Verordening (EG) Nr. 1103/97 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2001
- Bronpublicatie:
27-11-2000, PbEG 2000, L 300 (uitgifte: 01-01-2000, regelingnummer: 2595/2000)
- Inwerkingtreding
01-01-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-11-2000, PbEG 2000, L 300 (uitgifte: 01-01-2000, regelingnummer: 2595/2000)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Verordening van de Raad van 18 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Europees Parlement (2),
Gezien het advies van het Europees Monetair Instituut (3),
- (1)
Overwegende dat de Europese Raad op zijn bijeenkomst van 15 en 16 december 1995 te Madrid bevestigd heeft dat de derde fase van de Economische en Monetaire Unie op 1 januari 1999 begint, zoals bepaald in artikel 109 J, lid 4, van het Verdrag; dat de lidstaten die overeenkomstig het Verdrag de euro als gemeenschappelijke munteenheid invoeren, voor de toepassing van deze verordening als ‘deelnemende lidstaten’ zullen worden aangeduid;
- (2)
Overwegende dat op de bijeenkomst van de Europese Raad in Madrid is besloten dat de term ‘ecu’, die in het Verdrag gebruikt wordt om te verwijzen naar de Europese munteenheid, een generieke term is; dat de regeringen van de 15 lidstaten overeengekomen zijn dat dit besluit de erkende en definitieve interpretatie van de toepasselijke Verdragsbepalingen vormt; dat is besloten om de Europese munteenheid de naam ‘euro’ te geven; dat de euro als munteenheid van de deelnemende lidstaten wordt verdeeld in honderd ondereenheden, met de naam ‘cent’; dat de Europese Raad voorts geoordeeld heeft dat de gemeenschappelijke munt in alle officiële talen van de Gemeenschap dezelfde naam moet hebben, rekening houdend met het bestaan van verschillende alfabetten;
- (3)
Overwegende dat, zodra de deelnemende lidstaten bekend zijn, op basis van artikel 109 L, lid 4, derde zin, van het Verdrag een verordening van de Raad betreffende de invoering van de euro zal worden aangenomen om het rechtskader voor de euro tot stand te brengen; dat de Raad op de aanvangsdatum van de derde fase overeenkomstig artikel 109 L, lid 4, eerste zin, van het Verdrag de onherroepelijk vastgestelde omrekeningskoersen aanneemt;
- (4)
Overwegende dat het in het kader van de werking van de gemeenschappelijke markt en met het oog op de overgang naar één munteenheid noodzakelijk is de burgers en het bedrijfsleven in alle lidstaten ruimschoots vóór het ingaan van de derde fase rechtszekerheid te verschaffen over een aantal bepalingen betreffende de invoering van de euro; dat deze rechtszekerheid, mits in een vroeg stadium aanwezig, het de burgers en het bedrijfsleven mogelijk maakt om hun voorbereidingen onder goede omstandigheden te laten verlopen;
- (5)
Overwegende dat artikel 109 L, lid 4, derde zin, van het Verdrag, waarbij de Raad de mogelijkheid krijgt met eenparigheid van stemmen van de deelnemende lidstaten de overige maatregelen die nodig zijn voor de spoedige invoering van de enige munteenheid te nemen, pas als rechtsgrondslag kan dienen, zodra overeenkomstig artikel 109 J, lid 4, van het Verdrag, bevestigd is welke lidstaten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt; dat derhalve artikel 235 als rechtsgrondslag moet worden gebruikt voor de bepalingen ten aanzien waarvan dringend behoefte bestaat aan rechtszekerheid; dat derhalve de onderhavige verordening en de verordening over de invoering van de euro tezamen het rechtskader voor de euro vormen, waarvan de beginselen zijn vastgesteld door de Europese Raad van Madrid; dat de invoering van de euro gevolgen heeft voor de dagelijkse verrichtingen van de gehele bevolking van de deelnemende lidstaten; dat nog andere maatregelen dan die welke zijn vastgesteld in deze verordening en in de verordening die aangenomen wordt uit hoofde van artikel 109 L, lid 4, derde zin, van het Verdrag, bezien moeten worden teneinde met name voor de consument een evenwichtige overgang te waarborgen;
- (6)
