Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-04-2019, nr. 200.182.284
ECLI:NL:GHARL:2019:3552
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
200.182.284
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:3552, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑04‑2019; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2019:534, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑01‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0103
JERF Actueel 2019/131
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Advocaatkosten die de executeur heeft gemaakt moeten voor zijn eigen rekening blijven.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.182.284
(zaaknummer rechtbank Utrecht, thans Midden-Nederland, locatie Utrecht, 257268)
arrest van 23 april 2019
in de zaak van
[Appellant] ,
[Woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder in conventie,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. R.V.C.F. Dingemans,
tegen:
1. [Geïntimeerde 1] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
in eerste aanleg: eiser in conventie,
advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer vertegenwoordigd,
2. [Geïntimeerde 2],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager,
3. [Geïntimeerde 3],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
in eerste aanleg: eiser in conventie,
advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer vertegenwoordigd,
4. [Geïntimeerde 4],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna [Geïntimeerde 1] worden genoemd, geïntimeerde sub 2 [Geïntimeerde 2] , geïntimeerde sub 3 [Geïntimeerde 3] en geïntimeerde sub 4 [Geïntimeerde 4] . Geïntimeerden gezamenlijk zullen [Geïntimeerden c.s.] (vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 januari 2019 hier over.
1.2
[Geïntimeerde 1] en [Geïntimeerde 3] zijn door respectievelijk [Appellant] en [Geïntimeerde 2] en [Geïntimeerde 4] bij exploot opgeroepen tegen de roldatum van 5 maart 2019. [Geïntimeerde 1] en [Geïntimeerde 3] zijn op 5 maart 2019 niet verschenen. Tegen hen is op diezelfde datum verstek verleend.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
in het principaal en incidenteel hoger beroep
2.1
Partijen zijn al enkele jaren verwikkeld in juridische procedures betreffende de nalatenschap van hun moeder. In haar (tussen)vonnis van 27 februari 2013 heeft de rechtbank [Appellant] veroordeeld tot het verstrekken van de afschriften van de bankrekeningen van moeder, de vordering van [Geïntimeerden c.s.] betreffende rekening en verantwoording en betreffende buitengerechtelijke kosten afgewezen, [Appellant] veroordeeld tot betaling aan ieder van [Geïntimeerden c.s.] van een bedrag van € 7.446,31, te vermeerderen met de wettelijke rente en de beslissingen die betrekking hebben op de verdeling van de nalatenschap van moeder aangehouden. De rechtbank heeft voorts op vordering van [Geïntimeerden c.s.] bij (eind)vonnis van 4 maart 2015 gelast dat partijen de nalatenschap verdelen op de wijze zoals door de rechtbank in dat vonnis bepaald, [Appellant] veroordeeld tot afgifte van diverse zaken onder last van een dwangsom en hem veroordeeld tot - kort gezegd - medewerking aan de overdracht van de woning, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen. In principaal en incidenteel hoger beroep beperkt het geschil zich tot de door de rechtbank gelastte wijze van verdeling, voor wat betreft de beslissing ter zake van de originele familiefoto’s, de ringen van de ouders, de proceskostencompensatie, de termijn voor verkoop van de woning en de berekening van het totaalsaldo van de bankrekeningen waarvan verschuldigde huurpenningen onderdeel uit maken.
in het principaal hoger beroep
2.2
Met grief 3 komt [Appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 4 maart 2015 dat hij acht jaartermijnen (en drie maandtermijnen) aan huur is verschuldigd aan de nalatenschap, zodat hij een bedrag van € 9.357,56 aan de nalatenschap is verschuldigd. [Appellant] voert daartoe aan dat hij slechts zes jaartermijnen aan huur is verschuldigd, zodat hij € 2.268,50 minder aan de nalatenschap is verschuldigd.
Bij zijn memorie van grieven in incidenteel appel heeft [Appellant] echter aangegeven dat hij in grief 3 abusievelijk van zes volle jaren in plaats van acht volle jaren huur is uitgegaan. Volgens zijn daarbij gevoegde berekening leidt dat tot een totaal door hem aan de nalatenschap verschuldigd huurbedrag van € 9.359,22. Hoewel hij volgens eigen berekening aldus meer is verschuldigd dan hetgeen waartoe de rechtbank hem heeft veroordeeld, heeft [Appellant] deze grief niet ingetrokken. Het hof stelt vast dat gelet op bij memorie van antwoord in incidenteel appel nader ingenomen stelling van [Appellant] over de door hem verschuldigde huur, [Appellant] geen belang meer heeft bij (de beoordeling van) grief 3, zodat deze grief faalt.
