CRvB, 16-03-2010, nr. 08/113 WWB, nr. 08/910 WWB, nr. 08/908 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BL8816
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-03-2010
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, R. Kooper, O.L.H.W.I. Korte
- Zaaknummer
08/113 WWB
08/910 WWB
08/908 WWB
- LJN
BL8816
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Besluit (algemeen)
Bestuursrecht algemeen / Bestuursbevoegdheden
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BL8816, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑03‑2010
Uitspraak 16‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Allo-delegatie binnen een gemeenschappelijke regeling. Overdracht bevoegdheden dagelijks besluur aan bestuurscommissie mag alleen geschieden door algemeen bestuur.
R.H.M. Roelofs, R. Kooper, O.L.H.W.I. Korte
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 21 december 2007, 07/179 en 07/541 onderscheidenlijk 07/542 (hierna: aangevallen uitspraak 1 en 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. H.G.M. Peters, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. A. Rodríguez González, advocaat te Rotterdam. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling, werkzaam bij het openbaar lichaam Drechtsteden.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze bijstand is met ingang van 11 mei 2006 ingetrokken.
1.2.
Op 4 oktober 2006 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College) bij besluit van 21 november 2006 afgewezen (besluit A).
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2007 heeft de Bestuurscommissie de aan appellant over de periode van 11 oktober 2006 tot en met 21 november 2006 verleende voorschotten op de algemene bijstand tot een bedrag van € 490,-- van hem teruggevorderd (besluit B).
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen besluit A ongegrond verklaard (besluit 1).
1.5.
Bij besluit van 23 april 2007 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van appellant tegen besluit B ongegrond verklaard (besluit 2).
1.6.
Op 18 januari 2007 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is door de Bestuurscommissie bij besluit van 6 februari 2007 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld (besluit C).
1.7.
Bij besluit van 10 mei 2007 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van appellant tegen besluit C ongegrond verklaard (besluit 3).
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
3.
Op 21 januari 2010 heeft de Bestuurscommissie besluit 1 bekrachtigd en voor haar rekening genomen.
4.
In hoger beroep heeft appellant de uitspraken van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
5.
Omtrent de bevoegdheid tot het nemen van de in geding zijnde besluiten overweegt de Raad ambtshalve als volgt.
5.1.
Op 8 maart 2006 is de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden (GRD) in werking getreden. De GRD voorziet in de instelling van het openbaar lichaam Drechtsteden, gevestigd te Dordrecht, alsmede — voor zover hier van belang — in de overdracht van de bevoegdheden van de besturen van de deelnemende gemeenten ingevolge de WWB aan het bestuur van Drechtsteden. Voor de uitoefening van bevoegdheden als hier bedoeld heeft het algemeen bestuur van het openbaar lichaam (de ‘Drechtraad’) de Bestuurscommissie ingesteld. Het betreft hier een commissie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) in samenhang met artikel 23 van de GRD. Bij het Delegatiebesluit Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden van 9 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam (het ‘Drechtstedenbestuur’) alle wettelijke taken en bevoegdheden die voortvloeien uit — onder meer — de WWB, met uitzondering van de bevoegdheid om verordeningen vast te stellen, met ingang van 1 januari 2007 aan de Bestuurscommissie gedelegeerd.
5.2.
Gelet op de overdracht van de gemeentelijke bevoegdheden op grond van de WWB aan het bestuur van Drechtsteden en het ontbreken van een overgangsbepaling dienaangaande, was het College niet bevoegd tot het nemen van besluit 1. Dit betekent dat besluit 1 voor vernietiging in aanmerking komt. Nu de Bestuurscommissie besluit 1 heeft bekrachtigd en voor haar rekening heeft genomen, merkt de Raad, anders dan de rechtbank, uitsluitend de Bestuurscommissie (en niet mede het College) aan als partij in de onderhavige gedingen.
5.3.
