Voor de leesbaarheid met weglating van de gebruikte voetnoten.
HR, 22-01-2019, nr. 17/01910
ECLI:NL:HR:2019:85
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
17/01910
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:85, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1327
ECLI:NL:PHR:2018:1327, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:85
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Diefstal d.m.v. valse sleutel door geld te pinnen met gestolen of zonder toestemming gebruikte bankpas, art. 311.1.5 Sr. Uos m.b.t. betrouwbaarheid herkenning verdachte. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/01789.
Partij(en)
22 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/01910
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 maart 2017, nummer 21/002274-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 133 uren, subsidiair 66 dagen hechtenis, belopen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2019.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Diefstal d.m.v. valse sleutel door geld te pinnen met gestolen of zonder toestemming gebruikte bankpas, art. 311.1.5 Sr. Uos m.b.t. betrouwbaarheid herkenning verdachte. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/01789.
Nr. 17/01910 Zitting: 27 november 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 maart 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/01789. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de belastende herkenning van de verdachte als dader door de verbalisant [verbalisant 1]. In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat het hof van dit gestelde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is afgeweken door enkel te overwegen “dat het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de herkenning door de verbalisant” en vervolgens het proces-verbaal van de verbalisant voor het bewijs te bezigen, waarmee het hof een redengeving aan de afwijking van het verweer ten grondslag heeft gelegd die “inhoudsloos” is.
4.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is aldaar door de raadsvrouw van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd1.:
“1.
In eerste aanleg is het volgende verweer gevoerd. Er is onvoldoende betrouwbaar bewijs [..] dat het cliënten zijn geweest die iets met de onderhavige zaak van doen hebben gehad. Het beschikbare beeldmateriaal is te vaag om cliënten daarvan te herkennen. Ook de “herkenning” door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kan de conclusie dat het cliënten zijn niet dragen want die verbalisanten zijn niet onbevangen geconfronteerd met de prints van de bewegende camerabeelden. Immers verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hadden verdachten voor zich zitten, verdachten die zichzelf kwamen melden in een specifieke zaak, in welke zaak zij reeds ook al ‘herkend’ waren door anderen. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] putten dus niet uit hun eigen herinneringen, maar trekken beiden een conclusie op basis van vergelijking, en dat is toch echt iets anders dan herkenning. In het proces-verbaal van bevindingen op p. 173 wordt overigens ook niet vermeld op welke specifiek(e) punten verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de conclusie trekken dat het om cliënten moet gaan. Dat betekent dat niet zonder meer gezegd kan worden dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zonder deze voorinformatie ook hadden geoordeeld dat het om cliënten zou gaan. En dat is ook niet zo raar, er zijn immers alleen maar vage 'stills' van bewegende camerabeelden. Gelet daarop, alsmede in aanmerking genomen dat deze 'stills' te weinig zijn om cliënten met voldoende mate van zekerheid erin te herkennen, met name gelet op het feit dat hun gezichten niet goed te zien zijn; kan niet worden gezegd dat het cliënten zijn die te zien zijn op de beelden. Integrale vrijspraak dient dan ook te volgen.
2.
De politierechter heeft dat verweer verworpen door te overwegen als volgt (zie p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van 19 april 2016):
“De politierechter overweegt hieromtrent als volgt. Voor wat betreft de herkenning van de verdachte is van belang dat zich in het dossier een SKDB uitdraai bevindt waarin een duidelijke foto van verdachte is opgenomen. Wanneer die foto vergeleken wordt met de door de politie in het proces-verbaal gevoegde foto’s dan kan niet, zoals de raadsvrouw heeft opgemerkt, gesteld worden dat die foto’s zo onduidelijk zijn dat die niet tot herkenning kunnen leiden. Daarbij komt ook dat verdachte zich vrijwillig bij de politie gemeld heeft juist omdat mensen uit zijn omgeving hem hadden herkend in de media”.
3.