Overwegende dat de ecu als bedoeld in artikel 109 G van het Verdrag en gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 3320/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de codificatie van de bestaande communautaire wetgeving inzake de definitie van de ecu na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie (1)met ingang van 1 januari 1999 niet langer zal worden gedefinieerd als een mand van samenstellende valuta's en dat de euro een volwaardige munteenheid op zich wordt; dat het besluit van de Raad over de vaststelling van de omrekeningskoersen op zich geen wijziging teweegbrengt in de externe waarde van de ecu; dat dit betekent dat één ecu in de samenstelling van mand van samenstellende valuta's één euro wordt; dat derhalve Verordening (EG) nr. 3320/94 overbodig is en moet worden ingetrokken; dat inzake verwijzingen naar de ecu in rechtsinstrumenten het vermoeden geldt dat de partijen zijn overeengekomen te verwijzen naar de ecu als bedoeld in artikel 109 G van het Verdrag en gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 3320/94; dat een dergelijk vermoeden in het licht van de intenties van de partijen weerlegbaar moet zijn;
- (7)
Overwegende dat als algemeen aanvaard rechtsbeginsel geldt dat de invoering van een nieuwe munteenheid de continuïteit van contracten en andere rechtsinstrumenten niet aantast; dat het beginsel van de contractvrijheid moet worden geëerbiedigd; dat het beginsel van continuïteit verenigbaar moet zijn met hetgeen de partijen overeengekomen kunnen zijn in verband met de invoering van de euro; dat het om de rechtszekerheid en duidelijkheid te vergroten, dienstig is expliciet te bevestigen dat het beginsel van de continuïteit van contracten en andere rechtsinstrumenten, van toepassing is ten aanzien van de voormalige nationale munteenheden en de euro en ten aanzien van de ecu als bedoeld in artikel 109 G van het Verdrag en gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 3320/94, en de euro; dat dit inzonderheid betekent dat in het geval van vastrentende instrumenten de invoering van de euro geen wijziging brengt in de door de debiteur verschuldigde nominale rente; dat de bepalingen over de continuïteit alleen als zij zo spoedig mogelijk in werking treden, kunnen beantwoorden aan het doel de economische subjecten, met name de consument, rechtszekerheid en doorzichtigheid te verschaffen;
- (8)
Overwegende dat de invoering van de euro voor elke deelnemende lidstaat een wijziging van de monetaire wetgeving betekent; dat de erkenning van de monetaire wetgeving van een staat een universeel aanvaard beginsel is; dat de uitdrukkelijke bevestiging van het continuïteitsbeginsel moet leiden tot de erkenning van de continuïteit van contracten en andere rechtsinstrumenten in de rechtsgebieden van derde landen;
- (9)
Overwegende dat onder het begrip ‘contract’, dat voor de definitie van rechtsinstrumenten gebruikt wordt, alle soorten contracten verstaan moeten worden, ongeacht de wijze waarop zij zijn gesloten;
- (10)
Overwegende dat de Raad, wanneer hij besluit overeenkomstig artikel 109 L, lid 4, eerste zin, van het Verdrag, de omrekeningskoersen van de euro bepaalt tegenover de nationale munteenheid van elke deelnemende lidstaat; dat deze omrekeningskoersen moeten worden gebruikt voor het omrekenen van de euro naar de nationale munteenheden en vice versa, alsmede voor het omrekenen van de ene naar de andere nationale munteenheid; dat voor omrekeningen tussen nationale munteenheden onderling een vast algoritme het resultaat moet bepalen; dat het gebruik van inverse koersen koersafrondingen zou impliceren en significante onnauwkeurigheden tot gevolg kan hebben, met name wanneer het grote bedragen betreft;
- (11)
Overwegende dat de invoering van de euro het afronden van geldbedragen vereist; dat het in het kader van de werking van de gemeenschappelijke markt in een vroeg stadium bepalen van afrondingsregels nodig is om een tijdige voorbereiding en soepele overgang naar de Economische en Monetaire Unie mogelijk te maken; dat deze regels geen gevolgen hebben voor afrondingsmethoden, afrondingsovereenkomsten of nationale bepalingen inzake afronding die bij tussenberekeningen een hogere nauwkeurigheid opleveren;
- (12)
Overwegende dat, om een hoge graad van nauwkeurigheid bij omrekeningen te bereiken, de omrekeningskoersen in zes significante cijfers moeten worden vastgesteld; dat een in zes significante cijfers bepaalde koers inhoudt dat de koers een getal van zes cijfers is, te rekenen vanaf de linkerzijde en te beginnen bij het eerste cijfer dat niet gelijk is aan nul,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: