ABRvS, 29-12-2011, nr. 201003898/1/V2.
ECLI:NL:RVS:2011:BV0963
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-12-2011
- Zaaknummer
201003898/1/V2.
- LJN
BV0963
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BV0963, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑12‑2011
Uitspraak 29‑12‑2011
Inhoudsindicatie
ASIEL / Artikel 3 EVRM / De rechtbank heeft de wijze waarop de minster aan het beleid inzake Iraanse bekeerlingen invulling heeft gegeven terecht zonder terughoudendheid getoetst<br> De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de minister het begrip "problemen om andere reden dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende reden vormen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen" in WBV 2007/15 niet nader heeft omschreven. Nu hij in WBV 2007/15 heeft vermeld dat hij met andere problemen ook doelt op problemen die op zichzelf onvoldoende zijn voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ligt het niet voor de hand het begrip zo uit te leggen dat alleen die problemen relevant zijn, die een vreemdeling aanleiding geven het land van herkomst te verlaten en elders asiel aan te vragen. De rechtbank heeft hiermee een oordeel gegeven over de betekenis van de beleidsregel en niet over de toepassing ervan. Uit jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 28 november 2001 in zaak nr. 200101385/1, JB 2002/9, en uitspraak van 10 januari 2007 in zaken nrs. 200606030/1, 200606096/1, 200606105/1 en 200606108/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat de rechter de uitleg van een beleidsregel of een hierin voorkomend begrip, die een bestuursorgaan voorstaat, zonder terughoudendheid kan toetsen, tenzij die beleidsregel of dat begrip een nadere invulling van het bestuursorgaan in het voorliggende geval behoeft. De tekst van WBV 2007/15 biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat dat bij de zinsnede "problemen om andere reden dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende reden vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen" zo is. De rechtbank heeft de wijze waarop de minister aan deze zinsnede invulling heeft gegeven in zoverre derhalve terecht zonder terughoudendheid getoetst.
Partij(en)
201003898/1/V2.
Datum uitspraak: 29 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 24 maart 2010 in zaak nr. 09/40443 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) bij besluit van 29 juni 2011 de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingewilligd.
De vreemdeling heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers. Op het hoger beroep is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing, zoals die tot 1 juli 2010 luidde.
2.2.
De vreemdeling voert aan dat de minister geen processueel belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de aangevallen uitspraak, nu de minister hem bij besluit van 29 juni 2011 alsnog de gevraagde vergunning heeft verleend.
2.2.1.
Uit jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 oktober 2006 in zaak nr. 200603569/1, NAV 2007/6) volgt dat een door een bestuursorgaan aangevallen uitspraak en een besluit waarmee het heeft beoogd aan die uitspraak gevolg te geven, in beginsel aan het oordeel van de Afdeling zijn onderworpen. Nu de minister het besluit van 29 juni 2011 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en hij zijn hoger beroep niettemin heeft gehandhaafd, is zijn processueel belang bij beoordeling daarvan gegeven.
2.3.
In de eerste grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door de vreemdeling ondervonden problemen niet onder het thans geldende beleid voor Iraanse bekeerlingen, neergelegd in het Besluit van de minister van 13 juli 2007, nr. 2007/15, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 27 juli 2007, nr. 143, p. 8; hierna: WBV 2007/15), vallen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij dat beleid heeft opgesteld en het derhalve aan hem is om het uit te leggen. Volgens de minister heeft de rechtbank zijn standpunt daaromtrent dus ten onrechte niet terughoudend getoetst.
2.3.1.
In WBV 2007/15 heeft de minister, voor zover thans van belang, Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, aangewezen als specifieke groep, op wie paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van toepassing is en voor wie geldt dat zij krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komen, indien zij aannemelijk maken dat zij zijn bekeerd en in Iran om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging al problemen hebben ondervonden, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om zodanige verblijfsvergunning te verlenen.
2.3.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van WBV 2007/15 volgt dat voor de minister, bij de beoordeling van het persoonlijke asielverhaal, de notie dat Iraanse christenen tot een groep behoren die bijzondere aandacht vraagt een belangrijke rol speelt. De minister kan leden van deze groep een vergunning verlenen als zij al andere problemen in Iran hebben ondervonden. Deze andere problemen hoeven wat de minister betreft op zichzelf beschouwd geen aanleiding tot bescherming te hebben gegeven (brieven van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 21 oktober 2008, Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1231, en 22 maart 2010, Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1333).
2.3.3.
De minister heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling uit Iran afkomstig is, zich in Nederland tot het christendom heeft bekeerd en in Iran eerder problemen heeft ondervonden om andere reden dan zijn nieuwe geloofsovertuiging. De minister heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de eerder ondervonden problemen lang geleden hebben plaatsgevonden en destijds voor de vreemdeling geen reden voor vertrek uit Iran waren.
2.3.4.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de minister het begrip "problemen om andere reden dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende reden vormen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen" in WBV 2007/15 niet nader heeft omschreven. Nu hij in WBV 2007/15 heeft vermeld dat hij met andere problemen ook doelt op problemen die op zichzelf onvoldoende zijn voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ligt het niet voor de hand het begrip zo uit te leggen dat alleen die problemen relevant zijn, die een vreemdeling aanleiding geven het land van herkomst te verlaten en elders asiel aan te vragen.
2.3.5.
De rechtbank heeft hiermee een oordeel gegeven over de betekenis van de beleidsregel en niet over de toepassing ervan. Uit jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 28 november 2001 in zaak nr. 200101385/1, JB 2002/9, en uitspraak van 10 januari 2007 in zaken nrs. 200606030/1, 200606096/1, 200606105/1 en 200606108/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat de rechter de uitleg van een beleidsregel of een hierin voorkomend begrip, die een bestuursorgaan voorstaat, zonder terughoudendheid kan toetsen, tenzij die beleidsregel of dat begrip een nadere invulling van het bestuursorgaan in het voorliggende geval behoeft. De tekst van WBV 2007/15 biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat dat bij de zinsnede "problemen om andere reden dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende reden vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen" zo is. De rechtbank heeft de wijze waarop de minister aan deze zinsnede invulling heeft gegeven in zoverre derhalve terecht zonder terughoudendheid getoetst.
2.3.6.
Nu de minister in de grief voor het overige heeft volstaan met het herhalen van de door hem aan voormelde zinsnede gegeven, maar door de rechtbank onjuist geachte, uitleg faalt de grief.
2.4.
De in de tweede grief bestreden overweging kan niet anders worden verstaan dan als ten overvloede gegeven. Aangezien deze overweging derhalve niet dragend is voor de beslissing van de rechtbank faalt de grief reeds daarom.
2.5.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Naar aanleiding van die uitspraak heeft de minister bij besluit van 29 juni 2011 de vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning verleend. Nu hij daarmee geheel aan de aanvraag van de vreemdeling is tegemoetgekomen, mist artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, toepassing.
2.7.
De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2011
284-643.
Verzonden: 29 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser