Procestaal: Zweeds.
HvJ EU, 29-07-2024, nr. C-39/23
ECLI:EU:C:2024:648
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
29-07-2024
- Magistraten
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin, I. Ziemele
- Zaaknummer
C-39/23
- Conclusie
A. M. Collins
- Roepnaam
Keva
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2024:648, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑07‑2024
ECLI:EU:C:2024:265, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑03‑2024
Uitspraak 29‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Artikel 63 VWEU — Vrij verkeer van kapitaal — Belasting over aan publiekrechtelijke pensioenfondsen uitgekeerde dividenden — Verschil in behandeling tussen ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen en niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen — Vrijstelling voor uitsluitend ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen — Vergelijkbaarheid van situaties — Rechtvaardiging — Noodzaak om het met het sociaal beleid nagestreefde doel te waarborgen — Noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin, I. Ziemele
Partij(en)
In zaak C-39/23,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden) bij beslissing van 24 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 26 januari 2023, in de procedure
Keva,
Landskapet Ålands pensionsfond,
Kyrkans Centralfond
tegen
Skatteverket,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb (rapporteur), A. Kumin en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: A. Lamote, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 januari 2024,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Keva, Landskapet Ålands pensionsfond en Kyrkans Centralfond, vertegenwoordigd door K. Äimä en K. Grüssner,
- —
Skatteverket, vertegenwoordigd door K. Hjelmberg en U. Vretendahl,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz en R. Shahsavan Eriksson als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Carlin, A. Ferrand en W. Roels als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2024,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 63 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, Keva, het Landskapet Ålands pensionsfond (pensioenfonds van de regio Åland, Finland) en het Kyrkans Centralfond (centraal fonds van de Kerk, Finland), drie publiekrechtelijke pensioenkassen die zijn opgericht in het kader van de Finse beroepsgebonden pensioenregeling, en anderzijds, het Skatteverket (Zweedse belastingdienst) over de fiscale behandeling in Zweden van door Zweedse vennootschappen aan verzoekers in het hoofdgeding uitgekeerde dividenden.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Modelbelastingverdrag van de OESO
3
De Raad van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft op 30 juli 1963 een aanbeveling aangenomen betreffende de afschaffing van dubbele belastingen en heeft de regeringen van de lidstaten uitgenodigd om zich bij de sluiting of de herziening van bilaterale verdragen te voegen naar een ‘modelverdrag ter voorkoming van dubbele heffingen op het gebied van inkomsten- en vermogensbelasting’, dat door het Comité voor fiscale aangelegenheden van de OESO was uitgewerkt en bij deze aanbeveling was gevoegd (hierna: ‘OESO-modelbelastingverdrag’). Dit modelbelastingverdrag wordt regelmatig herzien en gewijzigd. Het gaat vergezeld van commentaren die zijn goedgekeurd door de Raad van de OESO.
4
Artikel 24 van het OESO-modelbelastingverdrag heeft als opschrift ‘Non-discriminatie’ en bepaalt in lid 1:
‘Onderdanen van een verdragsluitende staat worden in een andere verdragsluitende staat niet aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichtingen onderworpen die anders of zwaarder zijn dan de belastingheffing of daarmee verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere staat onder gelijke omstandigheden, inzonderheid met betrekking tot de woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen. […]’
5
Punt 10 van het commentaar op artikel 24 van het OESO-modelbelastingverdrag bepaalt:
‘[…] [D]e bepalingen van lid 1 [van dat artikel 24] houden niet in dat een staat die aan zijn eigen publiekrechtelijke lichamen of openbare diensten op grond van hun aard bijzondere belastingvoordelen toekent, verplicht is dezelfde voordelen toe te kennen aan de publiekrechtelijke lichamen en openbare diensten van de andere staat’.
6
Punt 12 van dit commentaar luidt:
‘[…] [D]e fiscale immuniteiten die een staat aan zijn eigen publiekrechtelijke lichamen en openbare diensten verleent, worden gerechtvaardigd door het feit dat deze instellingen en diensten integraal deel uitmaken van die staat en dat hun situatie op geen enkel moment vergelijkbaar kan zijn met die van openbare lichamen en diensten van de andere staat. […]’
Belastingverdrag van de Noordse Staten
7
Krachtens artikel 10, lid 3, van het verdrag van de Noordse Staten tot het vermijden van dubbele belasting naar het inkomen en het vermogen, gesloten te Helsinki op 23 september 1996 (hierna: ‘belastingverdrag van de Noordse Staten’), worden dividenden die door een in een verdragsluitende staat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een persoon die ingezetene is van een andere verdragsluitende staat, eveneens belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de uitkerende vennootschap is gevestigd. Indien de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend een persoon is die ingezetene is van de andere verdragsluitende staat, mag de geheven belasting niet hoger zijn dan 15 % van het brutobedrag van het dividend.
8
Artikel 25 van het belastingverdrag van de Noordse Staten omschrijft de methoden om dubbele belasting te voorkomen. Met betrekking tot personen die ingezetenen zijn van Finland, is bepaald dat deze personen in de regel het recht hebben om van de Finse inkomstenbelasting een bedrag in mindering te brengen dat gelijk is aan de overeenkomstig de wetgeving van een andere verdragsluitende staat en overeenkomstig dat verdrag betaalde inkomstenbelasting.
Zweeds recht
9
Krachtens § 1, eerste alinea, van kupongskattelag (1970:624) [wet (1970:624) op de dividendbelasting] moet dividendbelasting in de regel aan de staat worden betaald over elke dividendenuitkering op aandelen in Zweedse naamloze vennootschappen.
10
Volgens § 4, eerste alinea, van deze wet zijn buitenlandse rechtspersonen die recht hebben op dividenden aan deze belasting onderworpen indien de uitgekeerde dividenden geen betrekking hebben op inkomsten uit een economische of commerciële activiteit die via een in Zweden geëxploiteerde vaste inrichting wordt uitgeoefend.
11
§ 5 van deze wet bepaalt dat de uitgekeerde dividenden worden belast aan een tarief van 30 %. Uit § 27, eerste alinea, van die wet blijkt evenwel dat indien er meer dividendbelasting is geheven dan wat is verschuldigd overeenkomstig een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, de begunstigde recht heeft op teruggaaf van de te veel ingehouden bedragen.
12
Volgens de §§ 3 en 4 van hoofdstuk 6 van inkomstskattelag (1999:1229) [wet (1999:1229) op de inkomstenbelasting] zijn Zweedse rechtspersonen in de regel onderworpen aan de inkomstenbelasting over al hun inkomsten in Zweden en in het buitenland.
13
§ 7 van hoofdstuk 6 van deze wet bepaalt dat buitenlandse rechtspersonen beperkt onderworpen zijn aan de inkomstenbelasting, dat wil zeggen dat zij slechts belastingplichtig zijn voor de in § 11, eerste alinea, van dat hoofdstuk bedoelde inkomsten, waaruit volgt dat deze beperkte belastingplicht onder meer de inkomsten uit een vaste inrichting of een in Zweden gelegen onroerend goed omvat.
14
Volgens § 2, eerste alinea, punt 1, van hoofdstuk 7 van die wet is de staat volledig vrijgesteld van de belastingverplichting. Deze afwijking geldt voor de Zweedse Staat als zodanig, maar niet voor publieke ondernemingen.
15
§ 2, eerste alinea, van hoofdstuk 2 van wet (1999:1229) op de inkomstenbelasting bepaalt dat de bewoordingen en uitdrukkingen in deze wet ook gelijkwaardige buitenlandse situaties omvatten, tenzij wordt vermeld of uit de context blijkt dat alleen Zweedse situaties worden bedoeld. De tweede alinea van § 2 preciseert dat de eerste alinea niet van toepassing is op bepalingen betreffende de staat.
16
§ 9, eerste alinea, van hoofdstuk 6 van deze wet bepaalt dat vreemde staten en buitenlandse instanties als buitenlandse instellingen moeten worden behandeld.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
In Zweden maken publiekrechtelijke pensioenfondsen deel uit van de staat waardoor zij vrijgesteld zijn van inkomstenbelasting in die staat. De belangrijkste taak van deze pensioenfondsen is het beheer van het kapitaal dat een deel van de inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen vormt en dat deel uitmaakt van het Zweedse ouderdomspensioen. De algemene ouderdomspensioenregeling maakt zelf deel uit van het verplichte openbare socialezekerheidsstelsel.
18
Keva is de pensioenkas die de pensioenen van werknemers in de publieke sector in Finland beheert. De hoofdtaak ervan is het beheer van de fondsen van de wettelijke bedrijfspensioenverzekering. Keva int pensioenbijdragen en keert pensioenen uit. Zij is een publiekrechtelijke rechtspersoon naar Fins recht en is in Finland vrijgesteld van belasting.
19
Het pensioenfonds van de regio Åland is de pensioenkas die belast is met het beheer van de pensioenen van de werknemers die in dienst zijn van de regio Åland. De hoofdtaak van dit pensioenfonds is het beheer van de fondsen van de wettelijke regeling van de bedrijfspensioenverzekering. Het is evenwel de regio Åland die verantwoordelijk is voor, onder meer, de uitkering van de werknemerspensioenen. De middelen van het pensioenfonds van de regio Åland worden gescheiden gehouden van de begroting van de regio Åland. Dit fonds heeft geen eigen rechtspersoonlijkheid, maar maakt deel uit van de regio Åland. Het is gedeeltelijk vrijgesteld van belasting in Finland en betaalt geen belasting over door aandelenvennootschappen uitgekeerde dividenden.
20
Het centrale fonds van de Kerk was tot 1 januari 2016 de pensioenkas voor werknemers van de Evangelische Lutherse Kerk in Finland. Het beheerde de in het kader van de wettelijke regeling van de bedrijfspensioenverzekering uitgekeerde middelen. Keva zorgde voor het beheer van de uitkering van de ouderdomspensioenen voor rekening van de regio Åland. Het centrale fonds van de Kerk heeft geen eigen rechtspersoonlijkheid, maar maakt deel uit van de Evangelische Lutherse Kerk in Finland. Het is in de praktijk vrijgesteld van inkomstenbelasting in Finland.
21
Tussen 2003 en 2016 hebben verzoekers in het hoofdgeding van Zweedse vennootschappen dividenden ontvangen waarover in Zweden dividendbelasting is geheven. Aangezien deze dividenden in Finland niet zijn belast, kon de dividendbelasting waaraan zij in Zweden zijn onderworpen niet in mindering worden gebracht, zoals is bepaald in het belastingverdrag van de Noordse Staten.
22
Daarop hebben verzoekers in het hoofdgeding de Zweedse belastingdienst verzocht om teruggaaf van de dividendbelasting waaraan zij in Zweden waren onderworpen. Ter ondersteuning van hun verzoeken hebben zij aangevoerd dat de heffing van belasting op de dividenden in strijd was met het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU, aangezien zij vergelijkbaar waren met Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen, die in Zweden van de belastingverplichting zijn vrijgesteld.
23
De belastingdienst heeft deze verzoeken afgewezen op grond dat de situatie van verzoekers in het hoofdgeding niet objectief vergelijkbaar was met die van Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen.
24
Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Förvaltningsrätt i Falun (bestuursrechter in eerste aanleg Falun, Zweden) tegen de besluiten van de belastingdienst beroep ingesteld. Deze zijn verworpen op grond dat de Finse pensioenkassen en de Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen op bepaalde punten verschillen wat hun taken en organisatie betreft. Bovendien wordt de belastingvrijstelling van Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen gerechtvaardigd door het feit dat zij deel uitmaken van de Zweedse Staat. Aangezien het om een vrijstelling gaat die om andere dan louter fiscale redenen gerechtvaardigd is, kan de heffing van belasting over dividenden niet als discriminerend in de zin van artikel 63 VWEU worden beschouwd.
25
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen de vonnissen van de Förvaltningsrätt i Falun hoger beroep ingesteld bij de Kammarrätt i Sundsvall (bestuursrechter in tweede aanleg Sundsvall, Zweden). Deze beroepen zijn verworpen op grond dat het Unierecht Zweden niet verplicht om een andere lidstaat of een niet-ingezeten publiekrechtelijk lichaam fiscaal op dezelfde wijze te behandelen als de Zweedse Staat. Bovendien zou de belastingvrijstelling die de Zweedse Staat geniet slechts een circulaire geldstroom binnen de publieke sector voorkomen. De Finse publiekrechtelijke pensioenkassen en de Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen bevinden zich dus niet in objectief vergelijkbare situaties.
26
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze arresten cassatieberoep ingesteld bij de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden), de verwijzende rechter. Deze heeft hun toegestaan om hoger beroep in te stellen met betrekking tot de verenigbaarheid van de heffing van belasting over dividenden die door ingezeten vennootschappen aan niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioenkassen worden uitgekeerd, met het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU.
27
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen die dividenden ontvangen van ingezeten vennootschappen, minder gunstig worden behandeld dan ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen.
28
De Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen maken als juridische entiteit deel uit van de staat en de activa die zij beheren, vormen staatsmiddelen. De belastingvrijstelling voor de aan deze fondsen uitgekeerde dividenden van ingezeten vennootschappen maakt het mogelijk een circulaire stroom van die middelen te voorkomen die de staat geen reëel economisch voordeel oplevert. Het feit dat de Zweedse Staat zijn recht uitoefent om niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen te belasten zonder zich zelf aan de belasting te onderwerpen, kan dus niet worden geacht de andere lidstaten ervan te weerhouden via hun publiekrechtelijke pensioeninstellingen in Zweden te investeren.
29
Een alternatieve benadering bestaat erin aan te nemen dat indien alleen dividenden die ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen ontvangen van belasting zijn vrijgesteld, terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan soortgelijke maar niet-ingezeten instellingen worden belast, laatstgenoemde instellingen worden benadeeld, hetgeen een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU kan vormen.
30
In de tweede plaats twijfelt de verwijzende rechter over de vraag of in casu ingezeten en niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen zich in objectief vergelijkbare situaties bevinden.
31
Ten eerste fungeren de ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen in het Zweedse socialezekerheidsstelsel als stabilisatiefonds voor de staat wat de inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen betreft. Er is dus geen sprake van een situatie waarin een niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstelling de facto met dezelfde taak kan worden belast als ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen. Bijgevolg kan een niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstelling zich nooit in een situatie bevinden die objectief vergelijkbaar is met die van de Zweedse Staat en diens publiekrechtelijke pensioenfondsen.
32
Ten tweede kan worden aangenomen dat, indien de belastingvrijstelling voor de Zweedse Staat en zijn publiekrechtelijke pensioenfondsen een administratieve opportuniteitsoverweging is, het ook de bedoeling is om de noodzaak te verminderen om aan de overheid bedragen toe te kennen die overeenstemmen met de belastingen die zij zou moeten betalen indien zij niet van belasting zou worden vrijgesteld om haar taken van algemeen belang te vervullen. Wat dit laatste doel betreft, bevinden de instellingen die op dezelfde wijze zijn gereglementeerd en in andere lidstaten dezelfde taak hebben, zich in een objectief vergelijkbare situatie.
33
Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of de vergelijking met de Zweedse Staat als zodanig dan wel enkel met de publiekrechtelijke pensioenfondsen zelf moet worden gemaakt. Verzoekers in het hoofdgeding vervullen namelijk bepaalde taken die verschillen van die van Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen. Meer in het bijzonder zijn laatstgenoemde fondsen niet belast met het innen van de pensioenbijdragen of de betaling van de pensioenen, maar enkel met het beheer van de fondsen van de inkomensgerelateerde ouderdomspensioenverzekering. Deze andere taken worden evenwel verricht door andere lichamen binnen de Zweedse Staat, die eveneens in aanmerking komen voor de belastingvrijstelling.
34
In de derde en laatste plaats betwijfelt de verwijzende rechter of een eventuele beperking kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
35
Ook hier zijn twee benaderingen mogelijk. Ten eerste zou het verschil in behandeling in kwestie kunnen worden gerechtvaardigd door de noodzaak om het met het Zweedse sociaal beleid nagestreefde doel en de financiering ervan te waarborgen. De belasting van ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen betekent echter dat de Zweedse Staat de overeenkomstige belastinginkomsten aan deze fondsen moet toekennen om te voorkomen dat zij hun eigen middelen gebruiken. Ten tweede vormen het verlies van inkomsten of administratieve moeilijkheden geen geldige redenen die een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU kunnen rechtvaardigen.
36
In deze context heeft de Högsta förvaltningsdomstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Vormt het feit dat door binnenlandse vennootschappen aan buitenlandse openbare pensioeninstellingen uitgekeerde dividenden aan een bronbelasting worden onderworpen, terwijl de overeenkomstige dividenden niet worden belast indien zij de [staat zelf] toekomen via zijn algemene pensioenfondsen, een dermate negatief verschil in behandeling dat het [een door artikel 63 VWEU verboden] beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhoudt?
- 2)
Indien [de eerste vraag] bevestigend wordt beantwoord, wat zijn dan de criteria waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een buitenlandse openbare pensioeninstelling zich in een situatie bevindt die objectief vergelijkbaar is met die van de [betrokken] staat en zijn algemene pensioenfondsen?
- 3)
Kan een eventuele beperking worden geacht te zijn gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
37
Met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan dividenden die door ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd aan niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen, aan een bronheffing worden onderworpen, terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen van een dergelijke belasting zijn vrijgesteld.
38
Volgens de rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten hun bevoegdheid op het gebied van directe belastingen uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en met name van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden (arresten van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 september 2023, Cartrans Preda, C-461/21, EU:C:2023:632, punt 61).
39
Wat het vrije verkeer van kapitaal betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de verdragsbepalingen betreffende deze fundamentele vrijheid geen onderscheid maken tussen particuliere en publieke ondernemingen (zie in die zin arrest van 2 juni 2005, Commissie/Italië, C-174/04, EU:C:2005:350, punt 32). De overheidssector is dus niet uitgesloten van de werkingssfeer van die bepalingen.