Het hiervoor onder 2. weergegeven oordeel is onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien dat een scherpe foto in een SKDB uitdraai maakt dat de in het dossier zich bevindende vage foto's (p. 151 tot en met 157 in een keer duidelijk zijn geworden. De foto op p. 151 waarvan de politie zegt dat dat cliënt [verdachte] zou moeten zijn blijft gewoon te donker om de stand van de ogen, neus, mond en kaaklijn te kunnen zien, welke gezichtsonderdelen onontbeerlijk zijn bij een betrouwbare herkenning. Kortom, cliënten zullen vast wel lijken op de mannen van die foto's, dat vonden klaarblijkelijk ook mensen uit hun omgeving, maar dat maakt zonder meer een herkenning natuurlijk niet betrouwbaar. Het verweer blijft staan, vrijspraak moet volgen.”
4.3.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verdachte heeft zich - na contact te hebben gehad met zijn advocaat - op 10 oktober 2014 bij de politie te Arnhem gemeld. Verdachte verklaarde dat hij door anderen was herkend op door Omroep Gelderland op 9 oktober 2014 uitgezonden camerabeelden. Op deze camerabeelden waren personen te zien die geld pinden bij geldautomaten van banken.
In het dossier bevinden zich afbeeldingen van camerabeelden van mannen die ieder afzonderlijk en op verschillende dagen en tijdstippen pinnen bij geldautomaten. Uit het transactieoverzicht van de bankrekening van aangever in onderling verband en samenhang bezien met het proces-verbaal van bevindingen (met betrekking tot uitkijken van de verschillende camerabeelden) blijkt dat de mannen op de camerabeelden pinden met de bankpas van de aangever. Uit de aangifte en de aanvullende verklaring van aangever blijkt dat aangever geen toestemming aan anderen heeft gegeven om gebruik te maken van zijn pinpas en bijbehorende pincode.
Tijdens het verhoor met verdachte op 10 oktober 2014 herkent verbalisant [verbalisant 1] verdachte op de camerabeelden van een pintransactie met de bankpas van aangever op dinsdag 24 juni 2014 omstreeks 17.16 uur bij de ABN Amro-pinautomaat aan de Drieslag 4 te Arnhem. Het hof heeft geen enkele reden om aan deze herkenning door de verbalisant te twijfelen. Het hof stelt in dit verband ook vast dat verdachte zelf heeft verklaard door anderen te zijn herkend op de camerabeelden. Het hof is dan ook van oordeel dat het verdachte is die op voornoemde datum en voornoemd tijdstip geld opneemt met de pinpas van aangever. Uit het transactieoverzicht van de bankrekening blijkt dat het gepinde geldbedrag een bedrag van € 340,- betreft.”
4.4.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof ter afwijking van het gestelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt enkel heeft overwogen “dat het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de herkenning van de verbalisant” mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft immers tevens overwogen “dat het in dit verband ook vaststelt dat de verdachte zelf heeft verklaard door anderen te zijn herkend op de camerabeelden”.
4.5.
Het hof heeft niet expliciet naar het standpunt van de verdediging verwezen in zijn bewijsoverweging maar heeft, door te overwegen dat het “geen enkele reden heeft om aan de herkenning door de verbalisant te twijfelen”, daarbij kennelijk wel het oog gehad op dat standpunt. Het hof heeft hetgeen naar voren is gebracht kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
4.6.
Het hof heeft met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het, anders dan de verdediging, de herkenning van de verdachte betrouwbaar acht omdat het geen reden ziet om aan te nemen dat de (‘stills’ van de) camerabeelden op basis waarvan de verbalisant de verdachte heeft herkend, te donker of te vaag zijn om daarop relevante gezichtsonderdelen te herkennen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de verdachte ook door anderen dan de verbalisant is herkend op de camerabeelden en dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij door hen is herkend. Het hof heeft daarmee toereikend gemotiveerd gerespondeerd op het standpunt dat de herkenning van de verdachte niet betrouwbaar is, waarbij ik nog opmerk dat het hof niet op ieder detail van de argumentatie in het standpunt behoefde in te gaan.2.
4.7.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken van het geding te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2.
Het beroep in cassatie is namens de verdachte ingesteld op 7 april 2017. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding blijkens een daarop geplaatst stempel op de griffie ontvangen op 14 februari 2018. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dat tijdsverlies kan niet meer door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd, nu thans reeds meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.3.Deze overschrijding dient derhalve te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
5.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
6. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m. nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.2. en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:885.