Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-10-2020, nr. 200.251.356/01
ECLI:NL:GHARL:2020:8331
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-10-2020
- Zaaknummer
200.251.356/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:8331, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑10‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Geschil over uitleg van overeenkomst van opdracht en tussentijdse beëindiging daarvan. Onvoldoende onderbouwing van gestelde extra gewerkte uren in memorie van grieven. Passeren bewijsaanbod.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.251.356/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL17.12584)
arrest van 13 oktober 2020
in de zaak van
Petproducts Holding B.V.,
gevestigd te Hilversum,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: PPH,
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh, kantoorhoudend te Best,
tegen
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Dierenasiel Crailo, streekasiel voor Het Gooi-en Omstreken,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: (het) Dierenasiel,
advocaat: mr. R.J.W. Analbers, kantoorhoudend te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.
Voor het verloop van de procedure tot 29 oktober 2019 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is gewezen. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 2 juli 2020 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Partijen hebben arrest gevraagd op het voorafgaand aan de zitting toegezonden procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie. Dierenasiel heeft per brief van 19 augustus 2020 opmerkingen ten aanzien van het proces-verbaal gemaakt, waarop PPH per brief van 24 augustus 2020 heeft gereageerd. PPH heeft eveneens per brief van 19 augustus 2020 opmerkingen ten aanzien van het proces-verbaal gemaakt, waarop Dierenasiel per brief van 21 augustus 2020 heeft gereageerd. Voor zover die opmerkingen van belang zijn voor de beslissing in deze zaak, wordt daaraan hierna aandacht besteed.
2. 2. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1.
PPH houdt zich bezig met het verlenen van managementdiensten. Haar enig
bestuurder en aandeelhouder is de heer [A] (hierna: [A] ).
2.2.
Het Dierenasiel is een vereniging die een dierenasiel en een dierenpension exploiteert en zich daarmee sterk maakt voor de opvang, verzorging en herplaatsing van zwerf- en afstandsdieren en asieldieren in Hilversum en andere gemeenten in 't Gooi.
2.3.
[A] is op 1 maart 1982 bij het Dierenasiel in dienst getreden, waar hij tot
1 oktober 2016 werkzaam was, laatstelijk in de functie van titulair directeur.
2.4.
De inmiddels gefailleerde vennootschap Pet Centre Shop B.V. (hierna: PCS), een vennootschap die een dierenartsenpraktijk exploiteerde, heeft vanaf 2005 veterinaire en/of medische diensten aan het Dierenasiel verleend. Enig aandeelhouder van PCS was Pet Centre Holding B.V., waarvan PPH enig aandeelhouder is.
2.5.
Op 16 februari 2016 hebben [A] in zijn hoedanigheid van bestuurder van onder meer Vepa B.V. (hierna: Vepa), PPH en PCS enerzijds en anderzijds de heer [B] , mevrouw [C] en mevrouw [D] (hierna respectievelijk: [B] , [C] en [D] ) in hun hoedanigheid van bestuurder van onder meer het Dierenasiel een “Intentieverklaring tot overdracht aandelen in Pet Centre Holding B.V.” getekend (hierna: de Intentieverklaring). De Intentieverklaring houdt in, voor zover van belang:
“(…)
Artikel 7. Managementovereenkomst met Vepa B.V.
[Het Dierenasiel] en Vereniging Dierenasiel Almere sluiten een managementovereenkomst met Vepa B.V. op grond waarvan [ [A] ] gedurende een periode van minimaal 5 jaar managementdiensten zal verzorgen aan in ieder geval deze verenigingen (...). Het gaat hierbij om een managementovereenkomst voor een nog nader te bepalen hoeveelheid uren per week en een eveneens nog nader te bepalen uurtarief met [Het Dierenasiel] (…).
(…)
Artikel 9. Uitvoeringsverplichting
Alle in deze overeenkomst genoemde partijen hebben de verplichting om zich in te spannen om bovengenoemde afspraken zo snel mogelijk vast te (laten) leggen in de daarvoor benodigde overeenkomsten. Deze zullen worden opgesteld door BoekZo! In samenwerking met mevrouw mr. Elisabeth van [der] Schalk.(...)”
2.6.
Na 16 februari 2016 hebben het Dierenasiel en [A] , bijgestaan door hun adviseurs, onder wie mevrouw mr. [E] (hierna: mr. [E] ) en de heer [F] (hierna: [F] ), overleg gevoerd en gecorrespondeerd over beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen het Dierenasiel en [A] en het sluiten van een Managementovereenkomst tussen het Dierenasiel en Vepa (waarvoor later PPH in de plaats is gekomen).
2.7.
Met valutadatum 31 december 2016 zijn in de digitale administratie van het Dierenasiel met de inloggegevens van [A] diverse boekingen verricht. Eén van deze boekingen betreft een bedrag van € 75.000,- dat in mindering is gebracht op de schuldpositie van Vepa in haar rekening-courantverhouding met het Dierenasiel met de omschrijving "reservering ontslagvergoeding”.