40
Artikel 63, lid 1, VWEU verbiedt op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten. De maatregelen die ingevolge het voornoemde artikel verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, omvatten maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen [arresten van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 januari 2024, JD (Woonplaatsvereiste), C-562/22, EU:C:2024:55, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41
Volgens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU doet het bepaalde in artikel 63 niets af aan het recht van de lidstaten om de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd.
42
Als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal moet deze bepaling strikt worden uitgelegd. Zij kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die onderscheid tussen belastingplichtigen maakt naargelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waarin zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het VWEU. De afwijking waarin artikel 65, lid 1, onder a), VWEU voorziet, wordt immers zelf beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale bepalingen ‘geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63 [VWEU]’ [arresten van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 oktober 2023, BA (Nalatenschappen — Beleid voor sociale huisvesting in de Unie), C-670/21, EU:C:2023:763, punt 54].
43
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat er dan ook onderscheid moet worden gemaakt tussen de door artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane verschillen in behandeling en de door artikel 65, lid 3, VWEU verboden gevallen van discriminatie. Een nationale belastingregeling kan enkel verenigbaar met de Verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang [arresten van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 oktober 2023, BA (Nalatenschappen — Beleid voor sociale huisvesting in de Unie), C-670/21, EU:C:2023:763, punt 55].
44
Om te beginnen moet dus worden onderzocht of er sprake is van een verschil in behandeling, vervolgens of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situaties mogelijk vergelijkbaar zijn en in voorkomend geval, ten slotte, of het verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd.
Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal
45
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen met betrekking tot de fiscale behandeling van dividenden die worden uitgekeerd door in Zweden gevestigde vennootschappen, waarin § 2, eerste alinea, van hoofdstuk 7 van wet (1999:1229) op de inkomstenbelasting voorziet, zijn vrijgesteld van bronbelasting die vastgesteld is voor dit soort dividenden, terwijl niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen niet in aanmerking komen voor een dergelijke vrijstelling.
46
Een dergelijk verschil in fiscale behandeling leidt tot een nadelige behandeling van dividenden die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen, waardoor deze instellingen ervan kunnen worden weerhouden te investeren in vennootschappen die in Zweden zijn gevestigd (zie naar analogie arrest van 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C-545/19, EU:C:2022:193, punt 39).
47
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Zweedse regering dat het non-discriminatiebeginsel in de zin van artikel 24 van het OESO-modelbelastingverdrag, zoals blijkt uit de punten 10 en 12 van het commentaar op artikel 24, niet inhoudt dat een staat die aan zijn eigen publiekrechtelijke lichamen bijzondere belastingvoordelen toekent, verplicht is om dezelfde voordelen toe te kennen aan de publiekrechtelijke lichamen van een andere staat.
48
In dit verband volstaat het erop te wijzen dat de regering zich niet op deze punten in het commentaar op artikel 24 van het OESO-modelbelastingverdrag kan beroepen om te ontkomen aan de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2009, Damseaux, C-128/08, EU:C:2009:471, punt 34).
49
Wat het argument van de Zweedse regering betreft dat het Unierecht bij gebreke van harmonisatie ervan ter zake geen enkele verplichting oplegt die de lidstaten gemeen hebben om bij te dragen aan de financiering van de socialezekerheidsstelsels van de andere lidstaten, zij eraan herinnerd dat het weliswaar vaststaat dat het Unierecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, in acht neemt, maar dat dit niet wegneemt dat de lidstaten in de uitoefening van die bevoegdheid het Unierecht, en met name de bepalingen van het VWEU betreffende de fundamentele vrijheden, moeten eerbiedigen [zie in die zin arresten van 28 april 2022, Gerencia Regional de Salud de Castilla y León, C-86/21, EU:C:2022:310, punt 18, en 30 juni 2022, INSS (Cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid), C-625/20, EU:C:2022:508, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
50
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, neerkomt op een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal.
Vergelijkbaarheid van de situaties
51
Uit de rechtspraak van het Hof volgt, ten eerste, dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd met de in het geding zijnde nationale bepalingen, alsook van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen, en ten tweede, dat alleen de criteria die in de betreffende wettelijke regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen of het uit een dergelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling een weerspiegeling van objectief verschillende situaties vormt [arresten van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 oktober 2023, BA (Nalatenschappen — Beleid voor sociale huisvesting in de Unie), C-670/21, EU:C:2023:763, punt 59).
52
Wat in de eerste plaats de doelstellingen en het voorwerp van de Zweedse regeling inzake dividendbelasting betreft, blijkt in wezen uit de verwijzingsbeslissing dat de belastingvrijstelling die geldt voor door ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen van vennootschappen ontvangen dividenden, tot doel heeft de circulaire stroom van overheidsmiddelen van de Zweedse Staat te vermijden.
53
De Zweedse regering bevestigt in dit verband dat de vrijstelling van § 2, eerste alinea, van hoofdstuk 7, van wet (1999:1229) op de inkomstenbelasting tot doel heeft de circulaire stroom van overheidsmiddelen van de Zweedse Staat te vermijden, en voegt daaraan toe dat deze vrijstelling tot doel heeft de stabiliteit en de levensvatbaarheid van het Zweedse pensioenstelsel te bevorderen.
54
De Europese Commissie betoogt in haar schriftelijke opmerkingen daarentegen dat deze vrijstelling niet tot doel heeft bij te dragen aan de financiering van het Zweedse socialezekerheidsstelsel, maar wel degelijk beoogt te voorkomen dat de door vennootschappen uitgekeerde dividenden die ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen ontvangen, worden belast, hetgeen een circulaire stroom van overheidsmiddelen met zich mee zou brengen. Deze instelling is namelijk van mening dat het impliciete doel van die vrijstelling erin bestaat te vermijden dat aan publiekrechtelijke lichamen zoals Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen middelen uit de staatsbegroting moeten worden toegekend ter compensatie van de belasting die zij anders zouden moeten betalen.
55
Voor zover de Zweedse regeling inzake vrijstelling van door publiekrechtelijke pensioenfondsen ontvangen dividenden beoogt de circulaire stroom van overheidsmiddelen van de Zweedse Staat te vermijden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, moet in deze context worden geoordeeld dat het feit dat een dergelijk pensioenfonds deel uitmaakt van de Zweedse staat, het niet noodzakelijk in een andere situatie plaatst dan een niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstelling.
56
Die doelstelling zou namelijk ook kunnen worden bereikt indien niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen in Zweden — net zoals ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen — zouden worden vrijgesteld van bronbelasting op door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden.
57
Wat het argument van de Zweedse regering en de belastingdienst betreft waarmee zij in wezen betogen dat, vanuit het oogpunt van de doelstelling om de stabiliteit en de levensvatbaarheid van het Zweedse pensioenstelsel te bevorderen, niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen — anders dan ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen — niet tot doel hebben de financiële stabiliteit en de levensvatbaarheid van het Zweedse socialezekerheidsstelsel te bevorderen, volstaat het op te merken, zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie in wezen heeft gedaan, dat elk fonds tot doel heeft de stabiliteit en duurzaamheid van een afzonderlijk nationaal pensioenstelsel te beschermen, maar dat een dergelijke omstandigheid de grensoverschrijdende vergelijking van pensioenfondsen niet onmogelijk mag maken.
58
Bovendien wordt de doelstelling om de stabiliteit en de houdbaarheid van de Zweedse pensioenregeling te bevorderen aldus omschreven dat ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen daaraan voldoen, terwijl alle niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen automatisch zijn uitgesloten van de vrijstelling van § 2, eerste alinea, van hoofdstuk 7 van wet (1999:1229) op de inkomstenbelasting (zie naar analogie arrest van 16 juni 2011, Commissie/Oostenrijk, C-10/10, EU:C:2011:399, punt 34).
59
Wat in de tweede plaats de in de nationale wettelijke regeling in kwestie vastgestelde relevante onderscheidingscriteria betreft, hebben de Zweedse belastingdienst alsmede de Spaanse en de Zweedse regering betoogd dat het enige onderscheidingscriterium van deze wettelijke regeling niet is gebaseerd op de woonplaats, maar op het feit dat ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen dezelfde rechtspersoonlijkheid als de Zweedse Staat hebben.
60
In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de algemene Zweedse en Finse ouderdomspensioenregelingen hetzelfde sociale doel en dezelfde functie hebben en juridisch op soortgelijke wijze zijn georganiseerd. De wijze van financiering is identiek en zij hebben een soortgelijke werkwijze. De Finse publiekrechtelijke pensioeninstellingen vertonen echter bepaalde kenmerken die verschillen van die van Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen, doordat deze instellingen verschillende rechtsvormen hebben. Bovendien zijn de Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen niet belast met de inning van de pensioenbijdragen en de betaling van pensioenen, maar wordt deze taak verricht door de Zweedse overheid.
61
Zoals de Commissie ter terechtzitting in wezen heeft betoogd, volstaat het in dit verband op te merken dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, de inning van de pensioenbijdragen, de betaling van de pensioenen en de rechtsvorm van het betrokken fonds geen rechtstreeks verband lijken te houden met de fiscale behandeling van de van Zweedse vennootschappen ontvangen dividenden.
62
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat aangezien alleen ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen in aanmerking komen voor de vrijstelling van § 2, eerste alinea, van hoofdstuk 7 van wet (1999:1229) op de inkomstenbelasting en niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen van deze vrijstelling zijn uitgesloten, het enige criterium dat een onderscheid kan maken tussen Zweedse publiekrechtelijke pensioenfondsen en niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen, in werkelijkheid de plaats van vestiging van de fondsen is.
63
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat in casu het verschil in behandeling tussen niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen en ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen, zoals vastgesteld in punt 46 van het onderhavige arrest, ziet op situaties die objectief vergelijkbaar zijn.
Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang
64
Er zij aan herinnerd dat een beperking van het vrije verkeer van kapitaal volgens vaste rechtspraak toelaatbaar is indien zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is [arresten van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 november 2023, Autoridade Tributária e Aduaneira (Vermogenswinst op aandelenoverdrachten), C-472/22, EU:C:2023:880, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
65
In casu voert de Zweedse regering in haar schriftelijke opmerkingen aan dat — gesteld al dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt — de beperking van de vrijstelling van § 2, eerste alinea, van hoofdstuk 7 van wet (1999:1229) op de inkomstenbelasting tot ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen wordt gerechtvaardigd door twee dwingende redenen van algemeen belang, te weten, ten eerste, de noodzaak om het met het Zweedse sociaal beleid nagestreefde doel en de financiering ervan te waarborgen, en ten tweede, het beginsel van territorialiteit, in combinatie met de noodzaak om een evenwichtige verdeling van bevoegdheden tussen de lidstaten te handhaven met betrekking tot het algemene stelsel van inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen.
66
Wat in de eerste plaats de noodzaak betreft om het met het Zweedse sociaal beleid nagestreefde doel te waarborgen, betoogt de Zweedse regering ten eerste dat de belastingheffing van ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen impliceert dat de overeenkomstige belastinginkomsten aan deze fondsen moeten worden toegerekend in het voorstel voor de jaarlijkse begroting, opdat die fondsen hun eigen middelen niet zouden gebruiken om die belasting te financieren. In een dergelijk scenario zou aan andere uitgavengebieden de voorkeur kunnen worden gegeven ten nadele van het algemene stelsel van inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen, waardoor die fondsen minder goed in staat zouden zijn om hun opdracht te vervullen.
67
Ten tweede benadrukt die regering dat de belastingvrijstelling die ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen genieten met name waarborgt dat het algemene Zweedse stelsel van inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen autonoom is, en beroept zij zich in dit verband op het arrest van 22 oktober 2013, Essent e.a. (C-105/12—C-107/12, EU:C:2013:677), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een nationale regeling een gerechtvaardigde beperking van een fundamentele vrijheid kan vormen, wanneer zij is ingegeven door economische overwegingen die een doelstelling van algemeen belang nastreven. Bovendien kan door deze vrijstelling een onnodig zwaarwegende circulaire stroom van overheidsmiddelen worden voorkomen.
68
Dienaangaande zij opgemerkt dat administratieve ongemakken op zich niet volstaan om een beperking van het vrije kapitaalverkeer te rechtvaardigen [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C-342/20, EU:C:2022:276, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
69
Bovendien moet worden vastgesteld dat anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 oktober 2013, Essent e.a. (C-105/12–C-107/12, EU:C:2013:677), die een privatiseringsverbod betrof, in de onderhavige zaak de beperking van het vrije verkeer van kapitaal geen afbreuk doet aan het eigendomsrecht van niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen.
70
Wat in de tweede plaats het territorialiteitsbeginsel betreft, in combinatie met de noodzaak om een evenwichtige verdeling van bevoegdheden tussen de lidstaten met betrekking tot het algemene stelsel van inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen te handhaven, betoogt de Zweedse regering dat een lidstaat krachtens dit beginsel het recht heeft om belasting te heffen over de inkomsten die op zijn eigen grondgebied worden gegenereerd. Bovendien verplicht het Unierecht een lidstaat niet om bij te dragen aan de financiering van de nationale algemene ouderdomspensioenstelsels van de andere lidstaten.
71
Hiermee betoogt deze regering in feite dat de betrokken belemmering van het vrije kapitaalverkeer gerechtvaardigd is door de behoefte om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven.
72
In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat de handhaving van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten als rechtvaardigingsgrond kan worden aanvaard wanneer de betrokken regeling ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (arrest van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73
Een lidstaat die — zoals in het hoofdgeding het geval is — ervoor heeft gekozen om geen belasting te heffen over de inkomsten van binnenlandse oorsprong die ingezeten fondsen ontvangen, kan zich niet beroepen op de noodzaak om te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten ter rechtvaardiging van het feit dat wel belasting wordt geheven bij niet-ingezeten fondsen die dergelijke inkomsten ontvangen (arrest van 27 april 2023, L Fund, C-537/20, EU:C:2023:339, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
74
Hieruit volgt dat de rechtvaardigingsgrond die berust op het bewaren van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten, evenmin kan worden aanvaard.
75
Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling niet worden geacht verenigbaar te zijn met de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van kapitaal op grond dat zij wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
76
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan dividenden die door ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd aan niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen, aan een bronheffing worden onderworpen, terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen van een dergelijke belasting zijn vrijgesteld.
Kosten
77
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan dividenden die door ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd aan niet-ingezeten publiekrechtelijke pensioeninstellingen, aan een bronheffing worden onderworpen, terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten publiekrechtelijke pensioenfondsen van een dergelijke belasting zijn vrijgesteld.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑07‑2024
Conclusie 21‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Artikel 63 VWEU — Artikel 65 VWEU — Vrij verkeer van kapitaal — Belastingwetgeving — Belasting van aan openbare pensioenfondsen uitgekeerde dividenden — Niet-belasting van dividenduitkeringen aan ingezeten openbare pensioenfondsen — Bronbelasting op dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen — Objectieve vergelijkbaarheid — Rechtvaardiging op grond van dwingende redenen van algemeen belang
A. M. Collins
Partij(en)
Zaak C-39/231.
Keva,
Landskapet Ålands pensionsfond,
Kyrkans Centralfond
tegen
Skatteverket
[verzoek van de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden) om een prejudiciële beslissing]
I. Feiten en toepasselijke bepalingen
1.
In Zweden zijn er drie soorten pensioenen:
- 1)
het nationale overheidspensioen2.,
- 2)
bedrijfspensioenen, en
- 3)
particuliere pensioenen.
Werkgevers en werknemers zijn verplicht om wettelijke bijdragen te betalen, die worden berekend op basis van de inkomsten van de werknemers, teneinde het nationale overheidspensioen te financieren. Met die jaarlijkse bijdragen worden de pensioenbetalingen van dat jaar gefinancierd. Wanneer de inkomende betalingen in een bepaald jaar hoger zijn de uitgaande betalingen, beheren de algemene pensioenfondsen3. het overschot. Wanneer de inkomende betalingen in een bepaald jaar daarentegen lager zijn dan de uitgaande betalingen, beheren de AP-fondsen het eventuele tekort. De AP-fondsen fungeren dus als buffer en als stabilisator voor het nationale openbare pensioenstelsel. De uitbetaling van het nationale overheidspensioen valt onder de verantwoordelijkheid van de Pensionsmyndighet (pensioendienst, Zweden), niet onder die van de AP-fondsen.
2.
De Zweedse Staat is vrijgesteld van alle belastingverplichtingen.4. Aangezien de AP-fondsen integraal deel uitmaken van de staat, zijn zij vrijgesteld van belasting over de dividenden die zij ontvangen van in Zweden gevestigde vennootschappen.
3.
In Finland zijn alle werknemers bij wet verplicht om zich in te schrijven in een bedrijfspensioenregeling. Die regelingen worden hoofdzakelijk gefinancierd met bijdragen van werkgevers en werknemers.
4.
Keva, Landskapet Ålands pensionsfond en Kyrkans Centralfond (‘verzoekers’) behoren tot de instellingen die het bedrijfspensioenstelsel in Finland beheren.5. Keva is een publiekrechtelijke rechtspersoon die in Finland is vrijgesteld van belastingen en die instaat voor het beheer van de bedrijfspensioenen van werknemers van onder meer lokale overheden en overheidsinstanties, de Evangelisch-Lutherse Kerk en de nationale bank van Finland. Zijn belangrijkste taak is de fondsen zo te beheren dat de betaling van de pensioenen wordt gewaarborgd en de ontwikkeling van de pensioenbijdragen wordt gestabiliseerd. Keva int bijdragen en keert pensioenen uit. Landskapet Ålands pensionsfond is het pensioenfonds van de regio Åland en maakt integraal deel uit van het bestuur van die regio. Het staat in voor het beheer van de bedrijfspensioenen namens de werknemers van de regio Åland. Zijn belangrijkste taak is het beheer van zijn kapitaal, dat gescheiden wordt gehouden van de begroting van de regio. Landskapet Ålands pensionsfond keert geen pensioenen uit. Het is gedeeltelijk vrijgesteld van belasting in Finland en betaalt geen belasting op dividenden van in die lidstaat gevestigde naamloze vennootschappen. Kyrkans Centralfond maakt deel uit van de Evangelisch-Lutherse Kerk in Finland. Tot 1 januari 2016 beheerde dit fonds het pensioenfonds voor haar werknemers in het kader van zijn algemene verantwoordelijkheid voor het beheer van de middelen van de kerk. Kyrkans Centralfond is in de praktijk vrijgesteld van inkomstenbelasting in Finland. Keva beheerde de uitkering van pensioenen voor Kyrkans Centralfond.