De Raad stelt echter tevens vast dat ook de bevoegdheid van de Bestuurscommissie tot het nemen van de in geding zijnde besluiten ontbreekt. In artikel 25, derde lid, van de Wgr is — voor zover hier van belang — bepaald dat het algemeen bestuur van het openbaar lichaam aan een commissie als bedoeld in het eerste lid bevoegdheden van het dagelijks bestuur kan overdragen. Toegespitst op het aan de orde zijnde geval, betekent dit dat niet het Drechtstedenbestuur zelf maar alleen de Drechtraad bevoegd is om bevoegdheden van het Drechtstedenbestuur aan de Bestuurscommissie te delegeren. Voor een overdracht door het Drechtstedenbestuur zelf, zoals neergelegd in het Delegatiebesluit van 9 november 2006, ontbreekt de ingevolge artikel 10:15 van de Awb vereiste wettelijke grondslag. Om deze reden komen ook de besluiten 2 en 3 voor vernietiging in aanmerking.
5.4.
De aangevallen uitspraken, waarbij de onder 5.2 en 5.3 besproken bevoegdheidsgebreken niet zijn onderkend, dienen eveneens te worden vernietigd.
6.
De Raad zal, naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, nagaan of de rechtsgevolgen van de besluiten 1, 2 en 3 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, naar ter zitting is besproken, de Drechtraad kennelijk per 19 maart 2008 alsnog de hier aan de orde zijnde bevoegdheden van het Drechtstedenbestuur aan de Bestuurscommissie heeft gedelegeerd, dat nieuwe besluiten op bezwaar dus — bij gebreke van overgangsrecht — wederom door de Bestuurscommissie zouden moeten worden genomen en dat deze nieuwe besluiten inhoudelijk niet anders zouden luiden. Voorts heeft de Raad acht geslagen op de door beide partijen geuite wens om, zo mogelijk, tot finale beslechting van de geschillen te komen.
7.
De aanvraag om bijstand van 4 oktober 2006 (besluit 1).
7.1.
Aan de afwijzing van deze aanvraag is, na bezwaar, ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand, als bedoeld in artikel 11 van de WWB, niet is vast te stellen. Daarbij is vooral betekenis toegekend aan de onduidelijkheden betreffende zijn woonsituatie aan de [adres 1] te [woonplaats] en de hem in eigendom toebehorende maar door zijn moeder bewoonde woning te [wijk].
7.2.
Naar het oordeel van de Raad kan deze nadere motivering de bestreden afwijzing dragen. Gebleken is dat appellant de woning aan de [adres 1] heeft gehuurd van [naam verhuurder], maar daarin nog slechts één kamer bewoont, waarvoor hij naar zijn zeggen een huur van € 425,-- per maand betaalt aan [d. M.]. Op dit adres staat ook een — steeds toenemend — aantal andere personen ingeschreven. Appellant heeft hiervoor als verklaring gegeven dat hij [d. M.] in detentie heeft leren kennen, dat [d. M.] eerder dan hij is vrijgelaten en dat [d. M.] de woning toen als het ware informeel heeft overgenomen. Pogingen om de oorspronkelijke situatie te herstellen zouden wel door appellant zijn ondernomen, maar tot op heden geen resultaat hebben opgeleverd. Niet ten onrechte stelt de Bestuurscommissie zich op het standpunt dat het er alle schijn van heeft dat appellant inkomsten uit onderverhuur van de woning geniet. De Raad onderschrijft in dit verband de overwegingen van de rechtbank die erop neerkomen dat appellant onvoldoende sluitend bewijs heeft geleverd om zijn — op zichzelf weinig geloofwaardige — verhaal aannemelijk te maken. Evenmin heeft appellant de twijfel kunnen wegnemen of de gestelde huur van € 425,-- voor één kamer niet buitensporig is in verhouding tot de huurwaarde van de gehele woning. Verder heeft appellant nagelaten om enig bewijsstuk over te leggen met betrekking tot zijn rechten op de woning te [wijk], alsmede de waarde en de mogelijke huuropbrengst daarvan. Dat op deze woning hypothecaire schulden rusten, doet aan het belang van die gegevens voor de bijstandsverlening niet af. Onder deze omstandigheden kon de Bestuurscommissie in redelijkheid tot de conclusie komen dat appellant omtrent zijn financiële positie dusdanige onzekerheid heeft laten voortbestaan dat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
7.3.
