouwd en in deze zaak heb ik geen aanwijzingen gevonden die wijzen op een pleitbaar standpunt.65.
3.47
Het Hof heeft geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Belanghebbende heeft in zijn aangifte wel aangevinkt dat er sprake was van een APV, maar daarbij geen bezittingen opgegeven. Aangezien belanghebbende door zijn adviseur is geadviseerd dat het vermogen van de Stiftung nu aan de erfgenamen – dus ook belanghebbende – toekomt, moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag niet zou worden geheven.66.67.Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd en berust verder op de feitenwaardering van het Hof. Voor zover faalt middel V.
Toegang tot informatie die relevant is voor de aangifte
3.48
Een andere klacht die in middel V naar voren komt, heeft betrekking op de informatiepositie van belanghebbende. Gesteld wordt dat belanghebbende op grond van het Liechtensteinse recht, na het instellen van het Kontrollorgan in 2010, geen toegang heeft tot informatie betreffende het vermogen van de Stiftung. Het getuigt volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting dat belanghebbende het bedrag dan maar had moeten schatten. Dit geldt des te meer omdat art. 8 AWR belanghebbende verplicht ‘duidelijk, stellig en zonder voorbehoud’ aangifte te doen, aldus middel V.
3.49
In beginsel is het redelijk om van de belastingplichtige te verwachten dat hij of zij een volledige en juiste aangifte indient en op verzoek stukken e.d. hierover aanlevert. De belastingplichtige is immers in beginsel de persoon die over deze informatie beschikt.68.De inspecteur en de rechter zijn dan ook afhankelijk van de belastingplichtige wat betreft de informatievoorziening.
Belastingplichtige uitgesloten van informatie
3.50
Maar wat als een aanzienlijk bedrag niet in de aangifte wordt vermeld omdat belanghebbende zelf (ook) is uitgesloten van die informatie door buitenlandse wetgeving?
3.51
Als vaststaat dat belanghebbende geen toegang heeft tot die informatie door bijvoorbeeld buitenlandse wetgeving, dan is deze redelijkheid minder evident. Volgens Liechtensteins recht mogen begunstigden van die Stiftung maar beperkt informatie ontvangen. Belanghebbende is naar Liechtensteins recht uitgesloten van informatie met betrekking tot het vermogen van de Stiftung.69.
Art. 552 § 11
3. Bei Einrichtung eines Kontrollorgans
1) Hat der Stifter in der Stiftungserklärung ein Kontrollorgan für die Stiftung eingerichtet, so kann der Begünstigte nur über Zweck und Organisation der Stiftung sowie über seine eigenen Rechte gegenüber der Stiftung Auskunft verlangen und deren Richtigkeit durch Einsichtnahme in die Stiftungsurkunde, die Stiftungszusatzurkunde und die Reglemente überprüfen.
2) Als Kontrollorgan kann eingerichtet werden:
1. eine Revisionsstelle, auf die § 27 sinngemäss anzuwenden ist;
2. eine oder mehrere vom Stifter namentlich genannte natürliche Personen, welche über ausreichende Fachkenntnisse auf dem Gebiet des Rechts und der Wirtschaft verfügen, um ihre Aufgaben erfüllen zu können; oder
3. der Stifter.
3) Das Kontrollorgan muss von der Stiftung unabhängig sein. § 27 Abs. 2 gilt sinngemäss.
4) Das Kontrollorgan ist verpflichtet, einmal jährlich zu überprüfen, ob das Stiftungsvermögen seinen Zwecken gemäss verwaltet und verwendet wird. Über das Ergebnis dieser Prüfung hat es dem Stiftungsrat einen Bericht vorzulegen. Besteht kein Grund zur Beanstandung, so genügt eine Bestätigung, wonach eine Verwaltung und Verwendung des Stiftungsvermögens entsprechend dem Stiftungszweck und im Einklang mit den Bestimmungen des Gesetzes und der Stiftungsdokumente durchgeführt wurde. Ist dies nicht der Fall oder stellt das Kontrollorgan bei Wahrnehmung seiner Aufgaben Tatsachen fest, die den Bestand der Stiftung gefährden, so hat es den Begünstigten, soweit diese ihm bekannt sind, und dem Gericht Mitteilung zu machen. Das Gericht geht erforderlichenfalls gemäss § 35 vor.