5.
Tussen 2003 en 2016 ontvingen verzoekers dividenden van in Zweden gevestigde vennootschappen. Overeenkomstig de artikelen 1, 4 en 5 van de kupongskattelag (1970:624) [wet (1970:624) inzake dividendbelasting] betalen buitenlandse rechtspersonen6. die dividenden op aandelen ontvangen van in Zweden gevestigde vennootschappen een bronbelasting van 30 %. Dat belastingtarief wordt verlaagd tot 15 % voor rechtspersonen die zijn gevestigd in staten die partij zijn bij het multilaterale dubbelbelastingverdrag tussen Denemarken, de Faeröer, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden.7. Omdat verzoekers zijn vrijgesteld van dividendbelasting in Finland, konden zij de bronbelasting die zij in Zweden hadden betaald niet in mindering brengen op hun eventuele belastingschuld in Finland. Daardoor werd de bronbelasting op de dividenden die zij in Zweden hadden ontvangen definitief.
6.
Verzoekers vorderden terugbetaling van de belasting die het Skatteverk (Zweedse belastingdienst; hierna: ‘verweerder’) had ingehouden op de dividenden die zij hadden ontvangen van in Zweden gevestigde vennootschappen. Verzoekers stelden dat de omstandigheden waarin zij zich bevonden, vergelijkbaar waren met die van de AP-fondsen. Zij voerden daarom aan dat het verschil in fiscale behandeling tussen de dividenden die zij ontvingen en de dividenden die de AP-fondsen ontvingen in strijd was met artikel 63 VWEU. Verweerder verwierp dat argument op grond dat de omstandigheden van verzoekers niet objectief vergelijkbaar waren met die van de AP-fondsen.
7.
Verzoekers hebben de geldigheid van dit besluit aangevochten bij de Förvaltningsrätt i Falun (bestuursrechter in eerste aanleg Falun, Zweden), die hun vordering heeft afgewezen. De Kammarrätt i Sundsvall (bestuursrechter in tweede aanleg Sundsvall, Zweden) heeft het beroep van verzoekers tegen die uitspraak verworpen.
8.
Verzoekers hebben een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening ingesteld bij de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden), de verwijzende rechter. Die rechter heeft de hogere voorziening behandeld voor zover daarbij de vraag aan de orde was of de heffing van een bronbelasting op dividenden die een in Finland gevestigde openbare pensioeninstelling ontvangt, verenigbaar is met het vrije verkeer van kapitaal op grond van het Unierecht in omstandigheden waarin overeenkomstige dividenden die de AP-fondsen ontvangen, niet worden belast. In deze context heeft de Högsta förvaltningsdomstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Vormt het feit dat door binnenlandse vennootschappen aan buitenlandse openbare pensioeninstellingen uitgekeerde dividenden aan een bronbelasting worden onderworpen, terwijl de overeenkomstige dividenden niet worden belast indien zij de [bronstaat] toekomen via zijn algemene pensioenfondsen, een dermate negatief verschil in behandeling dat het een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhoudt?
- 2)
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, wat zijn dan de criteria waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een buitenlandse openbare pensioeninstelling zich in een situatie bevindt die objectief vergelijkbaar is met die van de [bronstaat] en zijn algemene pensioenfondsen?
- 3)
Kan een eventuele beperking worden geacht te zijn gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang?’
9.
Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoekers, verweerder, de Spaanse en de Zweedse regering en de Europese Commissie. Op de terechtzitting van 11 januari 2024 hebben zij pleidooi gehouden en de vragen van het Hof beantwoord.
II. Beoordeling
A. Eerste vraag
1. Opmerkingen van partijen
10.
Verzoekers en de Commissie zijn van mening dat, aangezien de dividenden die niet-ingezeten pensioenfondsen van in Zweden gevestigde vennootschappen ontvangen in feite aan een definitieve bronbelasting zijn onderworpen, terwijl de dividenden die de AP-fondsen van diezelfde vennootschappen ontvangen van belasting zijn vrijgesteld, eerstgenoemde fondsen waarschijnlijk zullen worden ontmoedigd om in Zweden te investeren, waardoor een door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal ontstaat.
11.
Verweerder, de Spaanse en de Zweedse regering betogen dat het verschil in fiscale behandeling van dividenden die ingezeten en niet-ingezeten openbare pensioenfondsen ontvangen, geen beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal. Het verschil in behandeling vloeit voort uit het feit dat de AP-fondsen integraal deel uitmaken van de Zweedse Staat en niet uit hun plaats van vestiging. Verweerder merkt voorts op dat de AP-fondsen de enige pensioenfondsen in Zweden zijn die zijn vrijgesteld van belasting. Dividenden die worden uitgekeerd aan andere in Zweden ingezeten pensioenfondsen dan de AP-fondsen zijn onderworpen aan een rendementsbelasting8., terwijl dividenden die niet-ingezeten pensioenfondsen ontvangen aan een bronbelasting zijn onderworpen. Verweerder en de Zweedse regering voegen daaraan toe dat de vrijstelling van belasting van de AP-fondsen op grond dat zij deel uitmaken van de staat noch die fondsen, noch de Zweedse Staat enig economisch voordeel verschaft. Hieruit volgt dat een eventueel verschil in fiscale behandeling van de AP-fondsen in andere lidstaten gevestigde openbare pensioenfondsen niet ontmoedigt om in Zweden te investeren. Volgens de Zweedse regering zou een andersluidende opvatting tot gevolg hebben dat de lidstaten verplicht zouden worden om bij te dragen aan de financiering van de algemene ouderdomspensioenen in andere lidstaten. Van een dergelijke verplichting is geen sprake, aangezien elke lidstaat verantwoordelijk is voor de financiering van zijn eigen nationale openbare pensioenstelsel. Een dergelijke verplichting zou ook in strijd zijn met artikel 153, leden 1 en 4, VWEU. Aangezien het Unierecht op het gebied van de sociale zekerheid niet is geharmoniseerd, staat het de lidstaten vrij om hun eigen socialezekerheidsstelsels op te zetten en te organiseren, met inbegrip van de wijze waarop zij worden gefinancierd. De Zweedse regering merkt tot slot op dat de nationale openbare pensioenstelsels niet met elkaar concurreren, aangezien iemand op grond van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten op elk moment aanspraak kan maken op de verplichte ouderdomspensioenregeling van slechts één lidstaat.
2. Analyse
12.
Vooraf zij opgemerkt dat hoewel artikel 63 VWEU alle beperkingen van het vrije kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling alsook tussen lidstaten en derde landen verbiedt, het de lidstaten is toegestaan om de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die een onderscheid maken tussen de belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd.9. Opdat een dergelijk verschil in behandeling verenigbaar is met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal, moet het betrekking hebben op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.10.
13.
Artikel 63, lid 1, VWEU verbiedt maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere lidstaten investeringen te doen.11. Om vast te stellen dat er in beginsel sprake is van een dergelijke beperking, volstaat het om aan te tonen dat de fiscale behandeling van dividenden die niet-ingezeten openbare pensioenfondsen ontvangen van in Zweden gevestigde vennootschappen, die instellingen ervan kan doen afzien in die lidstaat te investeren. Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer een lidstaat door niet-ingezeten pensioenfondsen ontvangen dividenden minder gunstig behandelt dan door ingezeten pensioenfondsen ontvangen dividenden, dat verschil in behandeling investeerders uit andere lidstaten ervan kan weerhouden in die lidstaat te investeren en zo een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal.12. Het Hof heeft ook geoordeeld dat het opleggen van een zwaardere belasting op dividenden die niet-ingezeten pensioenfondsen ontvangen dan die welke wordt geheven op vergelijkbare dividenden die ingezeten pensioenfondsen ontvangen, een minder gunstige behandeling vormt.13. De dividenden die verzoekers ontvingen van in Zweden gevestigde vennootschappen waren onderworpen aan een definitieve bronbelasting van 15 %, terwijl dezelfde dividenden waren vrijgesteld van belasting wanneer de AP-fondsen deze ontvingen. Dat de fiscale behandeling van de Zweedse Staat geen voorkeursbehandeling van de staat of van zijn openbare pensioenfondsen inhoudt, is niet van invloed op de vraag of die behandeling een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal. Het zijn uitsluitend de negatieve effecten van de maatregel op investeringen uit andere lidstaten die bepalen of er sprake is van een dergelijke beperking.
14.
Hieruit volgt dat het verschil in fiscale behandeling van dividenden die verzoekers ontvangen van in Zweden gevestigde vennootschappen ten opzichte van de fiscale behandeling van dividenden die de AP-fondsen ontvangen, in beginsel een door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt.
15.
In artikel 153, leden 1 en 4, VWEU is bepaald dat het optreden van de lidstaten door de Europese Unie wordt ondersteund en aangevuld op het gebied van, onder meer, de sociale zekerheid en de sociale bescherming van de werknemers. Bepalingen die de Unie op grond van dat artikel vaststelt, laten het recht van de lidstaten om de beginselen van hun socialezekerheidsstelsels vast te stellen onverlet en mogen geen gevolgen hebben voor het financiële evenwicht van die stelsels. De beperkingen op de uitoefening van de bevoegdheid van de Unie op dit gebied gelden naar hun aard voor de uitoefening van die bevoegdheid en niet voor de toepassing van regels van primair recht. De Zweedse regering wijst geen bepalingen aan die de Unie op grond van artikel 153 VWEU heeft vastgesteld die afbreuk kunnen doen aan haar recht om de fundamentele bepalingen van haar socialezekerheidsstelsel te ontwerpen of die het financiële evenwicht van dat stelsel aanzienlijk kunnen aantasten. De argumenten die de Zweedse regering in dit verband aanhaalt, moeten derhalve worden afgewezen.
16.
De overige argumenten van de Zweedse regering betreffende de stand van de harmonisatie en de aard van de coördinatie van socialezekerheidsstelsels op het niveau van de Unie, zijn evenmin van belang voor de vraag of een verschil in de fiscale behandeling van de AP-fondsen en de in andere lidstaten ingezeten fondsen een beperking in de zin van artikel 63 VWEU vormt. De lidstaten moeten de verdragsbepalingen naleven, met inbegrip van de bepalingen betreffende de vier vrijheden, ongeacht of het Unierecht de lidstaten al dan niet verplicht om bij te dragen aan de financiering van de socialezekerheidsstelsels van andere lidstaten.
17.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste vraag te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat door binnenlandse vennootschappen aan buitenlandse openbare pensioeninstellingen uitgekeerde dividenden aan een bronbelasting worden onderworpen, terwijl de overeenkomstige dividenden niet worden belast indien zij de bronstaat toekomen via zijn algemene pensioenfondsen, een dermate negatief verschil in behandeling vormt dat het in beginsel een beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhoudt.’
B. Tweede vraag
1. Opmerkingen van partijen
18.
Verzoekers en de Commissie voeren aan dat de omstandigheden van verzoekers en die van de AP-fondsen objectief vergelijkbaar zijn. Verzoekers stellen dat bij de beoordeling of een buitenlandse openbare pensioeninstelling zich in een situatie bevindt die objectief vergelijkbaar is met die van een nationaal pensioenfonds rekening moet worden gehouden met het doel, de functies en de kerntaken van de te vergelijken instellingen. Verzoekers betogen dat zij voor hetzelfde doel in het leven zijn geroepen als de GP-fondsen: als bufferfondsen te dienen die zich bezighouden met het beheer en het voortbestaan van hun respectieve stelsels van verplichte bedrijfspensioenverzekering. Aangezien zij een identiek doel dienen, is het volgens verzoekers niet noodzakelijk dat zij dezelfde rechtsvorm hebben als de AP-fondsen om als objectief vergelijkbaar te kunnen worden beschouwd.14. Hoe dan ook geldt dat terwijl de AP-fondsen deel uitmaken van de Zweedse Staat, verzoekers voor alle praktische doeleinden deel uitmaken van de Finse Staat.
19.
Uit een aantal factoren blijkt dat de Finse en de Zweedse openbare pensioenfondsen objectief vergelijkbaar zijn. Beide zijn geregeld in specifieke wetten. In Zweden worden verplichte overheidspensioenbijdragen betaald aan de AP-fondsen, terwijl dergelijke bijdragen in Finland worden betaald aan Keva en aan het Landskapet Ålands pensionsfond. De Pensionsmyndighet keert pensioenen uit in Zweden, terwijl Keva (in eigen naam en namens Kyrkans Centralfond) en de regering van de regio Åland (namens Landskapet Ålands pensionsfond) die functie vervullen in Finland. De AP-fondsen en verzoekers behoren tot de grootste institutionele beleggers in hun respectieve lidstaten. De AP-fondsen en verzoekers opereren binnen een strikt rechtskader en zijn onderworpen aan welomschreven investeringsstrategieën en beleggen onder meer in binnen- en buitenlandse vennootschappen, vastgoed en financiële instrumenten. Hun fiscale behandeling in hun lidstaat van vestiging is ook identiek, aangezien de AP-fondsen in Zweden niet aan belasting zijn onderworpen omdat zij deel uitmaken van de Zweedse Staat, terwijl verzoekers in Finland wettelijk zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting.
20.
De Commissie merkt op dat de Zweedse en de Finse pensioenfondsen hetzelfde oogmerk en maatschappelijk doel dienen en dezelfde organisatorische en juridische structuur hebben. Hun werking, met inbegrip van hun financieringsmodel, is in de praktijk identiek. Net zoals de AP-fondsen deel uitmaken van de Zweedse Staat, maken Landskapet Ålands pensionsfond en Kyrkans Centralfond deel uit van respectievelijk de regio Åland en de Evangelisch-Lutherse Kerk. Hoewel Keva een publiekrechtelijke rechtspersoon is, staat dit er niet aan in de weg dat deze instelling vergelijkbaar is met de AP-fondsen. De vergelijkbaarheid moet globaal worden beoordeeld, rekening houdend met de doelstellingen, functies en activiteiten van de onderzochte instellingen.
21.
Verweerder en de Spaanse en de Zweedse regering stellen dat de AP-fondsen en verzoekers zich niet in objectief vergelijkbare omstandigheden bevinden. Het verschil in fiscale behandeling tussen de AP-fondsen en verzoekers is een gevolg van het feit dat de AP-fondsen deel uitmaken van de staat, en niet van het feit dat zij in Zweden zijn gevestigd. Verweerder merkt voorts op dat de AP-fondsen als buffer fungeren in het Zweedse nationale openbare pensioenstelsel. Als stabilisatiefondsen hebben zij tot doel de financiële stabiliteit en duurzaamheid van het Zweedse socialezekerheidsstelsel te bevorderen. Niet-ingezeten openbare pensioenfondsen kunnen dit specifieke doel per definitie niet nastreven.
22.
De Zweedse regering stelt dat de doelstellingen die met een belastingmaatregel worden nagestreefd, kunnen worden beperkt tot omstandigheden en aangelegenheden van algemeen belang die rechtstreeks verband houden met een bepaalde lidstaat. Grensoverschrijdende en interne situaties zijn derhalve niet objectief vergelijkbaar. De belastingvrijstelling die aan de AP-fondsen wordt verleend, houdt rechtstreeks verband met de Zweedse Staat omdat zij bedoeld is om de administratieve lasten te vermijden van een circulaire geldstroom die de staat geen financieel voordeel oplevert.
23.
Volgens de Zweedse regering is het recht van elke lidstaat om zijn socialezekerheidsstelsel op te zetten en te organiseren, met inbegrip van de wijze waarop het wordt gefinancierd, relevant voor de beoordeling van de objectieve vergelijkbaarheid. Het algemene belang dat het nationale openbare pensioenstelsel bevordert, houdt rechtstreeks verband met de Zweedse Staat en concurreert niet met stelsels in andere lidstaten. Het is derhalve niet mogelijk om de verschillende openbare pensioenstelsels in de lidstaten objectief te vergelijken.
24.
Voor het geval het mogelijk zou zijn — quod non — om de objectieve vergelijkbaarheid van verzoekers en de AP-fondsen te beoordelen, aanvaarden de Zweedse regering en verzoekers dat rekening moet worden gehouden met hun respectieve doelen, functies en kerntaken, het regelgevingskader waarbinnen zij opereren, de methoden waarmee zij worden gefinancierd en de wijze waarop zij zijn georganiseerd. De Zweedse regering beklemtoont evenwel dat bij deze beoordeling rekening moet worden gehouden met het feit dat een niet-ingezeten openbaar pensioenfonds geen verantwoordelijkheid draagt voor andere socialezekerheidsuitkeringen en onafhankelijk is van de staatsbegroting. Objectieve vergelijkbaarheid zou moeten vereisen dat het niet-ingezeten openbare pensioenfonds zich enkel en alleen bezighoudt met het beheer van bufferfondsen om de beschikbaarheid van ouderdomspensioenen te verzekeren. Dergelijke fondsen zouden naar nationaal recht ook volledig moeten zijn vrijgesteld van belasting. De uiteindelijke beoordeling van deze zaken staat aan de nationale rechter.
2. Analyse
25.
Een verschillende behandeling door de nationale belastingwetgeving kan verenigbaar zijn met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal indien dat verschil betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.15. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt duidelijk dat de vergelijkbaarheid moet worden onderzocht met inachtneming van het doel en de inhoud van de betrokken nationale bepalingen.16. Om te beoordelen of een uit een wettelijke regeling voortvloeiend verschil in behandeling een weerspiegeling van objectief verschillende situaties vormt, moet rekening worden gehouden met de relevante onderscheidingscriteria in die regeling.17.
26.
Wanneer een lidstaat, unilateraal of door het sluiten van overeenkomsten, ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen aan een inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, is de situatie van die belastingplichtigen vergelijkbaar.18. Om de in de punten 21 tot en met 23 van deze conclusie uiteengezette redenen stellen verweerder en de Spaanse en de Zweedse regering dat verzoekers en de AP-fondsen niet objectief vergelijkbaar zijn.
27.
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt niets met betrekking tot het doel en de inhoud van de belastingvrijstelling van de Zweedse Staat erop te wijzen dat die vrijstelling was opgezet om een objectief verschil in de omstandigheden van ingezeten en niet-ingezeten openbare pensioenfondsen tot uitdrukking te brengen. Dit strookt met de stelling van verweerder en van de Spaanse en de Zweedse regering dat het verschil in behandeling voortvloeit uit het feit dat de AP-fondsen integraal deel uitmaken van de Zweedse Staat en dat het niet gebaseerd is op de plaats van vestiging. Blijkens de gegevens waarover het Hof beschikt, werd het besluit om de Zweedse Staat vrij te stellen van belasting genomen om de administratieve lasten te vermijden van een circulaire geldstroom die de staat geen financieel voordeel oplevert. Derhalve kan worden geconstateerd dat de vrijstelling van de AP-fondsen geen verschil in de respectieve omstandigheden van verzoekers en de AP-fondsen weerspiegelt, maar veeleer een dergelijk verschil creëert.
28.
Hoewel uit het doel en de inhoud van de belastingvrijstelling van de Zweedse Staat geen criteria kunnen worden afgeleid die kunnen helpen bij een objectieve vergelijking tussen verzoekers en de AP-fondsen, zijn de partijen het niettemin eens over een aantal van de criteria die bij een dergelijke vergelijking in aanmerking moeten worden genomen.
29.
De vaststelling dat personen zich in objectief vergelijkbare omstandigheden bevinden en voor de toepassing van artikel 63 VWEU dus op dezelfde wijze moeten worden behandeld, komt niet neer op een vaststelling dat zij zich in identieke omstandigheden bevinden. Bij een globale beoordeling van de objectieve vergelijkbaarheid van verzoekers en de AP-fondsen moet rekening worden gehouden met hun respectieve doel, functies en kerntaken, het regelgevingskader waarbinnen zij opereren en de belangrijkste kenmerken van hun organisatie. Daaruit volgt dat bijkomstigheden, zoals verschillen van zuiver technische aard, niet bepalend zijn voor deze beoordeling.
30.
In dat licht is de stelling van verweerder dat niet-ingezeten openbare pensioenfondsen niet tot doel hebben de financiële stabiliteit en duurzaamheid van het Zweedse socialezekerheidsstelsel te bevorderen en derhalve niet met de AP-fondsen kunnen worden vergeleken, onnodig restrictief. Aangezien elk fonds per definitie tot doel heeft de stabiliteit en duurzaamheid van een afzonderlijk nationaal pensioenstelsel te beschermen, zou een dergelijke benadering het onmogelijk maken om zelfs identieke pensioenfondsen over de grenzen heen te vergelijken. De doelstellingen die verzoekers nastreven, kunnen alleen worden beoordeeld in de context van het socialezekerheidsstelsel waarin zij werkzaam zijn, en niet onder verwijzing naar dat van een andere lidstaat.
31.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de tweede vraag te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de criteria waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of een buitenlandse openbare pensioeninstelling zich in een situatie bevindt die objectief vergelijkbaar is met die van de bronstaat en zijn algemene pensioenfondsen hun respectieve doelen, functies en kerntaken, het regelgevingskader waarbinnen zij opereren en de kenmerken van hun organisatie moeten omvatten.’
C. Derde vraag
32.
Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Zoals de vraag is geformuleerd, kan zij alleen bevestigend worden beantwoord. Gelezen in de context van de verwijzingsbeslissing is het duidelijk dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of de aangevoerde rechtvaardigingsgronden voor een mogelijke beperking van het vrije verkeer van kapitaal in beginsel dwingende redenen van algemeen belang kunnen vormen. Ik geef het Hof derhalve in overweging de derde vraag te beantwoorden zoals geherformuleerd.
1. Opmerkingen van partijen
33.
Verzoekers en de Commissie stellen dat er geen dwingende reden van algemeen belang is aangevoerd die de beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan rechtvaardigen die volgens hen wordt gevormd door de verschillende fiscale behandeling van verzoekers in vergelijking met de AP-fondsen. Het bestaan van deze beperking wordt evenmin gerechtvaardigd door een dreigende inkomstenderving voor de AP-fondsen ten gevolge van de heffing van belasting op de dividenden die zij ontvangen, noch door enige administratieve moeilijkheden. Volgens de Commissie staat het aan Zweden om middelen aan de AP-fondsen toe te wijzen indien de dividenden die zij ontvangen aan belasting zouden worden onderworpen. Niets belet Zweden voorts om objectief vergelijkbare openbare pensioenfondsen van belasting vrij te stellen, zoals het reeds heeft gedaan met betrekking tot in Canada en in de Verenigde Staten van Amerika ingezeten pensioenfondsen.19.
34.
Verweerder en de Spaanse en de Zweedse regering voeren aan dat indien de betrokken fiscale behandeling een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal, deze beperking kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Verweerder en de Zweedse regering betogen dat de AP-fondsen tot doel hebben de financiering van het sociale beleid van Zweden te waarborgen door te verzekeren dat het financieel onafhankelijk en gescheiden is van de rest van de staatsbegroting. In de huidige stand van zaken is de Zweedse Staat niet verplicht om middelen aan de AP-fondsen toe te wijzen teneinde de betaling van belasting over dividenden uit hun eigen middelen te compenseren. Die regeling handhaaft het vertrouwen van het publiek in het pensioenstelsel.
35.
Verweerder merkt op dat het beginsel van fiscale territorialiteit en de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten hun het recht verleent om belasting te heffen over de op hun respectieve grondgebied gegenereerde inkomsten. Een belasting heffen op de door de AP-fondsen ontvangen dividenden zou een onnodige administratieve last vormen zonder dat dit enig financieel voordeel oplevert voor de staat. Door verzoekers vrij te stellen van belasting over dividenden die zij van in Zweden gevestigde vennootschappen hebben ontvangen, zou de Zweedse Staat daarentegen verlies lijden.
36.
De Zweedse regering betoogt voorts dat het in strijd zou zijn met de evenwichtige verdeling van bevoegdheden tussen de lidstaten op het gebied van sociale zekerheid om Zweden te verplichten het voordeel van de belastingvrijstelling die het aan de AP-fondsen verleent, uit te breiden naar openbare pensioenfondsen die in andere lidstaten zijn ingezeten.
37.
Hoewel zij erkennen dat redenen van zuiver economische of administratieve aard geen dwingende vereisten van algemeen belang vormen die een beperking van een door de Verdragen gewaarborgde fundamentele vrijheid kunnen rechtvaardigen, stellen zowel de Zweedse regering als verweerder dat een beperking gerechtvaardigd kan zijn wanneer deze is ingegeven door redenen van economische aard ter verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.20. In dat verband voert de Zweedse regering aan dat rekening moet worden gehouden met de redenen die ten grondslag liggen aan de opzet van het nationale openbare pensioenstelsel en de noodzaak om de onafhankelijkheid, financiële stabiliteit en duurzaamheid van de AP-fondsen te waarborgen.
2. Analyse
38.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal toelaatbaar indien zij gerechtvaardigd zijn uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang die geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is.21. De mogelijkheid om dwingende redenen van algemeen belang aan te voeren bestaat alleen voor zover die belangen op het niveau van de Unie niet door harmonisatiemaatregelen worden beschermd. Indien dergelijke harmonisatiemaatregelen ontbreken, staat het in beginsel aan de lidstaten om te bepalen in welke mate zij die belangen willen beschermen en hoe die mate van bescherming kan worden bereikt. Dergelijke maatregelen moeten echter binnen de in het Verdrag aangegeven grenzen blijven en evenredig zijn.22.
39.
Dwingende redenen van algemeen belang zijn onder meer: het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en de bestrijding van belastingfraude23., het voorkomen van volstrekt kunstmatige constructies24., het behoud van de samenhang van de belastingstelsels25. en een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid in de verhoudingen tussen de lidstaten en derde landen26..
40.