2.8.
Bij e-mails van 14 maart 2017 heeft mr. [E] aan onder meer [A] en het bestuur van het Dierenasiel (aangepaste) concepten gestuurd van de door haar opgestelde managementovereenkomst en een “vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 BW tevens beëindigingsovereenkomst ex artikel 7:670b BW” betreffende de arbeidsovereenkomst tussen het Dierenasiel en [A] . In dit laatste concept wordt vermeld, kort gezegd, dat met het oog op het behoud van de ANBI-status door het Dierenasiel de arbeidsovereenkomst tussen [A] en het Dierenasiel met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 oktober 2016, waarbij aan [A] een beëindigingsvergoeding wordt betaald van € 72.409,-, en dat zij elkaar behoudens de verplichtingen uit die overeenkomst finale kwijting verlenen.
2.9.
In haar e-mail van 11 april 2017 aan het bestuur van het Dierenasiel heeft mr. [E]
onder meer geschreven:
“Bijgaand de definitieve concept versie van de opdrachtovereenkomst, (‘managementovereenkomst’) d.d. 11 april 2017 met [PPH], de persoonlijke holding van [A] . Dit betreft het exemplaar dat wordt gesloten tussen Dierenasiel Crailo en PPH.
Ik ben uitgegaan van 10 uur per week. Het is mij nog niet duidelijk hoe jullie willen
omgaan met meer- en minder-uren. Zie artikel 4. Worden meer-uren wel uitbetaald en minder-uren niet verrekend. Of willen jullie eventuele minderuren verrekenen met meer-uren. Dat laatste lijkt mij niet onredelijk.
Verder wijs ik op artikel 3. De duur van de overeenkomst. [A] wil de vereenkomst sluiten voor de duur van 5 jaar en dan telkens met 1 jaar verlengen. Je zou ook kunnen kiezen voor een managementovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een overeenkomst voor onbepaalde tijd is in beginsel makkelijker opzegbaar dan een overeenkomst voor bepaalde tijd. (...)”
2.10.
Op 13 april 2017 heeft [F] inzake de “managementovereenkomst [A]” aan
[A] en [B] onder toezending van de aangepaste calculatie van het uurtarief van [A] meegedeeld dat dit uurtarief € 70,00 exclusief BTW bedraagt en op basis daarvan het maandelijks factuurbedrag aangepast. Tevens heeft hij daarbij opgemerkt dat in verband met de onduidelijkheid over het aantal door [A] gewerkte uren per maand periodiek een afrekening moet worden gemaakt.
2.11.
Per e-mail van eveneens 13 april 2017 aan [F] en zijn medebestuursleden van het Dierenasiel en aan [A] , heeft [B] aan [F] bericht dat diens informatie tot zover duidelijk is en heeft hij [A] gevraagd naar zijn eventuele opmerkingen ten aanzien van de concept-managementovereenkomst, welke duur in de overeenkomst moet worden opgenomen (vijf jaar of onbepaalde tijd), of eventuele minderuren in een periode worden verrekend met meeruren in een andere periode, alsmede of [A] ermee instemt dat jaarlijks wordt geëvalueerd.
2.12.
Per e-mail van eveneens 13 april 2017 aan [F] , [B] en de overige bestuursleden van het Dierenasiel heeft [A] meegedeeld dat hij conform de opmerkingen van [F] akkoord is en dat hij graag een periode van 5 jaar opgenomen ziet en voorts:
“Ik plan 10 uur in en dat wil ik als garantie aantal uitbetaalde uren anders kun je net zo goed geen uren noemen. Wanneer een ander bestuur zegt we hebben je niet nodig, dan zou ik niets in rekening kunnen brengen, wat voor waarde heeft die afspraak dan. Evaluatie van wat? Er moet sowieso periodiek overleg komen.”
2.13.
In zijn e-mail van 18 april 2017 aan mr. [E] met kopie aan [A] , [F] en zijn medebestuursleden van het Dierenasiel heeft [B] verzocht om de managementovereenkomst definitief te maken. In de daartoe opgestelde overeenkomst
(hierna: de concept-managementovereenkomst) is onder meer bepaald:
“(...)
Artikel 1. De Opdracht
1.1
Opdrachtnemer verplicht zich voor de duur van de Overeenkomst als adviseur het bestuur van Opdrachtgever te ondersteunen in de ruimste zin van het woord.
1.2
Partijen voorzien bij de ondertekening van deze overeenkomst dat Opdrachtnemer voor (ten minste) 10 uur per week werkzaamheden zal verrichten. Partijen zullen op operationeel niveau nadere afspraken maken, ook over de inhoud en de omvang van de Opdracht.
(…)
Artikel 3. Duur en voortzetting
3.1
Deze overeenkomst wordt met ingang van 1 oktober 2016 aangegaan voor bepaalde tijd van 5 jaar. De overeenkomst eindigt derhalve van rechtswege per 1 oktober 2021.
(...)