5) Ist ein Kontrollorgan eingerichtet, so kann der Begünstigte von der Stiftung und von dem Kontrollorgan die Übermittlung der Berichte gemäss Abs. 4 verlangen.
6) Macht der Begünstigte seine Rechte gemäss § 9 geltend, so obliegt der Stiftung der Beweis, dass ein Kontrollorgan vorhanden ist, das den Anforderungen nach Abs. 2 iVm Abs. 3 entspricht.
Daarnaast heeft de ‘Steuerverwaltung’ van Liechtenstein de Nederlandse belastingdienst gewezen op deze bepaling en medegedeeld dat zij geen gegevens omtrent het vermogen van de Stiftung aan de begunstigden kan verstrekken.70.
Strafuitsluitingsgrond
3.52
In het verleden was het aanvaard dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet werd toegepast als de belastingplichtige een geslaagd een beroep deed op een strafuitsluitingsgrond of de belastingplichtige kon aantonen dat de sanctie niet in redelijke verhouding stond tot het gepleegde verzuim.71.
3.53
In de mondelinge behandeling van het ontwerp van de AWR is door de minister van Financiën medegedeeld ‘dat het niet nakomen van de desbetreffende verplichtingen geen omkering van de bewijslast ten gevolge heeft, indien de belastingplichtige aantoont dat hij geen schuld heeft aan het verzuim dat tot de omkering van de bewijslast leidt. In dat geval kan, aldus de minister, een parallel worden getrokken met het begrip afwezigheid van alle schuld in het strafrecht.’72.Dit is ook in enkele zaken bevestigd.73.
Niet naleven kan belastingplichtige niet worden aangerekend
3.54
In recentere jurisprudentie heeft de Hoge Raad geoordeeld – onder verwijzing naar diezelfde bron – ‘dat het niet-voldoen aan verplichtingen zoals in artikel 47, lid 1, AWR genoemd zonder nadelige gevolgen voor de belastingplichtige moet blijven indien het niet naleven van het wettelijk voorschrift hem niet kan worden aangerekend. […] De vraag of bedoelde nadelige gevolgen voor de belastingplichtige achterwege dienen te blijven, zal moeten worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de in artikel 47, lid 1, AWR voorziene medewerking die de inspecteur verlangt.’74.De Hoge Raad heeft een soortgelijke leer toegepast in zijn arrest van 25 juni 201575.over de bewaarplicht.
3.55
Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de sanctie van de omkering van de bewijslast ook achterwege moet blijven bij het niet voldoen aan de verplichting van het doen van een juiste aangifte indien de belastingplichtige dit verzuim niet kan worden aangerekend.
Informatiepositie belanghebbende
3.56
Voor het schatten van het vermogen van de Stiftung heeft de Inspecteur zich onder andere gebaseerd op het overzicht van [F] BV en de waarde van het belang in [A] . Het Hof heeft overwogen dat ‘niet is komen vast te staan dat de Inspecteur bij de schatting is uitgegaan van gegevens die belanghebbende niet zou hebben. Het Hof merkt nog op dat de gemachtigde van belanghebbende in de eerder vermelde bijlage tot hetzelfde bedrag komt voor wat betreft de hier vermelde vermogensbestanddelen (€ 7.291.019) en ook de Liechtensteinse bankrekening heeft geschat. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de Inspecteur zich heeft gebaseerd op de jaarrekening van de Stiftung voor het jaar 2013 of andere niet voor belanghebbende controleerbare gegevens.’76.
3.57
Blijkens overweging 5.13. van de bestreden uitspraak had belanghebbende toegang tot dezelfde gegevens als de Inspecteur. In zo’n geval is de blote stelling dat een belanghebbende is uitgesloten van informatie op grond van buitenlands wetgeving c.q. een bankgeheim onvoldoende. Er was immers wel bepaalde informatie beschikbaar waarop belanghebbende zich had kunnen baseren om zo een juiste en volledige aangifte zo dicht mogelijk te benaderen. Daarnaast bevindt de belastingplichtige zich niet in een achterstandspositie ten overstaande van de Inspecteur. Middel V faalt.
Middel VI
Ontvankelijkheid beroep aanslagen Zvw 2011 en 2012
3.58
In middel VI wordt betoogd dat het Hof onterecht heeft geoordeeld dat de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2011 en 2012 niet-ontvankelijk zijn. Er is volgens middel VI sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.59
Belanghebbende zag de brieven die hij in verband daarmee heeft ontvangen, niet aan als uitspraken op bezwaar. Belanghebbende verwachtte daarom dat hij nog een ‘formulier’ met het opschrift ‘uitspraken op bezwaar’ zou ontvangen, zoals het geval was met betrekking tot de IB / PVV aanslagen.
3.60
Niet langer in geschil is de vraag of de brieven van d.d. 13 november 2017 aangemerkt kunnen worden als uitspraken op bezwaar.77.Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende derhalve niet tijdig beroep heeft ingesteld. Het oordeel van het Hof dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende heeft namelijk bij het Hof niet nader gemotiveerd op welke gronden er sprake zou zijn van een termijnoverschrijding. Middel VI faalt.
Middel VII
Resultaat uit overige werkzaamheden
3.61
Middel VII betoogt dat de uitkeringen die belanghebbende heeft ontvangen uit het vermogen van de Stiftung, niet kunnen worden aangemerkt als ROW. De betaling is in de privésfeer gedaan en dit voordeel was redelijkerwijs niet te verwachten.
3.62
De bronkenmerken van het ROW zijn (i) het verrichten van arbeid, (ii) deelname aan het economische verkeer en, (iii) het oogmerk op voordeel en de redelijke verwachting ervan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat aan deze bronkenmerken is voldaan en dat de uitkeringen dus kwalificeren als ROW. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank gevolgd. Belanghebbende heeft namelijk het ‘voordeel beoogd en ook redelijkerwijs kunnen verwachten. De werkzaamheden hebben immers tot een positief resultaat geleid en waren niet voorzienbaar blijvend verliesgevend. Het voordeel dat met de arbeid is behaald, is dan ook terecht belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Het feit dat het bestuur van de Stiftung als aandeelhouder een formeel besluit over de betaling van de vergoedingen moet nemen, zoals belanghebbende stelt, doet aan het vorenstaande niet af’.78.
3.63
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het feit dat belanghebbende arbeid heeft verricht waarvoor hij ook is betaald, hetgeen hem door zijn vader was beloofd, is voldoende om dit voordeel te beogen en redelijkerwijs te verwachten. Middel VII faalt.
Rangorderegeling artikel 2.14 Wet IB 2001
3.64
Verder wordt in middel VII aangevoerd79.dat het op grond van de wetssystematiek onmogelijk is dat de uitkeringen als ROW kwalificeren. De klacht berust klaarblijkelijk op de zienswijze dat het belasten van de uitkeringen als ROW in strijd is met de rangorderegeling van artikel 2.14 Wet IB 2001.
3.65
Er is echter geen sprake van kwalificatie van hetzelfde voordeel. Het voordeel dat belanghebbende uit het vermogen van de Stiftung geniet, kwalificeert als ROW in box 1. Dit staat los van de kwalificatie van het vermogen in de Stiftung en het deel dat aan belanghebbende als begunstigde naar evenredigheid wordt toegerekend. Middel VII faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2020
Afgezonderd particulier vermogen.
Inkomstenbelasting / Premie volksverzekering.
Zorgverzekeringswet.
Rechtbank Den Haag.
Rechtbank Den Haag 31 juli 2018, nrs. SGR 17/8663, SGR 17/8665, SGR 18/405, SGR 18/630 en SGR 18/631, ECLI:NL:RBDHA:2018:9200.
Gerechtshof Den Haag.
Gerechtshof Den Haag 18 juni 2019, nrs. BK-18/00920 tot en met BK-18/00924, ECLI:NL:GHDHA:2019:1743.
Resultaat uit overige werkzaamheden.
Wet inkomstenbelasting 2001.
Algemene wet bestuursrecht.
Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Memorie van toelichting; Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 9-11.
Europese Economische Ruimte.
Zorgverzekeringswet.
Volgens middel I zou belanghebbende naar de wens van wijlen vader van belanghebbende een jaarlijks te indexeren uitkering van € 30.000 (tot een maximum van € 50.000) ontvangen.
Voetnoot AG: wijlen vader van belanghebbende heeft zijn wensen m.b.t. het vermogen in een ‘Wunschschreiben’ vastgesteld. Deze wensen zijn vervolgens vastgelegd in de Beistatuten van de Stiftung van 26 maart 2010, aldus belanghebbende.
Kamerstukken II, 2008/09, 31 930, nr.3, p. 51-52.