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt het erop dat het besluit om de Zweedse Staat te ontheffen van de verplichting om inkomstenbelasting te betalen tot doel heeft de administratieve lasten te vermijden van een circulaire geldstroom die de staat geen financieel voordeel oplevert. Een dergelijke rechtvaardiging is naar zijn aard een administratieve opportuniteitsoverweging. Zoals de Commissie terecht opmerkt, is een administratieve opportuniteitsoverweging geen dwingende reden van algemeen belang en kan zij de niet-nakoming van verdragsverplichtingen niet rechtvaardigen.27. Deze opmerking geldt evenzeer voor het argument dat de AP-fondsen onafhankelijk moeten zijn en gescheiden moeten worden gehouden van de rest van de staatsbegroting om het vertrouwen van het publiek in die fondsen te handhaven. Wat betreft de stelling dat het belasten van dividenden die de AP-fondsen ontvangen de Zweedse regering zou verplichten om middelen aan hen toe te wijzen om de gevolgen van het betalen van die belasting te verzachten, ben ik het eens met de suggestie van de Commissie dat het uiteindelijk aan Zweden staat om daarover te beslissen.
41.
Het Hof heeft ook geoordeeld dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om alle of bijna alle aan ingezeten pensioenfondsen uitgekeerde dividenden vrij te stellen, die lidstaat zich, ter rechtvaardiging van het feit dat wel belasting wordt geheven over dividenden die aan niet-ingezeten pensioenfondsen worden uitgekeerd, niet kan beroepen op de noodzaak om te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten en derde landen, zoals de Zweedse regering tracht te doen.28. Deze regel moet evenzeer gelden voor elk beroep op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te verzekeren.
42.
Hoewel het elke lidstaat vrij staat om zijn socialezekerheidsstelsel op te zetten en te organiseren, met inbegrip van de wijze waarop het wordt gefinancierd, is de uitoefening van die vrijheid onderworpen aan de naleving van de Verdragen. Zweden is bij de fiscale behandeling van dergelijke fondsen echter verplicht niet-ingezeten openbare pensioenfondsen niet aldus te behandelen dat er een beperking van het vrije verkeer van kapitaal ontstaat.
43.
Voor zover de Zweedse regering stelt dat het verschil in fiscale behandeling gerechtvaardigd kan zijn door redenen van economische aard die verband houden met het nastreven van een doelstelling van algemeen belang, heeft zij naast administratieve opportuniteitsoverwegingen geen elementen of factoren aangevoerd om die stelling te staven.
44.
Derhalve geef ik het Hof in overweging de derde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een potentiële beperking van het vrije verkeer van kapitaal weliswaar kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, maar dat de hier aangevoerde rechtvaardigingsgronden in beginsel geen dwingende redenen van algemeen belang lijken te zijn.’
III. Conclusie
45.
Ik geef het Hof dan ook in overweging om de prejudiciële vragen van de Högsta förvaltningsdomstol te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
het feit dat door binnenlandse vennootschappen aan buitenlandse openbare pensioeninstellingen uitgekeerde dividenden aan een bronbelasting worden onderworpen, terwijl de overeenkomstige dividenden niet worden belast indien zij de bronstaat toekomen via zijn algemene pensioenfondsen, een dermate negatief verschil in behandeling vormt dat het in beginsel een beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhoudt;
- —
de criteria waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een buitenlandse openbare pensioeninstelling zich in een situatie bevindt die objectief vergelijkbaar is met die van de bronstaat en zijn algemene pensioenfondsen hun respectieve doelen, functies en kerntaken, het regelgevingskader waarbinnen zij opereren en de kenmerken van hun organisatie moeten omvatten;
- —
een potentiële beperking van het vrije verkeer van kapitaal weliswaar kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, maar dat de hier aangevoerde rechtvaardigingsgronden in beginsel geen dwingende redenen van algemeen belang lijken te zijn.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2024
Oorspronkelijke taal: Engels.
Het inkomenspensioen en het premiepensioen vormen net als de inkomenspensioentoeslag en het gegarandeerd pensioen onderdelen van het nationale overheidspensioen. 16 % van het pensioengevend inkomen en van de overige belastbare voordelen die iemand ontvangt, wordt toegewezen aan het inkomenspensioen en 2,5 % aan het premiepensioen.
De algemene pensioenfondsen (hierna: ‘AP-fondsen’) bestaan uit het eerste, het tweede, het derde, het vierde, het zesde en het zevende fonds. Met uitzondering van het zevende fonds beheren de AP-fondsen kapitaal ter bescherming van het stelsel van inkomensgerelateerde pensioenen om eventuele overschotten en tekorten tussen pensioenbijdragen en pensioenuitkeringen in een bepaald jaar in evenwicht te brengen en bij te dragen aan de prestaties van het pensioenstelsel op lange termijn. Het zevende fonds beheert het kapitaal dat afkomstig is van het premiepensioen.
Hoofdstuk 7, artikel 2, van de inkomstskattelag (1999:1229) [wet (1999:1229) betreffende de inkomstenbelasting].
Het pensioenstelsel in Finland bestaat uit een inkomensgerelateerd pensioen op basis van arbeid (bedrijfspensioen), een nationaal pensioen op basis van ingezetenschap en een gegarandeerd pensioen.
Een buitenlandse rechtspersoon (‘utländsk juridisk person’) is een entiteit die is gevestigd in een ander land dan Zweden en die voldoet aan bepaalde wettelijke vereisten op basis waarvan hij naar Zweeds recht als gelijkwaardig aan een Zweedse rechtspersoon wordt beschouwd. Voor belastingdoeleinden worden buitenlandse rechtspersonen als niet-ingezetenen van Zweden beschouwd.
Het Verdrag van de Noordse Staten tot het vermijden van dubbele belasting naar het inkomen en het vermogen, gesloten te Helsinki op 23 september 1996, is omgezet in Zweeds recht door lag (1996:1512) om dubbelbeskattningsavtal mellan de nordiska länderna [wet (1996:1512) betreffende het Noordse dubbelbelastingverdrag].
Volgens lag (1990:661) om avkastningsskatt på pensionsmedel (wet (1990:661) inzake de rendementsbelasting over pensioenmiddelen) moeten Zweedse pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen belasting betalen over de inkomsten uit kapitaal, die wordt berekend tegen een vast tarief dat bedoeld is om het lopende rendement uit pensioensparen te belasten.
De afwijking uit hoofde van artikel 65, lid 1, onder a), VWEU is strikt van toepassing en wordt beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, waarin is bepaald dat dergelijke nationale bepalingen geen middel tot willekeurige discriminatie mogen vormen, en evenmin een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer. Zie in die zin arresten van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punten 55 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 63), en 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN (C-545/19, EU:C:2022:193, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11–C-347/11, EU:C:2012:286, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN (C-545/19, EU:C:2022:193, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 8 november 2012, Commissie/Finland (C-342/10, EU:C:2012:688, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 8 november 2012, Commissie/Finland (C-342/10, EU:C:2012:688, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 17 september 2015, Miljoen e.a. (C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 48), en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 50).
Verzoekers merken op, onder verwijzing naar het arrest van 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, EU:C:2009:377, punt 50), dat de werking van openbare pensioeninstellingen niet is geharmoniseerd op EU-niveau.
Zie in die zin arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 10 mei 2012, Commissie/Estland (C-39/10, EU:C:2012:282, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 8 november 2012, Commissie/Finland (C-342/10, EU:C:2012:688, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek (C-252/14, EU:C:2016:402, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a. (C-480/16, EU:C:2018:480, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie lag (1996:1511) om dubbelbeskattningsavtal mellan Sverige och Canada [wet (1996:1511) betreffende het dubbelbelastingverdrag tussen Canada en Zweden] en lag (1994:1617) om dubbelbeskattningsavtal mellan Sverige och Amerikas Förenta Stater [wet (1994:1617) betreffende het dubbelbelastingverdrag tussen de Verenigde Staten van Amerika en Zweden].
Zie in dat verband arrest van 22 oktober 2013, Essent e.a. (C-105/12–C-107/12, EU:C:2013:677, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen) (C-342/20, EU:C:2022:276, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 28 september 2006, Commissie/Nederland (C-282/04 en C-283/04, EU:C:2006:608, punten 32 en 33).
Zie in die zin arresten van 18 december 2007, A (C-101/05, EU:C:2007:804, punt 55); 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 69), en 26 februari 2019, X (Tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd) (C-135/17, EU:C:2019:136, punten 73 en 74).
Zie in die zin arrest van 26 februari 2019, X (Tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd) (C-135/17, EU:C:2019:136, punten 81 en 84).
Zie in die zin arresten van 17 oktober 2013, Welte (C-181/12, EU:C:2013:662, punt 59), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DRA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punten 91 en 92).
Zie in die zin arresten van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punten 118 en 121); 10 april 2014, Emerging Markets Series of DRA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 98), en 26 februari 2019, X (Tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd) (C-135/17, EU:C:2019:136, punt 72).
Zie in die zin arresten van 9 juni 1982, Commissie/Luxemburg (58/81, EU:C:1982:215, punt 4); 15 juli 2004, Lenz (C-315/02, EU:C:2004:446, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 28 juni 2012, Erny (C-172/11, EU:C:2012:399, punten 47 en 48).
Zie arrest van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C-641/17, EU:C:2019:960, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).