Artikel 4. Vergoeding
4.1
Voor het verrichten van de Opdracht betaalt Opdrachtgever aan Opdrachtnemer een vergoeding van EUR 70,00 te vermeerderen met BTW per uur.
4.2
Opdrachtnemer zal Opdrachtgever maandelijks achteraf factureren op basis van de in artikel 1.2 van deze overeenkomst genoemde 10 uur per week. Opdrachtgever betaalt het gefactureerde bedrag binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur.
4.3
Na afloop van elke periode van 3 maanden wordt er door Partijen in goed overleg een afrekening opgemaakt van het aantal door Opdrachtnemer daadwerkelijk gewerkte en het aantal gefactureerde uren, aan de hand van door Opdrachtnemer ingevulde en door Opdrachtgever geaccordeerde urenstaten. Als meer-uren worden aangemerkt alle uren die door Opdrachtnemer na de eerste 10 werkuren per week worden gewerkt en waartoe door Opdrachtgever opdracht is gegeven aan Opdrachtnemer. Minder-uren worden niet verrekend. Opdrachtnemer heeft derhalve recht op uitbetaling van ten minste 10 uren per week.
4.4
Opdrachtnemer kan deze meer-uren declareren bij Opdrachtgever tegen de in artikel 4.1 van deze overeenkomst genoemde vergoeding. Opdrachtgever betaalt de factuur voor de meer-uren binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur.
4.5
Partijen komen overeen dat eenmaal per jaar, in de maand januari, een evaluatiegesprek tussen Opdrachtgever en Opdrachtnemer zal plaatsvinden (naast de periodieke afrekening van eventuele meer-uren, zoals bedoeld in artikel 4.3). In dit gesprek zal onder meer de kwaliteit [van] de dienstverlening door Opdrachtnemer en de samenwerking tussen Partijen over de voorgaande periode worden besproken. Verder komt tijdens deze evaluatie aan de orde of er aanleiding bestaat het in artikel 1.2 en 4.2 van deze overeenkomst vastgelegde aantal (garantie)uren per week bij te stellen. (…)”
Deze overeenkomst is uiteindelijk niet door beide partijen ondertekend.
2.14.
In de avond van 18 april 2017 heeft [B] per e-mail met kopie aan zijn
medebestuursleden van het Dierenasiel inzake “managementovereenkomst [A]” aan mr. [E] bericht, voor zover van belang:
“Wij zijn blij dat we nu in elk geval definitieve stukken hebben, maar willen als bestuur het ondertekenen nog even uitstellen.
Mag ik het zo stellen?
Je hebt ons gewezen op de mogelijke risico’s dat je, als je dit er nu “snel nog even” als bestuur doordrukt, daarop achteraf kan worden aangesproken.
Je hebt ook richting [A] aangegeven dat hij - ongeacht hoe het morgen verloopt - sowieso aanspraak kan maken op vergoeding van kosten, schadeloosstelling etc. op basis van de intentieverklaring.
Volgens mij is er dan ook geen noodzaak, en geeft het niet meer zekerheid voor [A] , om deze overeenkomsten nu snel te tekenen
Klopt dit? (...)”
2.15.
In reactie hierop heeft mevrouw mr. [E] bij e-mail van 19 april 2017
aan de bestuursleden van het Dierenasiel ( [B] , [D] en [C] ) bericht, voor zover relevant:
“(...) Om die reden heb ik jullie geadviseerd voorzichtig te zijn met het daags voor de ALV ondertekenen van de schriftelijke managementovereenkomst met de persoonlijke holding.
Met name gelet op de door de bekende omstandigheden recent zeer sterk verslechterde financiële positie (liquiditeit) van de verenigingen en stichting, in het bijzonder Dierenasiel Crailo.
Aan de andere kant is het zo dat in de al op 16 februari 2016 ondertekende intentieverklaring op hoofdlijnen afspraken zijn gemaakt over de met de persoonlijke holding van [A] (…) te sluiten managementovereenkomst. In deze intentieverklaringen ligt de periode van 5 jaar, en de indexering van het uurtarief, al vast. Het aantal uren per week en het uurtarief moest nog worden bepaald. Daarover hebben diverse overleggen, vergaderingen en mailwisselingen plaatsgevonden tussen bestuur /bestuursleden en [A] en [F] , die hebben geresulteerd in het definitieve concept dat ik jullie gistermiddag toezonden. Weliswaar is de overeenkomst nog niet ondertekend, maar uit de mailcorrespondentie kan wel worden afgeleid dat er inmiddels over het tarief en het aantal uren per week overeenstemming is bereikt tussen [A] /Pet Products Holding B.V. en jullie als bestuur van de verenigingen en stichtingen. Alleen het punt van de min-uren is wat mij betreft nog niet helemaal duidelijk. Ik kan me om die reden goed voorstellen dat [A] met succes nakoming van de tot nu toe gemaakte afspraken kan afdwingen. Ook al staat er nog geen formele handtekening onder de overeenkomsten.
(…)”
2.16.
Per e-mail van 13 juni 2017 hebben de bestuursleden [D] en [B] aan
[A] onder meer meegedeeld, voor zover van belang:
“(…) Zoals je al eerder hebt aangegeven ben je klaar met Crailo, (...). Het is duidelijk dat er geen werkbare situatie meer is tussen jou en de medewerkers Crailo, en het ligt ook niet in de lijn der verwachting dat dit nog goed komt. Als bestuur hebben wij besloten om zelf de regie in handen te gaan nemen, zoals je zelf al hebt voorgesteld aan ons. Vandaar dat we ook besloten hebben om als bestuur meer de leiding naar ons toe te trekken en onze samenwerking m.b.t. Crailo in dat opzicht te wijzigen en ook onze eigen beslissingen te gaan nemen. We weten dat je negatief tegenover Crailo staat maar wij gaan voor een positieve wending. In de gesprekken met het personeel heeft het bestuur ook forse verwijten gekregen, maar het bestuur wil samen met de medewerkers nu alles op alles zetten om Crailo te redden.
Om dit in gang te zetten moeten wij de volgende maatregelen treffen:
We willen je vragen om niet meer op het werkgebied van Crailo te komen. Uiteraard kun je via de ingang van Crailo naar je woning (recht van overpad)
De reden is om confrontaties te voorkomen;
Je werkzaamheden voor Crailo neer te leggen zoals je vorige week al telefonisch is medegedeeld;
Voor donderdag 15 juni, dus uiterlijk woensdag, de sleutels en bankpassen van Crailo in te leveren bij [D] of aangetekend versturen naar een van de bestuursleden, eveneens binnen hetzelfde tijdsbestek.(...)”
2.17.
Op dit bericht heeft [A] per e-mail van 14 juni 2017 aan onder anderen
[B] en [D] meegedeeld, voor zover relevant:
“(…)
U vergeet te vermelden dat de medewerkers destijds de situatie onwerkbaar hebben gemaakt door het vertrouwen in u bestuur en mij op te zeggen ondanks het herhalend beantwoorden van vragen. (…) Alles is onderhand naar mijn mening ontstaan omdat u uw verantwoordelijkheid niet neemt over al datgene (misstanden) wat er op Crailo
gebeurt, sterker nog u geeft mij eergisteren telefonisch te kennen dat u alle vertrouwen in de medewerkers hebt.
(…)
Graag zou ik uw argumenten kennen dat Crailo nog te redden valt.
(…)
Uiteraard hebben wij ook nog de afrekening van de (jarenlange) openstaande vorderingen en de uitwerking en gevolgen van het uit dienst treden per 1 oktober 2016 en het niet nakomen van de getekende intentieverklaring van destijds. (...)
Als laatste Crailo kwestie geef ik aan dat ik instem met het ontheffen van mijn functie als plaatsvervangende dagelijkse leiding maar uiteraard niet als adviseur. Hierover zijn bindende voorwaarden die niet zomaar eenzijdig zijn op te zeggen.
(…)
Uiteraard blijf ik wel beschikbaar als adviseur van Dierenasiel Crailo, Dierenasiel Almere en de Steunstichting Dierenasiel Crailo en Almere zoals genoemd in de intentieverklaring.
(…)”
2.18.
PPH heeft het Dierenasiel onder meer bij deurwaardersexploot van 21 augustus
2017 en laatstelijk bij brief van haar incassogemachtigde van 25 augustus 2017 gesommeerd om ter zake van de openstaande facturen, met inbegrip van rente en kosten, € 48.145,62 te voldoen.
3. De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
3.1.
PPH heeft in eerste aanleg gevorderd, na vermeerdering van eis:
a. voor recht te verklaren dat tussen PPH en het Dierenasiel een overeenkomst bestaat op grond waarvan PPH jegens het Dierenasiel tot 1 oktober 2021 aanspraak maakt op een vergoeding van € 70,00 per uur exclusief btw voor de ondersteuning van het bestuur van het Dierenasiel, voor tenminste 10 uur per week, met een verrekening aan het eind van ieder kwartaal op basis van de daadwerkelijk gemaakte meeruren;
b. het Dierenasiel te veroordelen aan PPH te betalen een bedrag van € 58.178,13 vermeerderd met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 53.128,14 per 8 november 2017 tot de dag der algehele voldoening;
c. het Dierenasiel te veroordelen aan PPH te betalen een bedrag van € 13.552,- als vergoeding voor de gegarandeerde basisuren over de periode van oktober 2017 tot en met 19 januari 2018 (de datum van opzegging);
c. het Dierenasiel te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van PPH bij eindvonnis van 31 augustus 2018 afgewezen.
4. De vordering in hoger beroep
PPH vordert, na wijziging van eis, onder vernietiging van de vonnissen van de rechtbank van 30 mei 2018 en 31 augustus 2018, dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen. Zij heeft aan de vorderingen uit de eerste aanleg toegevoegd de subsidiaire vordering om binnen 14 dagen na betekening aan haar te betalen een redelijk deel van het loon voor de door [A] verrichte werkzaamheden, althans meer subsidiair een schadevergoeding vanwege het voortijdig opzeggen van de overeenkomst, nader op te maken bij staat. Een en ander met veroordeling van Dierenasiel in de kosten van de procedure in beide instanties.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1.
Tegen de eiswijziging als zodanig is door Dierenasiel geen bezwaar gemaakt, terwijl het hof ook ambtshalve geen strijd met een goede procesorde ziet. Het hof zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis.
5.2.
PPH heeft tegen de bestreden vonnissen van de rechtbank acht grieven opgeworpen, waarmee zij het geding in volle omvang aan het hof voorlegt. Het hof zal de grieven thematisch behandelen.
Kwalificatie en aanvang overeenkomst
5.3.
De rechtbank heeft onder 4.3 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 vastgesteld dat de op 18 april 2017 door mr. [E] aan partijen toegezonden concept-managementovereenkomst (zie hiervoor onder 2.13) kwalificeert als een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 BW). Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat het hof dit tot uitgangspunt heeft te nemen. Vast staat ook dat ondanks het ontbreken van de schriftelijke vaststelling door ondertekening van de concept-overeenkomst al uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst, omdat [A] , nadat hij per 1 oktober 2016 uit dienst was gegaan, via PPH werkzaamheden voor het Dierenasiel is gaan verrichten.
Vaste fee of garantie-uren
5.4.
Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of zij daarbij zijn overeengekomen dat PPH recht heeft op betaling van de overeengekomen vergoeding van € 70,- exclusief btw per uur voor 10 uur per week, ongeacht of PPH gedurende die 10 uur werkzaamheden voor het Dierenasiel heeft verricht. PPH meent dat dit het geval is en heeft hiertoe gewezen op de tekst van de concept-managementovereenkomst en op de e-mailwisseling tussen partijen die daaraan voorafging. Het Dierenasiel is van opvatting dat PPH hooguit het aantal uren kan declareren dat [A] ook werkelijk werkzaamheden voor het Dierenasiel heeft verricht.
5.5.
Voor de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld komt het niet alleen aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen in de overeenkomst, maar is ook van belang de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Op 11 april 2017 zond mr. [E] aan partijen een door haar als definitief aangemerkt concept toe. Vervolgens hebben partijen hierop commentaar gegeven, waarbij [B] uitdrukkelijk [A] heeft gevraagd naar zijn eventuele opmerkingen ten aanzien van de concept-managementovereenkomst. Op 13 april 2017 heeft [A] namens PPH bedongen dat de looptijd van de overeenkomst vijf jaar is en dat PPH gedurende de looptijd wekelijks 10 uur mag declareren (zie hiervoor meer precies het citaat hiervoor onder 2.12). In reactie hierop verzoekt [B] per e-mail van 18 april 2017 aan mr. [E] met kopie aan [A] , [F] en zijn medebestuursleden van het Dierenasiel, om de managementovereenkomst definitief te maken. Nu [B] daarbij geen voorbehoud heeft gemaakt en gesteld noch gebleken is dat de andere bestuursleden zich tegen de opmerkingen van [A] hebben verzet, leidt dit tot de conclusie dat het Dierenasiel heeft ingestemd met de wensen van PPH ter zake van het uurtarief, de looptijd van de overeenkomst en het minimaal aantal uren gedurende welke PPH werkzaamheden voor het Dierenasiel zou kunnen verrichten alsook het minimaal aantal uren waarvoor PPH mocht factureren. Dat valt ook af te leiden uit de tekst van artikel 4.3 van de concept-managementovereenkomst: “Minder-uren worden niet verrekend. Opdrachtnemer heeft derhalve recht op uitbetaling van ten minste 10 uren per week.”
Uit de e-mailwisseling tussen partijen volgt niet dat er een voorwaarde was verbonden aan de gegarandeerde uitbetaling van 10 uur per week. [A] noemt juist als voorbeeld de situatie dat ‘een ander bestuur’ hem niet nodig zou hebben, en bedingt in dat kader de gegarandeerde uitbetaling van 10 uur per week, waaruit volgt dat ook wanneer [A] in het geheel geen werkzaamheden zouden worden opgedragen, hij steeds recht zou hebben op uitbetaling van 10 uur per week. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de afspraak was dat PPH gegarandeerd 10 uur betaald zou krijgen, zonder dat daar een voorwaarde aan was verbonden. Gezien deze afspraak is in het kader van deze procedure geen onderbouwing vereist van het verrichten van werkzaamheden gedurende die 10 uur.
Opzegbaarheid overeenkomst
5.6.
Het volgende wat partijen verdeeld houdt is de vraag of de overeenkomst tussentijds opzegbaar was. PPH legt aan haar vorderingen ten grondslag dat partijen overeenstemming hadden over een looptijd van vijf jaar en dat zij geen tussentijdse opzegmogelijkheid zijn overeengekomen. Voorts betoogt PPH dat in dit geval de aard van de overeenkomst dan wel de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid zich tegen opzegging verzet. Daarentegen heeft het Dierenasiel betoogd dat de overeenkomst op 19 januari 2018 rechtsgeldig is opgezegd, omdat voortzetting van de overeenkomst in de gegeven omstandigheden niet langer van haar gevergd kon worden.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Niet in het geding is dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een overeenkomst van opdracht. Een overeenkomst van opdracht kan door de opdrachtgever te allen tijde worden opgezegd (artikel 7:408 lid 1 BW). Deze regel is niet beperkt tot overeenkomsten voor onbepaalde tijd. Overeenkomsten van opdracht die voor bepaalde tijd zijn gesloten kunnen in beginsel ook worden opgezegd. De regel van artikel 7:408 lid 1 BW geldt niet indien uit de wet, inhoud of aard van de overeenkomst of van een andere rechtshandeling of de gewoonte iets anders voortvloeit (artikel 7:400 lid 2 BW) of als partijen anders zijn overeengekomen (artikel 7:413 BW), bijvoorbeeld dat de opzegbevoegdheid is uitgesloten of beperkt in die zin dat aan de opzegging een opzegtermijn, het vereiste van een zwaarwegende opzeggingsgrond of het betalen van een vergoeding is verbonden. Zodanige beperking kan ook voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW in combinatie met jurisprudentie, Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Alcatel/Lucent) en Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ). Bij de beoordeling van de opzegging dient steeds rekenschap te worden gegeven van alle omstandigheden van het geval.
5.8.
In dit geval zijn partijen geen afwijking of beperking van de opzegbevoegdheid overeengekomen. Het enkele opnemen van een einddatum in een opdrachtovereenkomst voor bepaalde tijd is naar het oordeel van het hof niet als zodanig aan te merken.
5.9.
Het Dierenasiel heeft de overeenkomst op 19 januari 2018 opgezegd vanwege een vertrouwensbreuk die voortzetting van de samenwerking onmogelijk maakte, hetgeen als een zwaarwegende reden is aan te merken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het benodigde vertrouwen komen te ontbreken door de overboeking van € 75.000,- die met gebruikmaking van het account van [A] op 31 december 2016 onbevoegd en zonder medeweten van het bestuur is gedaan vanaf de rekening van het Dierenasiel naar een van [A] ’s vennootschappen. Ook blijkt het ontbreken van vertrouwen uit de e-mailcorrespondentie van juni 2017 tussen het bestuur en [A] , waarbij [A] de toegang tot het Dierenasiel werd ontzegd, en waarin [A] zelf aangeeft dat de werknemers geen vertrouwen meer in hem hebben. In dezelfde tijd hadden de leden van de vereniging aan het bestuur gevraagd om de regie over het Dierenasiel terug te nemen, en [A] had zelf laten weten dat hij geen vertrouwen meer had in het voortbestaan van het Dierenasiel. Ook uit hetgeen partijen ter comparitie hebben verklaard blijkt dat de situatie dermate was geëscaleerd, dat het niet te verwachten was dat [A] nog werkzaamheden voor het Dierenasiel zou kunnen gaan verrichten.
5.10.
Onder deze omstandigheden staat de overeengekomen looptijd van vijf jaar noch het feit dat de overeenkomst beoogde [A] gedurende die tijd een minimuminkomen te garanderen, zoals PPH heeft gesteld, in de weg aan opzegging van de overeenkomst door het Dierenasiel.
5.11.
Het hof neemt bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de uitoefening door het Dierenasiel van haar opzeggingsbevoegdheid ook in aanmerking dat in feite een lange opzegtermijn is gehanteerd. [A] heeft immers nadat hem medio juni 2017 de toegang tot het terrein van het Dierenasiel was ontzegd, geen werkzaamheden meer verricht, terwijl hij tot aan de opzegging recht heeft behouden op betaling van de gegarandeerde uren.
5.12.
Het hof concludeert dan ook dat het betoog van PPH dat de overeenkomst niet per
19 januari 2018 kon worden opgezegd, niet opgaat. Het feit dat de overeenkomst rechtsgeldig tussentijds is opgezegd, brengt mee dat de verklaring voor recht zoals die is gevorderd niet toewijsbaar is.
De hoogte van de vergoeding
5.13.
Opzegging van de overeenkomst per 19 januari 2018 sluit niet uit dat er nog een vergoeding betaald moet worden aan PPH. In eerste aanleg heeft Dierenasiel weliswaar betoogd dat de opzegging (en de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden) aan het toekennen van enige vergoeding in de weg staat, maar de rechtbank heeft in overweging 4.20 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 geoordeeld dat de opzegging niet betekent dat geen vergoeding verschuldigd.
5.14.
PPH maakt aanspraak op betaling van de overeengekomen gegarandeerde 10 uur per week tot aan het einde van de looptijd van de overeenkomst. Als gevolg van de opzegging per 19 januari 2018 is Dierenasiel echter niet gehouden om de overeengekomen vergoeding na die datum nog uit te betalen aan PPH. Voor zover PPH aan deze vordering subsidiair loon als bedoeld in artikel 7:411 (lid 2) BW dan wel meer subsidiair schadevergoeding wegens voortijdig einde van de overeenkomst ten grondslag legt, gaat het hof daaraan voorbij. De regeling van artikel 7:411 BW geldt niet voor opdrachten waarbij de vergoeding wordt voldaan per tijdseenheid, zoals hier het geval is. Verder is de opdracht gelet op het voorgaande geëindigd als gevolg van een regelmatige opzegging. In de omstandigheden van dit geval vergen de redelijkheid en billijkheid ook niet dat de opzegging alleen was toegestaan tegen een toereikende vergoeding wegens voortijdige beëindiging. Gesteld noch gebleken is dat er anderszins grond bestaat om in dit verband een schadevergoeding toe te kennen.
5.15.
Ter bepaling van de vergoeding die Dierenasiel nog wel aan PPH verschuldigd is geldt als uitgangspunt dat 10 uur per week gedeclareerd mocht worden en de overeenkomst een looptijd heeft gehad van 1 oktober 2016 tot 19 januari 2018. Ter zitting heeft [A] verklaard dat de periode 1 oktober tot en met 31 december 2016 is gefactureerd en betaald. Het gaat derhalve nog om het gehele jaar 2017 en twee weken van 2018. PPH heeft in eerste aanleg bij akte na tussenvonnis d.d. 27 juni 2018 een onderbouwing gegeven van zijn onbetaalde facturen, onderverdeeld in een overzicht van de facturen die zien op de gegarandeerde basisuren en facturen die zien op extra uren. Daaruit volgt dat van de facturen van PPH terzake de gegarandeerde uren van januari tot en met september 2017 een bedrag van € 16.746,40 inclusief btw onbetaald is gelaten en dat PPH voorts een bedrag van € 13.552,- inclusief btw vordert voor de periode oktober 2017 tot en met de datum van opzegging, 19 januari 2018. Het hof zal de vordering terzake de gegarandeerde uren tot de som van deze bedragen toewijzen, in totaal € 30.298,40 inclusief btw.
5.16.
PPH heeft daarnaast aanspraak gemaakt op vergoeding van de uren die [A] in opdracht van het Dierenasiel boven de 10 uren per week heeft gemaakt. Om dat te kunnen beoordelen moet PPH inzicht verschaffen in de uren die [A] werkelijk heeft gewerkt ten behoeve van het Dierenasiel. In eerste aanleg heeft PPH (veelal slecht leesbare) schermafdrukken van e-mailberichten en van de agenda van [A] in het geding gebracht, maar in haar akte geen toelichting gegeven op de overgelegde stukken, noch verwezen naar specifieke passages uit die stukken, en heeft zij nagelaten om in haar akte - in ieder geval een deel van - de werkzaamheden die zijn vermeld in de urenstaten te koppelen aan de overgelegde e-mailberichten. Dat had wel op haar weg gelegen.
In hoger beroep heeft PPH nogmaals de gelegenheid gehad om een en ander duidelijk uiteen te zetten, maar ook toen heeft PPH volstaan met het overleggen van een nog grotere stapel (veelal slecht leesbare) schermafdrukken. De summiere toelichting die PPH in haar memorie van grieven heeft gegeven, gaat ervan uit dat het hof in deze stukken aan de hand van die toelichting de verbanden gaat leggen, terwijl het erom gaat dat PPH als eiser de onderbouwing van de gevorderde bedragen in haar memorie van grieven zelf inzichtelijk maakt onder overlegging van stukken als bewijs. Dat PPH ter comparitie heeft geprobeerd het systeem uit te leggen waarmee het hof die verbanden zelf zou kunnen leggen, doet daar niet aan af.
Bewijsaanbod
5.17.
PPH biedt aan om de verrichte werkzaamheden alsnog te bewijzen door het laten horen van de oud-bestuurders van het Dierenasiel. PPH heeft echter niet genoeg gesteld om tot bewijs te kunnen worden toegelaten. Het is niet duidelijk wat PPH precies wil bewijzen met ‘de verrichte werkzaamheden’. Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn de eerste 10 uur per week zonder meer toewijsbaar. Dit betekent dat het bewijsaanbod pas ter zake dienend kan zijn indien PPH hiermee wil bewijzen het aantal uren dat [A] meer dan 10 uur per week heeft gewerkt in opdracht van het Dierenasiel. PPH heeft echter niet aangegeven welk deel van haar vordering ziet op dergelijke meeruren en hoeveel dat er volgens haar zijn. PPH heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen deugdelijke specificatie gegeven van de door haar gestelde werkzaamheden waarvoor zij betaling vordert. Het bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.
5.18.
Tegen de wettelijke handelsrente zoals gevorderd door PPH is geen verweer gevoerd. De wettelijke handelsrente is toewijsbaar over de door PPH verzonden en niet-betaalde facturen, vanaf de data waarop Dierenasiel met de voldoening daarvan in verzuim is geraakt, te weten steeds 30 dagen na de datum van de betreffende factuur. Voor de hieronder genoemde facturen derhalve steeds 30 dagen na onderstaande factuurdata (opsomming overgenomen uit de akte van PPH in eerste aanleg d.d. 27 juni 2018 onder 2):
factuur 201730010 d.d. 21/03/2017 € 1.119,25
factuur 201730009 d.d. 21/03/2017 € 4.129,13
factuur 201730014 d.d. 16/05/2017 € 317,62
factuur 201730060 d.d. 27/10/2017 € 3.557,40
factuur 201730056 d.d. 27/09/2017 € 4.065,60
factuur 201730053 d.d. 16/08/2017 € 3.557,40
Ten aanzien van de facturen van oktober 2017 tot aan de opzegging, vertegenwoordigend een bedrag van € 13.552,- zijn geen facturen in het geding gebracht, zodat geen datum voor verzuim kan worden vastgesteld. Het hof sluit daarom voor het aannemen van verzuim aan bij de datum waarop deze vordering door PPH is ingesteld, bij akte van 27 juni 2018.
Buitengerechtelijke- en beslagkosten
5.19.
PPH maakt tevens aanspraak op vergoeding van € 1.286,78 wegens buitengerechtelijke incassokosten. Het hof stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. PPH heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het hof wijst de vordering op basis van het toewijsbare deel van de gevorderde hoofdsom volgens het in het Besluit bepaalde tarief toe tot een bedrag van € 1.078,-.
5.20.
Nu in dit hoger beroep de vordering van PPH deels toewijsbaar is, komen ook de gevorderde kosten van conservatoire maatregelen aan de orde. PPH vordert hiertoe als onderdeel van de hoofdsom vergoeding van € 1.414,60 en heeft in eerste aanleg stukken met betrekking tot het gelegde conservatoir beslag overgelegd. Zij heeft daarbij haar vordering als volgt gespecificeerd: € 618,- griffierecht, € 452,- salaris advocaat, € 256,41 kosten deurwaarder en € 88,19 kosten exploot. Ingevolge artikel 706 Rv kunnen beslagkosten van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig is. Uit de stukken kan genoegzaam worden afgeleid dat de conservatoire beslagen met inachtneming van de wettelijke vereisten zijn gelegd, hetgeen maakt dat een vergoeding van de beslagkosten toewijsbaar is. Deze zullen worden begroot op € 344,60 voor verschotten (€ 256,41 + € 88,19) en € 452,- voor het salaris van de advocaat. Nu het voor het beslagrekest betaalde griffierecht in mindering is gebracht op het in de bodemprocedure verschuldigde griffierecht, en dit griffierecht in de proceskostenveroordeling is begrepen, is in het kader van de vergoeding van beslagkosten geen plaats voor toewijzing van het gevorderde griffierecht voor het beslagrekest.
6. De slotsom
6.1.
De grieven slagen ten dele, in die zin dat uit de overeenkomst volgt dat PPH recht heeft op uitbetaling van de overeengekomen vergoeding voor 10 uur per week, zodat de bestreden vonnissen in zoverre moeten worden vernietigd, voor zover gewezen tussen PPH en Dierenasiel. Voor het overige falen de grieven. Met het oog op de duidelijkheid zal het hof beide vonnissen in hun geheel vernietigen.
6.2.
Nu een deel van de vorderingen van PPH toewijsbaar is, zal het hof Dierenasiel veroordelen in de proceskosten in beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg van PPH worden aan de hand van het toegewezen bedrag begroot op:
Griffierecht € 1.924,-
Salaris advocaat € 1.737,50 (2,5 punten, tarief III, € 695,- per punt)
Totaal: € 3.661,50
De kosten voor de procedure in hoger beroep van PPH worden aan de hand van het toegewezen bedrag begroot op:
Griffierecht € 1.978,-
Explootkosten € 85,79
Salaris advocaat € 2.782,- (2 punten, tarief III, € 1.391,- per punt)
Totaal € 4.845,79
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland te Lelystad van 30 mei en
31 augustus 2018, voor zover gewezen tussen PPH en Dierenasiel, en doet opnieuw recht;
veroordeelt Dierenasiel tot betaling aan PPH van een bedrag van € 30.298,40, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 16.746,40 met ingang van de datum van verzuim, zijnde steeds 30 dagen na factuurdatum, en over een bedrag van € 13.552,- vanaf 27 juni 2018, steeds tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Dierenasiel in de door PPH gemaakte beslagkosten ad € 796,60;
veroordeelt Dierenasiel in de buitengerechtelijke kosten ad € 1.078,-;
veroordeelt Dierenasiel in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van PPH, tot op heden begroot op € 3.661,50, en in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden begroot op € 4.845,79;
verklaart de veroordelingen dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.E. Vlaanderen-Schüttenhelm, B.J.H. Hofstee en
M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.