HR 10 april 2015, nr. 13/04999, ECLI:NL:HR:2015:849, V-N 2015/20.10 m.nt. van Redactie, FED 2015/50 m.nt. van G.C.D. Grauss, BNB 2015/152 m.nt. van J.P. Boer, FutD 2015-0927 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFRB 2017/43 m.nt. W.R. Kooiman, NTFR 2015/1351 m.nt. van M.B. Lucas Luijckx.
Zie Artikel 4a, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013). Zie ook de conclusie van A-G IJzerman van 30 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1860.
HR 10 april 2015, nr. 13/04999, ECLI:NL:HR:2015:849, V-N 2015/20.10 m.nt. van Redactie, FED 2015/50 m.nt. van G.C.D. Grauss, BNB 2015/152 m.nt. van J.P. Boer, FutD 2015-0927 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFRB 2017/43 m.nt. W.R. Kooiman, NTFR 2015/1351 m.nt. van M.B. Lucas Luijckx, r.o. 2.4.3 en Kamerstukken II, 2008/09, 31 930, nr.3, p. 51.
Overweging 5.4. van de uitspraak van het Hof.
Overweging 5.3 en 5.4. van de uitspraak van het Hof.
Overweging 5.4. en 5.5. van de uitspraak van het Hof ‘In de Wunschbrief heeft de vader verder uitwerking aan deze verzorgingsgedachte gegeven en bepaald dat binnen bepaalde bandbreedte jaarlijks of bij speciale gelegenheden (het bereiken van een bepaalde leeftijd) uitkeringen kunnen worden verstrekt door het bestuur van de Stiftung aan de kinderen van de vader en zijn kleinkinderen. Voor zijn echtgenote is daarin bepaald dat zij dezelfde maandelijkse uitkering krijgt als de vader kreeg en dat zij “nach freiem Ermessen der Stiftungsrat” een bedrag krijgt van maximaal € 500.000 voor de aankoop van een woning in Nederland. […] De omstandigheid dat jaarlijks bedragen zijn uitgekeerd en dat het steeds om bedragen van ongeveer € 30.000 ging en dat de belasting over de uitkering op verzoek van belanghebbende mee wordt uitgekeerd door de Stiftung betekent nog niet dat belanghebbende een afdwingbaar recht op die uitkeringen, tot die bedragen en met die frequentie, heeft. Belanghebbende is uitsluitend begunstigde’.
Beroepschrift in cassatie, p. 7, onderdeel 3.1.5. ‘Belanghebbenden benadrukken nogmaals dat de uitbetaling van de voornoemde wenselijke uitkeringen voorbehouden is aan het bestuur van de Stiftung en de begunstigden dus geen aanspraak kunnen maken op een bepaalde jaarlijkse uitkering’.
HR 10 april 2015, nr. 13/04999, ECLI:NL:HR:2015:849, V-N 2015/20.10 m.nt. van Redactie, FED 2015/50 m.nt. van G.C.D. Grauss, BNB 2015/152 m.nt. van J.P. Boer, FutD 2015-0927 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFRB 2017/43 m.nt. W.R. Kooiman, NTFR 2015/1351 m.nt. van M.B. Lucas Luijckx.
HR 10 april 2015, nr. 13/04999, ECLI:NL:HR:2015:849, V-N 2015/20.10 m.nt. van Redactie, FED 2015/50 m.nt. van G.C.D. Grauss, BNB 2015/152 m.nt. van J.P. Boer, FutD 2015-0927 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFRB 2017/43 m.nt. W.R. Kooiman, NTFR 2015/1351 m.nt. van M.B. Lucas Luijckx, r.o. 2.4.4.
Zie in dit kader ook V-N 2015/20.10 m.nt. van Redactie. ‘Uit de door het hof aangehaalde passages uit de trustakte en daarop gegeven toelichtingen, blijkt dat dochter is aangewezen als begunstigde en enig rechthebbende is op het volledige vermogen. Het vermogen is derhalve non-discretionair oftewel het ‘zweeft’ niet meer. Het vermogen kan niet worden toegerekend aan de insteller.’
Ik merk daarbij op dat gesteld noch gebleken is dat art. 10a.7 Wet IB 2001 van toepassing is.
Dit blijkt niet evident uit de betreffende uitspraak. De Inspecteur heeft zich tegen dit standpunt van belanghebbende verzet in het verweerschrift in hoger beroep: ‘Ik wil tenslotte zeker niet onopgemerkt laten dat gemachtigde ten onrechte stelt dat uw Hof in uw uitspraak van 1 juli 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2188) aan de Stiftung de kwalificatie “irrevocable fixed” heeft toegekend, wat overigens ook zij van deze kwalificatie. Dit is niet correct: het hof komt tot de conclusie dat de oprichter niet over het vermogen van de Stiftung kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen (r.o. 7.2). De term irrevocable fixed trust komt bovendien niet in de tekst van de uitspraak voor. In genoemde procedure was overigens slechts de belastbaarheid van de jaarlijkse uitkeringen in geschil (al dan niet terecht belast op grond van artikel 3.101, onderdeel d, Wet IB 2001)’.
Hof van de Europese Vrijhandelsassociatie.
Fred. Olsen en anderen en Petter Olsen en anderen, E-3/13 en E-20/13, H&I 2014/288 m.nt. D.S. Smit, V-N 2014/36.9 m.nt. Redactie Vakstudie Nieuws.
Overweging 5.7. van de uitspraak van het Hof.
Overweging 2.2. van de uitspraak van het Hof.
Pagina 3 in het verweerschrift in cassatie.
Volgens het HvJ ‘impliceert het begrip vestiging in de zin van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging, de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd door middel van een duurzame vestiging in deze lidstaat’. HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, punt 54 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Overweging 5.6. van de uitspraak van het Hof.
Overweging 29 van de uitspraak van de Rechtbank en overweging 5.4. van de uitspraak van het Hof. Zie ook onderdelen 3.8 tot en met 3.11.
Overwegingen 5.3 tot en met 5.5 van de uitspraak van het Hof.
Naar evenredigheid van hun erfdeel.
Overwegingen 2.5. en 5.3. van de uitspraak van het Hof.
Overweging 5.6. van de uitspraak van het Hof.
Overweging 5.6. van de uitspraak van het Hof.
Zie ook onderdelen 3.34 en 3.35.
HR 14 juni 2019, nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816, FutD 2019-1585 m.nt. van Fiscaal up to Date, V-N 2019/30.5 m.nt. Redactie, NLF 2019/1464 m.nt. van S. Dusarduijn, NTFR 2019/1609 m.nt. van J. Nieuwenhuizen, FED 2019/113 m.nt. van G.Th.K. Meussen, NTFRB 2019/24 m.nt. van C. Bruijsten, BNB 2019/161 m.nt. van E.J.W. Heithuis, r.o. 2.4.3.
T.C. Gerverdinck, Eigendomsgrondrecht en belastingen, Deventer 2020, p. 19.
HR 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523, V-N 2014/35.6 m.nt. van Redactie, BNB 2014/219 m.nt. van G.Th.K. Meussen, FutD 2014-1478 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFR 2015/2966 m.nt. van M.W.C. Soltysik, NTFR 2015/1111 m.nt. van J. Berns, r.o.4.3.3. en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
T.C. Gerverdinck, Eigendomsgrondrecht en belastingen, Deventer 2020, p. 24.
Pagina 16 van het beroepschrift in cassatie.
Zie onderdelen 3.8 tot en met 3.11.
Overwegingen 5.3. tot en met 5.5.van de Hofuitspraak.
Overwegingen 2.5., 5.3. en 5.6. van de uitspraak van het Hof.
Zie ook onderdeel 3.26.
Zie middel I en middel III.
HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268 m.nt. van R.J. Koopman, V-N 2009/16.6 m.nt. van Redactie.
Het is volgens het EHRM in beginsel ook aan de nationale wetgever om te bepalen wat als belastbaar inkomen wordt aangemerkt, zie bijvoorbeeld EHRM 16 januari 2018, nr. 60633/16, ECLI:CE:ECHR:2018:0116DEC006063316, (Cacciato / Italië), § 25 en EHRM 16 januari 2018, nr. 50821/06, ECLI:CE:ECHR:2018:0116DEC005082106,( Guiso en Consiglio / Italië) § 44.
Zie ook onderdelen 3.5 en de MVT, Kamerstukken II, 2008/09, 31 930, nr. 3.
HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, V-N 2011/39.14 m.nt. van Redactie, FED 2011/86 m.nt. van M.E. Oenema, BNB 2011/248 m.nt. van J.A.R. van Eijsden, FutD 2011-1882 m.nt. van Fiscaal up to Date, r.o. 3.3.3, HR 6 april 2018, nr. 17/01852, ECLI:NL:HR:2018:511, NLF 2018/0948 m.nt. van S. Dusarduijn, V-N 2018/20.3 m.nt. van Redactie, FutD 2018-0964 m.nt. van Fiscaal up to Date, FED 2018/110 m.nt. van T.C. Gerverdinck, BNB 2018/137 m.nt. van M.R.T. Pauwels, NTFRB 2018/14 m.nt. C. Bruijsten, NTFR 2018/857 m.nt. J. Nieuwenhuizen.
Overweging 5.10. van de uitspraak van het Hof.
HR 14 juni 2019, nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816, FutD 2019-1585 m.nt. van Fiscaal up to Date, V-N 2019/30.5 m.nt. Redactie, NLF 2019/1464 m.nt. van S. Dusarduijn, NTFR 2019/1609 m.nt. van J. Nieuwenhuizen, FED 2019/113 m.nt. van G.Th.K. Meussen, NTFRB 2019/24 m.nt. van C. Bruijsten, BNB 2019/161 m.nt. van E.J.W. Heithuis, en HR 29 mei 2020, nr. 19/03944, ECLI:NL:HR:2020:831, FutD 2020-1605 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFR 2020/1650 m.nt. van J. Nieuwenhuizen, V-N 2020/26.5 m.nt. van Redactie, NLF 2020/1377 m.nt. van S. Dusarduijn, Vp-bulletin 2020/36 m.nt. van S.G.M.J. Rebbens, J.M.P. Tobben.
Overweging 5.11. van de Hofuitspraak.
HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47 m.nt. van R.F.C. Spek, FED 2010/88 m.nt. van E. Poelmann, V-N 2009/53.6 m.nt. van Redactie, FutD 2009-2344 m.nt. van Fiscaal up to Date.
De Rechtbank heeft belanghebbende wel (deels) in het gelijk gesteld, maar op feitelijke gronden. Daarom hoeft niet te worden aangenomen dat er sprake is van een pleitbaar standpunt, zoals dat wel het geval is bij rechtskundige gronden. Zie ter illustratie HR 2 maart 2012, nr. 10/00348, ECLI:NL:HR:2012:BP3858 en HR 29 mei 2020, nr. 18/02266, ECLI:NL:HR:2020:970.
De belastingadviseur van belanghebbende heeft berichten gestuurd, waarvan belanghebbende ook een afschrift heeft ontvangen, waarin expliciet wordt benoemd dat het vermogen van de Stiftung nu aan de erfgenamen toekomt. Zie overwegingen 8,9 en 10 van de Rechtbankuitspraak en 2.8, 2.9 en 2.10 van de Hofuitspraak.
Overweging 5.11. van de Hofuitspraak.
Vakstudie, artikel 27e AWR; aant. 1.4. Een belangrijke bron voor de vaststelling van die feiten is de informatie die door de informatieplichtige (belasting- of inhoudingsplichtige) voor de belastingheffing worden aangereikt; Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3.
Par. 11, Personen- und Gesellschaftsrecht (PGR) vom 20. Januari 1926; Tekst 1 februari 2013 tot 28 februari 2013.
Overweging 2.11. van de uitspraak van het Hof.
R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer 1996, p. 74.
Zie R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer 1996, p. 74 en Handelingen II, 1957/58, p. 870.
Zie ter illustratie HR 20 oktober 1971, ECLI:NL:HR:1971:AY4112, BNB 1971/233 m.nt. van A.J. Soest en R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer 1996, p. 75.
HR 13 november 2015, nr. 15/00014, ECLI:NL:HR:2015:3273, V-N 2015/59.5 m.nt. van Redactie, BNB 2016/71 m.nt. van P.G.M. Jansen, FutD 2015-2737 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFR 2015/3012 m.nt. van P.A. Caljé.
HR 26 juni 2015, nr. 13/04127, ECLI:NL:HR:2015:1740, V-N 2015/32.11 m.nt. van Redactie, BNB 2015/179 m.nt. van E.B. Pechler, FutD 2015-1572 m.nt. van Fiscaal up to Date, NTFRB 2016/16 m.nt. van A.J.H. van Suilen, NTFR 2015/2074 m.nt. van R.W.J. Kerckhoffs.
Overweging 5.13 van de uitspraak van het Hof.
Overweging 5.1. van de uitspraak van het Hof.
Overweging 23 van de uitspraak van de Rechtbank.
Dit brengt middel VII in stelling in het geval de Hoge Raad van oordeel is dat het vermogen in de Stiftung kwalificeert als een APV.