De aanvraag is dus op goede gronden afgewezen. De rechtsgevolgen van besluit 1 kunnen in stand worden gelaten.
8.
De voorschotten (besluit 2).
8.1.
Niet in geschil is, dat de hier aan de orde zijnde voorschotten aan appellant zijn uitbetaald vooruitlopende op de beslissing op de aanvraag om bijstand van 4 oktober 2006. Gelet op hetgeen onder 7 is overwogen omtrent de afwijzing van deze aanvraag, was voldaan aan de in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB gestelde voorwaarde voor terugvordering van de voorschotten. Hetgeen door appellant is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat niet in redelijkheid tot terugvordering kon worden besloten.
8.2.
De rechtsgevolgen van besluit 2 kunnen dus in stand worden gelaten.
9.
De aanvraag om bijstand van 18 januari 2007 (besluit 3).
9.1.
In artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
9.2.
Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand heeft de Bestuurscommissie appellant bij brief van 22 januari 2007 verzocht om binnen een termijn van zeven dagen na dagtekening van deze brief een aantal nader aangeduide gegevens in te zenden. Daaraan is de waarschuwing toegevoegd dat, indien de gestelde gegevens niet binnen deze termijn zijn ontvangen, de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling zal worden gesteld.
9.3.
De gevraagde gegevens hadden betrekking op de huursituatie aan de [adres 1], op de eigendom, de waarde en de opbrengsten van de woning te [wijk], op de daarop rustende hypothecaire geldlening, op de bank- en giroafschriften van de laatste drie maanden en op de afwikkeling van de echtscheiding van appellant. Naar het oordeel van de Raad ging het daarbij om gegevens en bescheiden die redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de beslissing op de aanvraag en heeft de Bestuurscommissie zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant daarover beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon verkrijgen. De Raad verwijst naar hetgeen reeds onder 7 is overwogen met betrekking tot de woningen aan de [adres 1] en te [wijk]. Hij voegt daaraan toe dat ook de afwikkeling van de echtscheiding redelijkerwijs van belang was voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid van appellant, reeds omdat naar voren was gekomen dat de door diens ex-echtgenote bewoonde woning te [plaatsnaam] voor beider schulden hypothecair was verbonden.
9.4.
De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellant dat de Bestuurscommissie reeds over (al) de gevraagde gegevens en bescheiden beschikte. Vaststaat voorts dat appellant niet binnen de gestelde termijn op de brief van 22 januari 2007 heeft gereageerd. Dat hij die brief pas op 25 januari 2007 heeft ontvangen doet — wat er overigens van zij — hieraan niet af. Al aangenomen dat het onmogelijk was om nog binnen de hersteltermijn aan het verzoek te voldoen, had appellant zich nog vóór het einde van die termijn tot de Bestuurscommissie kunnen wenden met een verzoek om uitstel. Ook dit heeft hij niet gedaan. Met naderhand alsnog ingediende stukken, die bovendien nog vragen openlieten, behoefde de Bestuurscommissie geen rekening te houden.
9.5.
Aan de voorwaarden voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag was derhalve voldaan. Hetgeen door appellant is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat daartoe niet in redelijkheid kon worden besloten.
9.6.
Ook de rechtsgevolgen van besluit 3 kunnen derhalve in stand worden gelaten.
10.
Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding. De daartoe strekkende verzoeken zullen worden afgewezen.
11.
De Raad acht termen aanwezig om de Bestuurscommissie te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 1.288,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.932,--, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
Wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Bestuurscommissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 290,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.M. van Gorkum.