2.3
De eerste grief van [Appellant] ziet op de originele familiefoto’s. [Appellant] heeft onderbouwd dat met hem de afspraak is gemaakt dat [Geïntimeerde 2] de originele familiefoto’s tijdelijk mee zou nemen om daarvan kopieën voor haarzelf en eventueel andere familieleden te maken en dat de originele familiefoto’s weer bij de executeur moesten worden teruggebracht. De bij de brief van 12 april 2010 (productie 12) als bijlage A gevoegde “Lijst meegenomen goederen (niet in bewaring gegeven aan advocaat mr. Dingemans) uit ouderlijke woning d.d. 12 maart 2010” vermeldt “alle op dat moment gevonden foto’s (afspraak t.z.t. retour executeur)”. Naar het oordeel van het hof valt daaruit op te maken dat de afspraak is gemaakt dat de originele familiefoto’s terug naar de executeur, te weten [Appellant] , gaan. Daaruit valt echter, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, niet af te leiden dat partijen met de afspraak tot retournering van de foto’s aan de executeur tevens een afspraak over de verdeling van die foto’s hebben gemaakt. De verdeling daarvan diende dan ook alsnog plaats te vinden. De rechtbank heeft daartoe bij vonnis van 4 maart 2015 dan ook bepaald dat de originele familiefoto’s, voor zover niet al ontvangen, aan [Geïntimeerde 2] moeten worden toebedeeld. De eerste grief van [Appellant] faalt.
2.4
In zijn tweede grief formuleert [Appellant] een grief tegen de beslissing van de rechtbank in haar vonnis van 4 maart 2015 over de ring van vader (‘trouwring Pa in ketting’) en de ring van moeder (‘ring Ma (in ziekhuis om)’). De rechtbank heeft de trouwring van vader aan [Geïntimeerde 4] toegedeeld en die van moeder aan [Appellant] . Het hof is van oordeel dat [Appellant] , tegenover de betwisting van [Geïntimeerden c.s.] , zijn belang bij de ring van vader voldoende heeft gemotiveerd. Weliswaar betwisten [Geïntimeerden c.s.] de stelling van [Appellant] dat volgens de familietraditie sieraden van vader(s) aan de erven in de mannelijke lijn vererven, maar met [Appellant] is het hof van oordeel dat het voor de hand ligt dat een ring van vader in de mannelijke lijn en een ring van moeder in de vrouwelijke lijn “vererft”. De rechtbank heeft deze aannemelijke wijze van vererving zonder nadere toelichting bij de door haar bevolen wijze van verdeling omgekeerd, waardoor niet valt uit te sluiten dat die omkering berust op een misslag. De beslissing van de rechtbank op dit onderdeel kan dan ook niet in stand blijven. Het hof zal het vonnis van 4 maart 2015 op dit punt vernietigen en overeenkomstig artikel 3:185 BW naar billijkheid rekening houdend met de hiervoor besproken belangen bij toedeling de ring van vader alsnog aan [Appellant] toedelen en die van moeder aan [Geïntimeerde 4] . De tweede grief slaagt.
2.5
De vierde grief ziet op de beslissing van de rechtbank in haar vonnis van 4 maart 2015 dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Zulks ten onrechte, volgens [Appellant] , omdat de proceshandelingen in onderhavige procedure zien op zowel zijn hoedanigheid van executeur als in zijn rol van deelgenoot. Hij is niet met een eigen belang in een gerechtelijke procedure betrokken. Hij vertegenwoordigt als executeur het belang van de nalatenschap en daarom is het niet redelijk om wanneer hij door de erfgenamen in een procedure wordt betrokken de daarmee gemoeide kosten, waaronder die van rechtsbijstand, voor zijn eigen rekening te laten komen, aldus [Appellant] .
De kosten van de executele zijn schulden van de nalatenschap en komen voor rekening van de erfgenamen (artikel 4:7 lid 1 onder d BW). Indien de executeur gelet op zijn taak en de vervulling daarvan in redelijkheid niet had kunnen komen tot het maken van deze kosten of het ontstaan daarvan had kunnen voorkomen kan er aanleiding zijn te oordelen dat de executeur deze kosten geheel of gedeeltelijk zelf moet dragen. Daarbij zijn in elk geval van belang de aard van deze kosten, de reden voor het ontstaan daarvan, de verwijtbaarheid en de vermijdbaarheid daarvan en de omvang van de nalatenschap. In hoeverre de kosten van executele voor rekening van de executeur komen zal in het algemeen aan de orde komen bij de rekening en verantwoording door de executeur (zie ook hof Arnhem-Leeuwarden 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1587 rov. 4.33/34).
Het hof is van oordeel dat de advocaatkosten die [Appellant] als executeur in deze procedure heeft gemaakt in dit geval voor zijn rekening moeten blijven. Gelet op zijn functie als executeur en de daarbij horende taken had [Appellant] het ontstaan van deze kosten kunnen voorkomen door zijn functie van executeur naar behoren te vervullen of indien dat voor hem niet mogelijk was ontslag te nemen. Doordat [Appellant] zijn taken niet naar behoren vervulde was [Geïntimeerden c.s.] genoodzaakt in rechte nakoming daarvan te vorderen.
De vierde grief faalt.
2.6
Nu alle grieven, behalve grief 2 met betrekking tot de ringen, in het principale beroep, falen, behoeft de vijfde grief, die ziet op de berekening door de rechtbank van het saldo van de nalatenschap, geen afzonderlijke bespreking meer.
in het incidenteel hoger beroep
2.7
Met de eerste grief beoogt [Geïntimeerden c.s.] een aanvulling/verbetering van het vonnis van 4 maart 2015, in die zin dat zij wenst dat het hof beslist dat de gestelde termijn van drie jaar voor verkoop van de woning eerst ingaat vanaf de datum dat de verkoopopdracht daadwerkelijk aan de makelaar is verstrekt, dus vanaf het moment van ondertekening van de verkoopopdracht. Het hof is van oordeel dat [Geïntimeerden c.s.] , nu er voorlopige voorzieningen zijn gewezen, er inmiddels een makelaar is ingeschakeld en er een potentiele koper is gevonden, geen belang meer bij de grief heeft. De eerste grief faalt.
2.8
In haar tweede grief voert [Geïntimeerden c.s.] aan dat in de berekening van het te verdelen saldo van de bankrekeningen nog moeten worden betrokken de huurpenningen over de jaren 2002, 2003 en 2004 (dus nog voor het overlijden van moeder) die [Appellant] nog verschuldigd was voor de huur van de woning. [Geïntimeerden c.s.] stelt dat zij per abuis die penningen niet in eerste aanleg heeft gevorderd. In totaal zou [Appellant] over die jaren nog een bedrag van € 3.403,35 zijn verschuldigd.
[Appellant] betwist dat hij over die jaren nog huur is verschuldigd, primair omdat hij de huur over die jaren altijd contant aan zijn moeder heeft betaald, subsidiair omdat de huurvordering over die jaren inmiddels is verjaard.
Gesteld noch gebleken is dat [Geïntimeerden c.s.] eerder dan bij memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep betaling van de huurpenningen over de jaren 2002, 2003 en 2004 van [Appellant] heeft gevorderd. Aangezien ingevolge artikel 3:308 BW rechtsvorderingen tot betaling van huur verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, slaagt het beroep van [Appellant] op verjaring. Dat zou anders zijn indien [Geïntimeerden c.s.] een beroep zou hebben gedaan op gedwongen schuldverrekening van deze schuld in de zin van artikel 3:184 BW/4:228 BW (toerekening van de schuld op het aandeel van [Appellant] in de nalatenschap van moeder). In dat geval is de vraag of verjaring een rol speelt immers niet relevant. [Geïntimeerden c.s.] heeft dat beroep evenwel niet gedaan. Ook de tweede grief faalt.
3. De slotsom
in het principaal hoger beroep
3.1
Grief 2 slaagt en de overige grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het de beslissing over de ringen betreft.
in het incidenteel hoger beroep
3.2
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
in het principaal en incidenteel hoger beroep
3.3
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2015, behoudens voor zover het de toedeling van de ringen betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
deelt de ring van moeder (deze ring is aan partijen genoegzaam bekend als “ring Ma (in ziekenhuis om)”) toe aan [Geïntimeerde 4] ;
deelt de ring van vader (deze ring is aan partijen genoegzaam bekend als “trouwring Pa in ketting”) toe aan [Appellant] ;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. Vugt en M.S. van Gaalen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Nietigheid dagvaarding. Processueel ondeelbare rechtsverhouding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.182.284
(zaaknummer rechtbank Utrecht, thans Midden-Nederland, locatie Utrecht, 257268)
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van
[Appellant] ,
wonende te [Woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. R.V.C.F. Dingemans,
tegen:
1. [Geintimeerde 1] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer vertegenwoordigd,
2. [Geintimeerde 2],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager,
3. [Geintimeerde 3],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer vertegenwoordigd,
4. [Geintimeerde 4],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager.
Geïntimeerde onder 1 zal hierna worden aangeduid als [Geintimeerde 1] , geïntimeerde onder 2 [Geintimeerde 2] , geïntimeerde onder 3 [Geintimeerde 3] en geïntimeerde onder 4 [Geintimeerde 4] . Geïntimeerden onder 2 en 4 zullen gezamenlijk [Geintimeerde c.s.] (vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 september 2009, 29 augustus 2012, 27 februari 2013 en 4 maart 2015 die de rechtbank Utrecht, respectievelijk rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 1 juni 2015,
- de memorie van grieven met productie 13,
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van 15 mei 2018 met productie 1,
- een antwoordakte van 26 juni 2018.
2.2
Vervolgens heeft [Appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.3. van het vonnis van 29 augustus 2012. Deze feiten zijn hierna voor een goed begrip en voor de leesbaarheid van dit arrest weergegeven en door het hof aangevuld.
3.2
Partijen zijn de vijf kinderen van het echtpaar [vader] , overleden op [overlijdensdatum] , hierna te noemen ‘vader’, en [moeder] , overleden op [overlijdensdatum] , hierna te noemen ‘moeder. Het gezin woonde in het pand met opstallen aan de [adres] te [Woonplaats] , hierna te noemen ‘de woning’. Vader dreef vanuit de woning een handelsbedrijf in lompen en metaal. Moeder heeft de woning met ingang van 1 mei 1994 verhuurd aan [Appellant] voor de duur van vijfentwintig jaar. De huurprijs bedraagt ƒ 2.500 per jaar, bij vooruitbetaling te voldoen op 1 mei van ieder jaar. Dit blijkt uit een onderhandse akte die is ondertekend op 23 september 1994.
3.3
Moeder heeft in haar testament van 26 juni 2003 het wettelijk erfrecht op de vererving van haar nalatenschap van toepassing verklaard, een aantal legaten gemaakt en [Appellant] tot executeur benoemd. [Appellant] heeft die benoeming aanvaard.
3.4
Partijen hebben elk de nalatenschap van moeder beneficiair aanvaard. Tot deze nalatenschap zijn partijen ieder voor een vijfde deel gerechtigd.
3.5
Tussen partijen zijn geschillen gerezen over de verdeling van de nalatenschap van moeder. De rechtbank heeft op vordering van [Geintimeerde c.s.] bij vonnis van 4 maart 2015 gelast dat partijen de nalatenschap verdelen als is bepaald in 3.1 tot en met 3.5 van dat vonnis, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[Appellant] komt met vijf grieven op tegen de vonnissen van de rechtbank van 30 september 2009, 29 augustus 2012, 27 februari 2013 en 4 maart 2015 en biedt aan al zijn stellingen te bewijzen. Hij vordert in hoger beroep dat het hof de bestreden vonnissen vernietigt en opnieuw recht zal doen en de vorderingen van [Geintimeerde c.s.] met inachtneming van de door hem geformuleerde grieven zal afwijzen dan wel zal herstellen met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
4.2
[Geintimeerde c.s.] voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof:
- de vorderingen van [Appellant] in hoger beroep afwijst;
- de tussenvonnissen in eerste aanleg van de rechtbank van 29 augustus 2012 en 27 februari 2013 bekrachtigt;
- het eindvonnis in eerste aanleg van 4 maart 2015 aanvult dan wel verbetert, in die zin:
- dat het hof bepaalt dat de termijn van drie jaar die de rechtbank heeft genoemd in het vonnis van 4 maart 2015 onder 3.1.11 ingaat op de dag dat partijen daadwerkelijk een verkoopopdracht aan een verkopend makelaar hebben verstrekt,
- dat het hof de berekening van de rechtbank onder 2.35 aanvult en de schuld van [Appellant] aan de erfgenamen uit hoofde van (achterstallige) huurpenningen tot 4 maart 2015 bepaalt op € 12.761,71,
- dat het hof voor recht verklaart dat het te verdelen saldo op de ervenrekening op 4 maart 2015 € 28.966,93 bedraagt, uit hoofde waarvan aan een ieder van de deelgenoten toekomt 1/5e ofwel € 5.793,39;
- [Appellant] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
4.3
[Appellant] voert verweer in het incidenteel hoger beroep en concludeert tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep van [Geintimeerde c.s.] , met veroordeling van [Geintimeerde c.s.] in de kosten van beide instanties.
4.4
Artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) opent de mogelijkheid tot vereenvoudigde uitbrenging van een exploot waarbij een gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld. In degelijke gevallen geldt als subsidiair betekeningsadres het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie de geëxploiteerde laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. Gelet op artikel 79, tweede lid Rv worden partijen geacht tot aan het eindvonnis bij de door hen gestelde advocaat woonplaats te hebben gekozen, tenzij zij hebben verklaard een andere woonplaats te hebben gekozen.
4.5
Blijkens de inleidende dagvaarding hebben geïntimeerden onder 1 tot en met 4, in eerste aanleg eisers, woonplaats gekozen ten kantore van mr. E.A.T.M. Steverink, advocaat te Utrecht. Bij akte van 18 mei 2011 in eerste aanleg heeft mr. Steverink zich als advocaat van geïntimeerden onder 1 en 3 onttrokken. Mr. Steverink is alstoen advocaat van geïntimeerden onder 2 en 4 gebleven. Op een later moment in de procedure in eerste aanleg is mr. Vaandrager de opvolgend advocaat van geïntimeerden onder 2 en 4 geworden. Ten aanzien van geïntimeerden onder 1 en 3 heeft het kantooradres van mr. Vaandrager nooit als subsidiair kantooradres gegolden, nu zij in eerste aanleg niet voor hen heeft opgetreden.
4.6
De appeldagvaarding is niet aan geïntimeerden onder 1 en 3 uitgebracht, maar is op de voet van artikel 63 Rv gedaan aan het kantoor van mr. Vaandrager te Utrecht en het exploot is gelaten aan [Werknemer kantoor mr. Vaandrager] , aldaar werkzaam. Geïntimeerden onder 1 en 3 zijn niet in het geding in hoger beroep verschenen. Tegen hen is op de rol van 22 december 2015 verstek verleend.
4.7
Het hof is van oordeel dat de appeldagvaarding lijdt aan een gebrek en dat het aannemelijk is dat het exploot van dagvaarding geïntimeerden onder 1 en 3 als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt. Het hof ziet aanleiding terug te komen op de eerdere verstekverlening, omdat de eerdere verstekverlening op een evident onjuiste juridische grondslag berust. Dat betekent dat de geïntimeerden onder 1 en 3 niet in deze procedure in het principaal hoger beroep zijn betrokken. Zij zijn evenmin betrokken in het incidenteel hoger beroep.
4.8
De vorderingen in de onderhavige procedure betreffen de verdeling van de nalatenschap van de moeder en daarmee een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het gaat daarbij om een beslissing die in dezelfde zin moet luiden ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Bij arrest van 10 maart 2017 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:411) beslist dat in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken. Indien daarvan sprake is, kan de rechter slechts een beslissing geven in een geding waarin alle bij de rechtsverhouding betrokkenen partij zijn zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter ook ambtshalve de gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op voet van artikel 118 Rv.
4.9
Het hof zal dan ook beslissen als volgt en iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
Het hof:
in het principaal hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 5 maart 2019 en geeft [Appellant] de gelegenheid alsnog [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] tegen die roldatum in het principaal hoger beroep te betrekken zulks door tijdig alle in hoger beroep door partijen tot nu tot ingediende processtukken mee te betekenen, dan wel op die datum mee te delen dat hij dit zal nalaten;
bepaalt dat voor het geval [Appellant] ervoor kiest [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] in het principaal hoger beroep te betrekken, de zaak vervolgens zal worden verwezen naar de rol van 2 april 2019 voor het nemen van de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep aan de zijde van [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] ;
in het incidenteel hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 5 maart 2019 en geeft [Geintimeerde c.s.] de gelegenheid alsnog [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] tegen die roldatum in het incidenteel hoger beroep te betrekken dan wel op die datum mee te delen dat zij dit zal nalaten;
bepaalt dat voor het geval [Geintimeerde c.s.] ervoor kiest [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] in het incidenteel hoger beroep te betrekken, de zaak vervolgens zal worden verwezen naar de rol van 2 april 2019 voor het nemen van de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] ;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. Vugt en M.S. van Gaalen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.