Ik laat daarom een weergave van de feiten achterwege. Zie voor de feiten de beschikking van de Ondernemingskamer van 24 november 2008, rov. 2.1-2.50 en de aanvullende feitenvaststelling in de beschikking van 9 februari 2009, rov. 2.1-2.6.
HR, 25-05-2012, nr. 11/02745
ECLI:NL:HR:2012:BW0242
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-05-2012
- Zaaknummer
11/02745
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BW0242
- Roepnaam
Fortis/VEB
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW0242, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW0242
ECLI:NL:HR:2012:BW0242, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW0242
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2011
- Wetingang
art. 436 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑05‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/02745
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 maart 2012
Conclusie inzake:
Ageas N.V. (voorheen Fortis N.V.)
tegen
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VEB NCVB
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerster 3]
- 4.
[Verweerder 4]
- 5.
Pluvezo B.V.
- 6.
[Verweerster 6]
- 7.
[Verweerster 7]
- 8.
[Verweerder 8]
en
Stichting Investor Claims Against Fortis
Het gaat in deze zaak - m.i. thans uitsluitend - om de vraag of verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: Fortis, ontvankelijk is in haar cassatieberoep van de beschikking van de ondernemingskamer om verweerster in cassatie Stichting Investor Claims against Fortis toe te laten als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure1..
1. Procesverloop2.
1.1
Bij verzoekschrift van 13 oktober 2008 hebben verweerders in cassatie onder 1 tot en met 8, hierna: VEB c.s., de ondernemingskamer - kort gezegd - verzocht (i) een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Fortis en de met haar in een groep verbonden vennootschappen over het tijdvak van 29 mei 2007 tot en met de dag van de beschikking van de ondernemingskamer en (ii) de in het verzoekschrift genoemde onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding.
1.2
Fortis heeft het verzoek bestreden en de ondernemingskamer verzocht VEB c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans hen dit te ontzeggen althans af te wijzen, met veroordeling van VEB c.s. in kosten van het geding.
1.3
Bij "verweerschrift van belanghebbende partij, tevens houdende een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen" heeft ook European Shareholders Group, hierna: ESG, de ondernemingskamer - samengevat - verzocht een onderzoek naar het beleid van en de gang van zaken bij Fortis in te stellen en de door VEB c.s. verzochte onmiddellijke voorzieningen te treffen en voorts andere in het verweerschrift genoemde onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding.
1.4
De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 24 november 2008 de door VEB c.s. en ESG verzochte onmiddellijke voorzieningen geweigerd en een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Fortis over de periode vanaf 29 mei 2007. Bij beschikking van 5 december 2008 zijn vervolgens dr. F.J.G.M. Cremers, mr. C.E. Drion en drs. C.J.M. Scholtes aangewezen als onderzoekers.
1.5
VEB c.s. hebben bij op 17 augustus 2010 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met bijlagen verzocht 1. te verstaan dat er bij Fortis in de periode vanaf 20 september 2007 tot en met 29 september 2008 sprake is geweest van wanbeleid zoals nader uiteengezet in het verzoekschrift en 2. bij wijze van voorziening te vernietigen het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis van 29 april 2008 tot het verlenen van décharge aan het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid.
Fortis heeft de ondernemingskamer bij verweerschrift verzocht het verzoek van VEB c.s. af te wijzen.
1.6
Stichting Investor Claims Against Fortis, hierna Stichting Investor Claims, heeft bij brieven, achtereenvolgens ingekomen ter griffie van de ondernemingskamer op 21 en 28 januari 2011, de ondernemingskamer - zakelijk weergegeven - verzocht:
- (a)
haar als belanghebbende aan te merken in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen tijdens de mondelinge behandeling als belanghebbende het woord te voeren;
- (b)
haar als belanghebbende aan te merken als bedoeld in de beschikking van de ondernemingskamer van 16 juni 2010 voor wie ook de aldaar bedoelde overige bijlagen bij het onderzoeksverslag ter inzage liggen en
- (c)
de verzoeken van VEB c.s. toe te wijzen.
1.7
Fortis heeft de ondernemingskamer verzocht de verzoeken van Stichting Investor Claims af te wijzen.
1.8
Na verdere stukkenwisseling en behandeling van genoemde verzoeken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2011, heeft de ondernemingskamer het verzoek van Stichting Investor Claims onder (a) bij beschikking van 16 maart 2011 toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.9
Fortis heeft tegen deze beschikking tijdig3. beroep in cassatie ingesteld.
VEB c.s. hebben een verweerschrift ingediend met conclusie tot niet-ontvankelijkheid van Fortis, waarop Fortis bij verweerschrift naar aanleiding van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep heeft gereageerd.
Vervolgens heeft Stichting Investor Claims een verweerschrift ingediend, met verzoek tot niet-ontvankelijkheidverklaring van Fortis. Fortis heeft ook hierop een verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid
2.1
VEB c.s. hebben zich in hun verweerschrift allereerst beroepen op de niet-ontvankelijkheid van Fortis in haar cassatieberoep omdat de bestreden beschikking geen eindbeschikking is en de ondernemingskamer het verzoek van Fortis tot het openstellen van tussentijds cassatieberoep bij beschikking van 16 juni 2011 heeft afgewezen.
2.2
Stichting Investor Claims heeft in haar verweerschrift op dezelfde grond geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Fortis in haar cassatieberoep.
2.3
Het recht van enquête is neergelegd in de tweede afdeling van titel 8 van boek 2 BW (art. 2:344 tot en met 2:359 BW). De enquêteprocedure vormt een bijzondere rechtsgang bij een daartoe speciaal aangewezen rechterlijke instantie4. en valt uiteen in twee fasen. In de eerste fase kan op de voet van art. 2:345 lid 1 BW door degenen die daartoe op grond van de art. 2:346 BW en 2:347 BW de bevoegdheid bezitten, een verzoek worden gedaan om een of meer onderzoekers te benoemen die een onderzoek instellen naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon. De tweede fase tot vaststelling van wanbeleid en het treffen van voorzieningen wordt wederom ingeleid met een verzoekschrift (art. 2:355 BW).
In beide fasen moet het verzoek worden gedaan bij verzoekschrift dat moet worden ingediend bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
De regeling van het enquêterecht in Boek 2 bevat geen eigen voorschrift voor het hiervoor onder 1.6 genoemde verzoek, hetgeen meebrengt dat de bepalingen van de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (boek I titel 3) van toepassing zijn.
2.4
De art. 261 e.v. Rv. bevatten geen voorschrift voor het verzoek om te worden toegelaten als belanghebbende in een reeds aanhangige verzoekschriftprocedure. Dit lost zich op via art. 282 Rv. dat in het eerste lid bepaalt dat iedere belanghebbende een verweerschrift kan indienen5.. Soms - zoals in deze zaak - bevat het verweerschrift met zoveel woorden het verzoek aan de rechter om als belanghebbende te worden toegelaten, maar meestal ligt een dergelijk verzoek besloten in het indienen van het verweerschrift. Hetzelfde geldt voor de uitspraak; in de meeste gevallen is de beslissing of iemand kan worden toegelaten als belanghebbende impliciet vervat in het door de rechter in behandeling nemen van het verweerschrift.
2.5
Een voorbeeld van het met zoveel woorden toelaten van een partij als belanghebbende in een aanhangige enquêteprocedure is de beschikking van de ondernemingskamer van 25 oktober 2002 (Laurus)6.. In die zaak had de ondernemingskamer bij eerdere beschikking een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Laurus in een bepaalde periode, waarna een nieuw verzoek werd ingediend tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken in een opvolgende periode. In die tweede procedure verzocht Deminor te worden toegelaten als belanghebbende, hetgeen de ondernemingskamer toestond op de grond dat iedere belanghebbende op de voet van art. 282 Rv. in de loop van de behandeling een verweerschrift kan indienen en dat deze regel ook geldt indien het gaat om de behandeling van een nader verzoekschrift in een enquêteprocedure indien het onderzoek reeds is bevolen en gaande is.
2.6
In deze Laurus-zaak wenste Deminor zich slechts te scharen aan de zijde van de verzoeksters. Een voorbeeld van het indienen van een verweerschrift waarin niet alleen het oorspronkelijke verzoek wordt ondersteund maar ook eigen voorzieningen worden gevraagd, betreft het hiervoor onder 1.3 genoemde verzoek van ESG, waarbij het verzoek tot het treffen van voorzieningen dan is gebaseerd op het vierde lid van art. 282 Rv.
2.7
In de dagvaardingsprocedure zijn beide hiervoor genoemde vormen van het zich mengen van een partij in een procedure tussen twee (of meer) andere partijen geregeld in de incidenten van voeging en tussenkomst.
Iedere derde die belang heeft bij een tussen andere partijen gevoerd geding kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen (art. 217 Rv.). Een vordering tot voeging of tot tussenkomst wordt ingesteld bij een incidentele conclusie, vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen (art. 218 Rv.)7..
2.8
In geval van voeging schaart de derde zich aan de zijde van één van beide partijen met als doel toewijzing van de vordering in de hoofdzaak (bij voeging aan de zijde van de eiser) of afwijzing daarvan (aan de zijde van de gedaagde)8.. Indien de voeging wordt toegestaan wordt de derde partij in de procedure en kan deze aanspraak maken op afschriften van alle gewisselde en nog te wisselen processtukken9..
Bij tussenkomst stelt de derde een eigen vordering in tegen één van beide of tegen beide partijen en is sprake van een geding waarin alle drie de partijen tegenover elkaar staan10..
De aard van de verzoeken van Stichting Investor Claims komt in hoge mate overeen met die van het incident tot voeging uit de dagvaardingsprocedure: zij verzoekt de ondernemingskamer om toewijzing van de vorderingen van VEB11. .
2.9
Nadere bestudering van enkele uitspraken van de ondernemingskamer laat zien dat het bij verweerschrift verzoeken om te worden toegelaten als belanghebbende in de enquêteprocedure en het bij verweerschrift verzoeken zich te mogen voegen in de procedure door elkaar worden gebruikt en dat partijen m.i. daarmee hetzelfde bedoelen12..
2.10
Art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a Rv. bepaalt wanneer van beschikkingen van een hof cassatie kan worden ingesteld: tenzij de rechter anders heeft bepaald kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van een eindbeschikking cassatieberoep worden ingesteld.
Nu de ondernemingskamer het verzoek van Fortis tot het openstellen van tussentijds cassatieberoep bij beschikking van 16 juni 2011 heeft afgewezen, is Fortis slechts thans ontvankelijk indien de bestreden beschikking (ten opzichte van haar) een eindbeschikking is.
2.11
Onder een tussenbeschikking dient te worden verstaan een uitspraak waarin de rechter in het dictum ervan nog niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud over enig deel van het verzochte heeft beslist13.. Onder 'het verzochte' dient hetzelfde te worden verstaan als in de dagvaardingsprocedure onder 'het gevorderde', te weten het verzoek dat inzet is van het geding14..
Met betrekking tot uitspraken in een incident geldt dat deze doorgaans tussenuitspraken zijn omdat er in het dictum van die uitspraak over het gevorderde zelf geen definitieve beslissing wordt genomen, zoals bijvoorbeeld de uitspraak in een vrijwaringsincident15..
2.12
Ingeval van een procedure tussen verschillende partijen kan het voorkomen dat een vonnis wordt gewezen dat ten aanzien van sommige partijen een tussenvonnis is en ten opzichte van een andere partij als een eindvonnis kan worden gekwalificeerd. In de literatuur16. wordt in dit verband vooral gewezen op het arrest Van Hulst/Van Eeuwijk17., waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een arrest waarbij in het dictum definitief afwijzend wordt beslist op een door een getuige ingestelde incidentele vordering tot het buiten effect stellen van de oproeping van de getuige en/of tot het verklaren dat de getuige zich kan verschonen van de verplichting te verschijnen en te getuigen, ten opzichte van die getuige (curs. W-vG) moet worden beschouwd als een eindarrest waartegen door hem een rechtsmiddel kan worden ingesteld.
2.13
Winters18., De Folter19., Ynzonides en Van Geuns20. en Van Schaick21. nemen op grond van dit arrest en van het arrest Ogenia/gemeente 's-Gravenhage22. aan dat een afwijzing van een incidentele vordering tot voeging alleen ten opzichte van de partij die de voeging vorderde een eindvonnis is en ten opzichte van de overige partijen een tussenvonnis. Ik ben het met die kwalificatie eens: de beslissing op een incidentele vordering tot voeging staat los van de inzet van de hoofdzaak, maar heeft bij afwijzing wel directe gevolgen voor de partij die de voeging heeft gevorderd aangezien voor deze partij later geen beroepsmogelijkheid openstaat.
2.14
Ik meen dat voor de aard van de beslissing op het onderhavige verzoek om te worden toegelaten als belanghebbende in de enquêteprocedure kan worden aangesloten bij de regeling van het incident van voeging uit de dagvaardingsprocedure23.. Het feit dat de bepalingen over voeging en tussenkomst niet zijn geschreven voor de verzoekschriftprocedure24. doet aan analogische toepassing niet af25..
2.15
Het m.i. in hoge mate contentieuze karakter van de enquêteprocedure verzet zich ook niet tegen aansluiting bij onderdelen uit de dagvaardingsprocedure. Hoewel destijds voor de verzoekschriftprocedure is gekozen, is de opzet ervan voor bepaalde aspecten van de enquêteprocedure met haar veelal ingewikkelde en uitgebreide feitencomplex en haar ingrijpende karakter minder geschikt. Voor aanpassing op onderdelen aan voorschriften voor de dagvaardingsprocedure is dan ook in de literatuur gepleit26..
2.16
Ook de wetgever is zich ervan bewust dat het contentieuze karakter van de enquêteprocedure om versterking van de waarborgen van een ordelijk verloop en inbreng van partijen vraagt en heeft daarom in het in september 2011 ingediende wetsvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht27. elementen uit de dagvaardingsprocedure ingebracht en de procedure aangescherpt. Zo wil de minister bijvoorbeeld met betrekking tot de wijziging van art. 2:349a lid 2 BW tegemoet komen aan het SER-advies om bij de belangenafweging in het kader van het treffen van onmiddellijke voorzieningen aan te sluiten bij de kort geding procedure28. en heeft hij op advies van Commissie Vennootschapsrecht het voorschrift opgenomen dat de ondernemingskamer een termijn dient te bepalen voor het indienen van een verweerschrift en voor het indienen van een zelfstandig verzoek29..
2.17
Gelet op het voorgaande meen ik dat van een afwijzende beschikking op een verzoek tot toelating in de procedure als belanghebbende/voeging slechts de afgewezen belanghebbende onmiddellijk cassatieberoep kan instellen. Van een toewijzende beschikking kan - behoudens verlof - geen tussentijds cassatieberoep worden ingesteld omdat het een tussenbeschikking is.
2.18
Dit brengt het volgende mee.
Zoals hiervoor onder 1.6 en onder 1.8 vermeld heeft Stichting Investor Claims drie verzoeken gedaan en heeft de ondernemingskamer uitsluitend het eerste verzoek (te weten om Stichting Investor Claims als belanghebbende aan te merken in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen tijdens de mondelinge behandeling als belanghebbende het woord te voeren) toegewezen. In zoverre is de bestreden beschikking voor Fortis een tussenbeschikking. Ik lees het cassatieverzoekschrift aldus dat Fortis slechts opkomt tegen de toewijzing van het eerste verzoek. Overigens zou van het afgewezen verzoek (om Stichting Investor Claims als belanghebbende aan te merken als bedoeld in voormelde beschikking van 16 juni 2010 voor wie ook de aldaar bedoelde overige bijlagen bij het onderzoeksverslag ter inzage liggen) slechts onmiddellijk cassatieberoep openstaan voor Stichting Investor Claims. Het derde verzoek, waarover de ondernemingskamer m.i. geen beslissing heeft gegeven, wordt niet in het cassatieberoep van Fortis betrokken30..
Fortis dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep.
2.19
Het door Fortis genoemde argument dat het belang van een efficiënte procesvoering wordt gediend met het als een eindbeschikking aanmerken van onderhavige beslissing31. overtuigt mij niet omdat de voortgang van de enquêteprocedure niet afhangt van de beslissing op de in het cassatieberoep aan de orde gestelde vraag wie als belanghebbenden in de enquêteprocedure kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft Stichting Investor Claims door afwijzing van het tweede verzoek slechts beperkte toegang tot de procedure als belanghebbende gekregen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster tot cassatie in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2012
Sterk ingekort. Zie voor het volledige procesverloop de beschikkingen van de Ondernemingskamer van 24 november 2008, 5 december 2008, 9 februari 2009, 8 mei 2009, 26 november 2009, 18 mei 2010, 25 augustus 2010 en 16 maart 2011, alle § 1.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 15 juni 2011 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
HR 27 september 2000, LJN AA7245 (JOR 2000, 217 m.nt. M. Brink; ONDR 2000, 55 m.nt. S.M. Bartman; NJ 2000, 653).
Enigszins kritisch over de verhouding tussen de inrichting van de enquêteprocedure en de ruime mate waarin belanghebbenden de mogelijkheid van de ondernemingskamer krijgen om van hun standpunt in de procedure te doen blijken is M.W. Josephus Jitta, Formele aspecten van het enquêterecht; op zoek naar het schaap met vijf poten, OR 2003/15, p. 547.
LJN AF0037 (JOR 2002, 217 m.nt. M. Brink).
Zie over voeging en tussenkomst: Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 183; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 100; Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, p. 183; Van Maanen 2008, (T&C Rv), art. 217, aant. 1 en Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, art. 217, aant. 2; Van Rossem/Cleveringa I, art. 285, aant. 3.
Zie Van Maanen 2010, (T&C Rv), art. 217 Rv, aant. 1b.
Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, Boek 1, titel 2, afd. 10, § 3, aant. 5.
Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, Boek 1, titel 2, afd. 10, § 3, aant. 6.
Het verzoek tot inzage in de bijlagen bij het onderzoeksrapport is m.i. in cassatie niet aan de orde, zie hierna onder 2.19.
Zie bijv. Hof Amsterdam 16 oktober 2001, LJN AD4598 (JOR 2001, 251) onder 1.5 en 1.7. Zie daarnaast in de Versatel-zaak: Hof Amsterdam 14 december 2005, LJN AU8151 (JOR 2006, 7 m.nt. F.J.P. van den Ingh) onder 1.6 en 1.7; Hof Amsterdam 24 maart 2006, LJN AV6564 (JOR 2006, 98) onder 1.7 en Hof Amsterdam 8 december 2006, LJN AZ4007 (JOR 2007, 41) onder 1.11.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 226; Hammerstein (T&C Rv) art. 358, aant. 3. Zie voor de dagvaardingsprocedure o.m. HR 10 oktober 2003, LJN AI0309 (NJ 2003, 709); HR 18 februari 2005, LJN AS3640 (NJ 2005, 575); HR 17 april 2009, LJN BH3187; Asser Procesrecht/Van Schaick 2011, nr. 104; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 4-8 met verdere verwijzingen.
Daartoe behoren in de dagvaardingsprocedure niet op de voortgang of de instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals de vordering tot het bevelen van een deskundigenonderzoek, zie HR 22 januari 2010, LJN BK1639 (NJ 2011, 269 m.nt. H.J. Snijders).
HR 14 december 2007, LJN BB7189 (NJ 2008, 9). Zie voor een overzicht van rechtspraak van de HR waarin uitspraken zijn gekwalificeerd als tussen-, deel- of einduitspraak: Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 8.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2011, nr. 105; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant.7; Snijders/Wendels, 2009, nr. 59, p. 65 (hoewel hij het dogmatisch juister acht niet te spreken van eindvonnis maar van een vonnis dat naar zijn aard slechts vatbaar is voor beroep binnen de beroepstermijn); F.J. Fernhout, Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken, diss. UM, 2004, nr. 4.4.4, p. 270; S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010/1, § 2.2 en noot 18; B. Winters (T&C Rv) 2009, art. 398, aant. 3a.
HR 19 september 2003, LJN AF8273 (NJ 2005, 454 m.nt. W.D.H. Asser). Zie ook HR 17 november 1967, NJ 1968, 168.
B. Winters, een nieuwe categorie eindvonnissen, WPNR 6142 (1994), p. 458 e.v.
M.O.J. de Folter, Vrijwaring en Interventie, 2009, nr. 153.
Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 7.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2011, nr. 105.
HR 24 juni 1992, LJN AD1703 (NJ 1993, 548), waarin de afwijzing van een vordering tot tussenkomst in een onteigeningsgeding werd gekwalificeerd als een eindvonnis.
Zo ook H.M. de Mol van Otterloo, De enquêteprocedure; gedachten over wetswijzigingen, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2004-2005, p. 185.
Zie onder het vóór 1 januari 2002 geldende recht: Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Doek/Wesseling-van Gent, Boek I, titel 12, aant. 42b; S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, § 5.2.8; Van Rossem/Cleveringa I, art. 285, aant. 2 en de noot van W.H. Heemskerk onder HR 13 maart 1987, LJN AG5559 (NJ 1987, 583). Zie voor huidig recht: Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis, Boek 1 titel 3, aant. 19; Snijders/Klaassen/Meijer, 2011, nr. 311.
Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis, Boek 1 titel 3, aant. 19 met verwijzingen in noot 4.
Zie daarover o.a. M.W. Josephus Jitta, Enkele gedachten over het formele enquêterecht; is het efficiënt wanneer de dienstmaagd moeder wordt?, preadvies van de Vereeniging 'Handelsrecht' 2004, p. 17 en 26; De Mol van Otterloo, t.a.p., p. 182-184 en E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that's the question, in: Geschriften vanwege de vereniging Corporate Litigation 2005-2006, nr. 25-27.
Wetsvoorstel tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, 2010-2011, 32 887, nr. 1.
Op p. 2 van het verzoekschrift tot cassatie wordt gesproken over de verzoeken (i) en (ii) tot toelating als belanghebbende.
Verweerschrift n.a.v. beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van 3 augustus 2011, nr. 12.
Uitspraak 25‑05‑2012
Partij(en)
25 mei 2012
Eerste Kamer
11/02745
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
AGEAS N.V. (voorheen Fortis N.V.),
gevestigd te Utrecht,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
t e g e n
1. De vereniging met volledige rechts-bevoegdheid VEB NCVB,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats], België,
5. PLUVEZO B.V.,
gevestigd te Meerlo,
6. [Verweerster 6],
gevestigd te [vestigingsplaats],
7. [Verweerster 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.W.J. Coenen,
9. De stichting STICHTING INVESTOR CLAIMS AGAINST FORTIS,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als Fortis. Verweerders 1 tot en met 2 zullen hierna ook worden aangeduid als VEB c.s. en verweerster onder 9 als de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikkingen in de zaak 200.015.810/01 OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 24 november 2008, 5 december 2008, 9 februari 2009, 8 mei 2009, 26 november 2009, 18 mei 2010, 16 juni 2010 en 25 augustus 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.071.997/01 OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 16 maart 2011.
De beschikking van 16 maart 2011 van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van 16 maart 2011 van de ondernemingskamer heeft Fortis beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
VEB c.s. hebben verzocht Fortis niet-ontvankelijk te verklaren en het middelonderdeel I te verwerpen. Stichting Investor Claims heeft verzocht Fortis
niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep, althans het cassatieberoep van Fortis te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-Van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster tot cassatie in haar cassatieberoep.
Mr. B. Winters en mr. J. van der Beek, advocaten te Amsterdam, hebben mede namens de advocaat van Fortis bij brief van 6 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
VEB c.s. hebben de ondernemingskamer onder meer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Fortis over het tijdvak van 29 mei 2007 tot en met de dag van de beschikking van de ondernemingskamer.
3.2
Nadat op bevel van de ondernemingskamer het verzochte onderzoek was verricht hebben VEB c.s. de ondernemingskamer verzocht (i) te verstaan dat er bij Fortis in de periode vanaf 20 september 2007 tot en met 29 september 2008 sprake is geweest van wanbeleid zoals nader uiteengezet in het verzoekschrift en (ii) bij wijze van voorziening te vernietigen het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis van 29 april 2008 tot het verlenen van décharge aan het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid.
3.3
De Stichting heeft de ondernemingskamer onder meer verzocht haar als belanghebbende aan te merken in de hiervoor in 3.2 bedoelde procedure tegen Fortis.
3.4
De ondernemingskamer heeft dit verzoek bij beschikking toegewezen. Het verzoek van Fortis tot openstelling van tussentijds beroep in cassatie tegen deze beschikking is door de ondernemingskamer afgewezen.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1
VEB c.s. en de Stichting voeren aan dat Fortis niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde cassatieberoep. Beide leggen hieraan ten grondslag dat de bestreden beschikking van de ondernemingskamer een tussenbeschikking is waartegen op de voet van art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. 426 lid 4 Rv. uitsluitend beroep in cassatie kan worden ingesteld tegelijk met het beroep tegen de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Nu het verzoek van Fortis om tussentijds beroep in cassatie in te stellen door de ondernemingskamer is afgewezen, staat tegen de bestreden beschikking beroep in cassatie uitsluitend open tegelijk met het beroep tegen de eindbeschikking.
4.2
Fortis heeft dit verweer bestreden met het betoog dat de bestreden beschikking dient te worden aangemerkt als een eindbeschikking, aangezien de ondernemingskamer in die beschikking door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het verzochte een einde heeft gemaakt.
4.3
In art. 426 lid 4 Rv. in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. wordt bepaald dat van een tussenbeschikking beroep in cassatie slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. In de bestreden beschikking heeft de ondernemingskamer beslist dat de Stichting, overeenkomstig haar verzoek, moet worden aangemerkt als belanghebbende in deze procedure. Deze beschikking levert jegens alle partijen bij de procedure een tussenbeschikking op. Nu het verzoek van Fortis tot het tussentijds instellen van beroep in cassatie tegen die beschikking door de ondernemingskamer is afgewezen, kan Fortis niet in haar beroep worden ontvangen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Fortis niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt Fortis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting c.s. begroot op € 755,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.
Beroepschrift 15‑06‑2011
Geeft eerbiedig te kennen:
De naamloze vennootschap AGEAS N.V., voorheen Fortis N.V., gevestigd te Utrecht, verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: ‘Fortis’, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mrs B. Winters en J. van der Beek, alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, 2514 BB Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk, welke laatste door Fortis tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en is aangewezen om haar als zodanig in cassatie te vertegenwoordigen en dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en in te dienen.
Fortis stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 maart 2011, gegeven in de zaak met rekestnummer 200.071.997/01 OK (de ‘Beschikking’) van:
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VEB NCVB, gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 2.
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats]
- 3.
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats];
- 4.
[verzoeker 4], wonende te [woonplaats], België,
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PLUVEZO B.V., gevestigd te Meerlo,
- 6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoeker 6] PENSIOEN B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
- 7.
[verzoeker 7], wonende te [woonplaats],
- 8.
[verzoeker 8], wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: ‘VEB c.s.’, voor wie Mr. G.T.J. Hoff (Apollolaan 151, 1077 AR Amsterdam) als advocaat optrad bij de Ondernemingskamer, als verzoekers,
en
de stichting STICHTING INVESTOR CLAIMS
AGAINST FORTIS, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de ‘Stichting’, voor wie Mr J.H.B. Crucq (Weteringschans 128,1017 XV Amsterdam) als advocaat optrad bij de Ondernemingskamer,
als belanghebbende,
tegen
AGEAS N.V., voornoemd, als verweerster.
Fortis voert aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de Ondernemingskamer in de ten deze bestreden Beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan, zulks om de volgende, zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
In het voorliggende cassatiemiddel wordt ervan uitgegaan dat tegen de Beschikking onmiddellijk cassatieberoep openstaat. De Beschikking is immers (deels) een eindbeschikking, aangezien:
- (a)
de Stichting bij brief d.d. 21 januari 2011 en aangevuld bij brief d.d. 28 januari 2011 aan de Ondernemingskamer een verzoek sub i heeft gedaan haar aan te merken als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen ter zitting d.d. 10 februari 2011 (en nader te bepalen zittingsdagen) als belanghebbende het woord te voeren (alsmede een verzoek sub ii heeft gedaan haar aan te merken als belanghebbende als bedoeld in art. 2:352 lid 2, laatste zin BW en haar inzage te vergunnen in de bijlagen bij het Onderzoeksrapport);
- (b)
de Ondernemingskamer blijkens het dictum van de Beschikking heeft geoordeeld dat de Stichting wordt aangemerkt als belanghebbende zoals in de rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 van de Beschikking overwogen (en het meer of anders verzochte — hetgeen op het verzoek van de Stichting sub ii ziet — heeft afgewezen); en
- (c)
de Ondernemingskamer dus met een uitdrukkelijk dictum op het verzoek sub i (en het verzoek sub ii) heeft beslist (HR 17 december 2010, NJ 2011/213).
Voor het geval dat de Hoge Raad onverhoopt van oordeel zou zijn dat de Beschikking dient te worden aangemerkt als een tussenbeschikking, heeft Fortis bij brief d.d. 15 juni 2011 de Ondernemingskamer verzocht alsnog te bepalen dat tegen de Beschikking onmiddellijk cassatieberoep kan worden ingesteld (art. 426 Rv jo. art 401a lid 2 Rv). Zodra Fortis de beslissing van de Ondernemingskamer hieromtrent heeft ontvangen, zal Fortis kopie van deze beslissing aan de Hoge Raad toezenden.
Inleiding
- i.
Bij beschikking d.d. 24 november 2008 (rekestnummer 200.015.810 OK) heeft de Ondernemingskamer — voor zover hiervan belang — een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Fortis over de periode vanaf 29 mei 2007. Bij de beschikking d.d. 5 december 2008 (rekestnummer 200.015.810 OK) heeft de Ondernemingskamer dr. F.J.G.M. Cremers, mr. C.E. Drion en drs. C.J.M. Scholtes aangewezen als onderzoekers.1.
- ii.
Bij de beschikking d.d. 16 juni 2010 (rekestnummer 200.015.810 OK) heeft de Ondernemingskamer bepaald dat het verslag van het hierboven (in nummer i) bedoelde onderzoek, tezamen met de bijlagen C-97, C-98 en C-99, ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder en dat de overige bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage liggen voor belanghebbenden.2.
- iii.
VEB c.s. hebben bij op 17 augustus 2010 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift aan de Ondernemingskamer verzocht:3.
- a.
te verstaan dat er bij Fortis in de periode vanaf 20 september 2007 tot en met 29 september 2008 sprake is geweest van wanbeleid zoals nader uiteengezet in het verzoekschrift;
- b.
bij wijze van voorziening te vernietigen het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis d.d. 29 april 2008 tot het verlenen van décharge aan het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid; en
- c.
Fortis te veroordelen in de kosten van het geding.
- iv.
Fortis heeft bij verweerschrift met bijlagen d.d. 24 januari 2011 aan de Ondernemingskamer verzocht het verzoek van VEB c.s. af te wijzen met veroordeling van hen in de kosten van het geding.4.
- v.
De Stichting heeft bij brief d.d. 21 januari 2011 en aangevuld bij brief d.d. 28 januari 2011 aan de Ondernemingskamer verzocht om, kort samengevat:5.
- a.
de Stichting aan te merken als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen ter zitting d.d. 10 februari 2011 (en nader te bepalen zittingsdagen) als belanghebbende het woord te voeren;
- b.
de Stichting aan te merken als belanghebbende als bedoeld in de beschikking d.d. 16 juni 2010 voor wie ook de overige bijlagen bij het onderzoeksverslag ter inzage liggen (zie nummer ii hierboven); en
- c.
de verzoeken van VEB c.s. toe te wijzen.
- vi.
Fortis heeft bij brief d.d. 31 januari 2011 (met een kleine correctie bij brief van dezelfde datum) verzocht de verzoeken van de Stichting af te wijzen.6.
- vii.
Vervolgens hebben achtereenvolgens de Stichting bij brief d.d. 2 februari 2011, Fortis bij brief d.d. 2 februari 2011 en nogmaals de Stichting bij brief d.d. 3 februari 2011 hun standpunten schriftelijk nader uiteengezet.7.
- viii.
Tijdens de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011 zijn de in nummer v onder a. en b. hierboven genoemde verzoeken van de Stichting behandeld aan de hand van tevoren namens de Stichting respectievelijk Fortis overgelegde pleitaantekeningen.8.
- ix.
In de Beschikking heeft de Ondernemingskamer het hierboven in nummer v onder a bedoelde verzoek van de Stichting toegewezen en het hierboven in nummer v onder b. bedoelde verzoek van de Stichting afgewezen. De Ondernemingskamer heeft in de Beschikking onder meer het volgende overwogen en beslist:
‘2.1
In haar verzoekschrift heeft Stichting Investor Claims onder 7 onder meer gesteld, dat zij wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen 46 miljoen aandelen Fortis houden of hebben gehouden. Fortis heeft dit een en ander in de daarop volgende correspondentie, waarin zij het debat over de Stellingen van Stichting Investor Claims en de daarop gegronde verzoeken is aangegaan, niet betwist. Met de latere betwisting tijdens de mondelinge behandeling hoefde Stichting Investor Claims dan ook geen rekening te houden. De Ondernemingskamer neemt daarom — met het oog op de thans te nemen beslissingen — als onvoldoende (tijdig) betwist tot uitgangspunt dat Stichting Investor Claims inderdaad als voormeld wordt ondersteund. Deze ondersteuning vindt — zo neemt de Ondernemingskamer verder op grond van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling en wederom met het oog op de thans te nemen beslissingen aan — haar grondslag in een met elk van de beleggers gesloten participation agreement.
2.2
Stichting Investor Claims heeft voorts aangevoerd, dat Fortis — kort gezegd — met het in de enquêteprocedure aan de orde zijnde beleid onrechtmatig jegens de hiervoor bedoelde beleggers heeft gehandeld, dat zij de door die beleggers als gevolg daarvan geleden schade op — onder meer — Fortis wenst te verhalen en dat de uitkomst van het enquêtegeding en in het bijzonder de vaststelling dat voormeld beleid als wanbeleid moet worden gekwalificeerd haar voldoende belang geeft om in de procedure te mogen opkomen.
2.3
Dat de uitkomst van dit geding, te weten het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis — en, gebundeld als vastgesteld onder 2.1, ook voor de Stichting Investor Claims — van belang is, spreekt voor zich. Dat geldt zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door de Stichting Investor Claims beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat — onder meer — Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld. Dit een en ander is als zodanig ook niet betwist. Dat het motief van Stichting Investor Claims en de betrokken (voormalige) aandeelhouders versterking van hun positie in die beoogde procedure is en in zoverre derhalve van vermogensrechtelijke aard is, doet — anders dan Fortis meent — niet ter zake. Dat motief is immers geenszins strijdig met de doeleinden van het enquêterecht waarvan hier met name het verkrijgen van openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid van mogelijk wanbeleid ligt een rol spelen. Ook de omstandigheid dat Stichting Investor Claims eerst na de in deze zaak onderzochte periode is opgericht, doet hier niet aan af.
2.4
De Ondernemingskamer is van oordeel dat de bedoelde beleggers — en daarmee Stichting Investor Claims — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat Stichting Investor Claims in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen. Zij zal derhalve als belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld haar standpunt over het verzochte uiteen te zetten. Een eventueel verweerschrift dient uiterlijk op 1 april 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer te zijn ontvangen.
(…)
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
merkt Stichting Investor Claims ter zake van de verzoeken van VEB C.S. aan als belanghebbende zoals hiervoor onder 2.3 en 2.4 is overwogen;
bepaalt dat een eventueel verweerschrift van Stichting Investor Claims uiterlijk op 1 april 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer dient te zijn ingekomen;
compenseert de kosten gevallen op dit incident aldus dat Stichting Investor Claims en Fortis ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.’
Middelonderdeel I
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
I.1.
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking aldus zouden moeten worden begrepen dat de Stichting op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende is toegelaten,9. heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voornoemde rechtsoverwegingen heeft gedaan, in het bijzonder door te overwegen en beslissen:
- —
dat het voor zich spreekt dat de uitkomst van dit geding, te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening, voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis — en, gebundeld, ook voor de Stichting — van belang is, hetgeen geldt zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door de Stichting beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat onder meer Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld (rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking); en/of
- —
dat de bedoelde beleggers — en daarmee de Stichting — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat de Stichting in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen en zij derhalve als belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld haar standpunt over het verzochte (zie de hierboven in nummer iii bedoelde verzoeken van de VEB c.s.) uiteen te zetten (rechtsoverweging 2.4 van de Beschikking);
Het Hof heeft alsdan immers miskend:
- —
dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende in de zin van art. 282 lid 1 Rv is, een rol zal spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (waarbij mede het doel van een enquêteprocedure in ogenschouw moet worden genomen) (HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar), rov. 3.3.2 en 3.3.3);
- —
dat de Stichting die uit hoofde van artikel 3:305a BW ageert — per definitie — optreedt ‘tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ (onderstreping toegevoegd door advocaat) (zie art. 3:305a lid 1 BW; Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 21 en HR 7 november 1997, NJ 1998/268, rov. 3.3.3);
- —
dat de Stichting derhalve niet voldoet aan de door de Hoge Raad in de Scheipar beschikking geformuleerde maatstaf, aangezien deze maatstaf meebrengt dat om als belanghebbende te kwalificeren er sprake moet zijn van een eigen belang of een zodanig nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, hetgeen de Stichting die uit hoofde van artikel 3:305a BW ageert nu juist niet heeft: die treedt immers op ‘tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ (zie hierboven), zodat van een eigen belang geen sprake is en (ook) geen sprake is van een zodanig nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen; en/of
- —
dat onder het begrip rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW (bovendien) (ook) niet valt het verzoek van de Stichting om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende en/of de aard van het enquêterecht zich verzet tegen toepassing van het bepaalde in artikel 3:305a BW met betrekking tot het voormelde verzoek van de Stichting (zie artikel 3:326 BW), zodat een dergelijk verzoek (ook) om deze reden(en) niet kan worden gedaan op de voet van artikel 3:305a BW.
Indien de Ondernemingskamer vorenstaande niet heeft miskend, heeft de Ondernemingskamer de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom de Stichting — die uit hoofde van een collectieve actie tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen optreedt — door de uitkomst van de enquêteprocedure zodanig in een (eigen) belang kan worden getroffen dat zij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
I.2
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking niet aldus moeten worden begrepen dat de Stichting op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende is toegelaten, heeft de Ondernemingskamer eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan, in het bijzonder door te overwegen en beslissen:
- —
dat de Stichting wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden (rechtsoverweging 2.1 van de Beschikking);
- —
dat het voor zich spreekt dat de uitkomst van dit geding, te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening, voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders ín Fortis — en, gebundeld als vastgesteld in rechtsoverweging 2.1, ook voor de Stichting — van belang is, hetgeen zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door de Stichting beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat onder meer Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld (rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking); en/of
- —
dat de bedoelde beleggers — en daarmee de Stichting — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat de Stichting in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen en zij derhalve als belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld haar standpunt over het verzochte (zie de hierboven in nummer iii bedoelde verzoeken van de VEB c.s.) uiteen te zetten (rechtsoverweging 2.4 van de Beschikking).
Het Hof heeft alsdan immers miskend:
- —
dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende in de zin van art. 282 lid 1 Rv is, een rol zal spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (waarbij mede het doel van een enquêteprocedure in ogenschouw moet worden genomen) (HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar), rov. 3.3.2 en 3.3.3); en/of
- —
dat het (eigen) belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis (waarmee de Ondernemingskamer (kennelijk) doelt op de meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers die tezamen 46 miljoen aandelen Fortis houden of hebben gehouden en die de Stichting zouden ondersteunen) bij de uitkomst van het voorliggende (enquête)geding (te weten het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening) geen eigen belang van de Stichting is (ook niet door bundeling van de belangen van de betrokken (voormalig) aandeelhouders door/bij de Stichting) op grond waarvan de Stichting als belanghebbende in de enquêteprocedure kan verschijnen en (ook) niet een zodanig nauwe betrokkenheid van de Stichting bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, oplevert dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
Indien de Ondernemingskamer vorenstaande niet heeft miskend, heeft de Ondernemingskamer de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom de Stichting door de uitkomst van de enquêteprocedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat zij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Dat volgt niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, uit de (enkele) omstandigheden dat de Stichting wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden (rechtsoverweging 2.1 van de Beschikking) en/of dat de belangen van die beleggers worden gebundeld in de Stichting (rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking).
1.3
De Ondernemingskamer gaat er in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking, in het bijzonder:
- —
in rechtsoverweging 2.3 alwaar de Ondernemingskamer overweegt ‘Dat de uitkomst van dit geding, te weten het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis — en, gebundeld als vastgesteld onder 2.1, ook voor de Stichting Investor Claims — van belang is, spreekt voor zich’; en/of
- —
in rechtsoverweging 2.4 alwaar de Ondernemingskamer overweegt: ‘De Ondernemingskamer is van oordeel dat de bedoelde beleggers — en daarmee Stichting Investor Claims — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat Stichting Investor Claims in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen.’,
vanuit dat de Stichting in het geding (de enquêteprocedure) behoort te mogen opkomen omdat de (voormalig) aandeelhouders/beleggers in Fortis een (eigen) belang hebben bij de uitkomst van de enquêteprocedure en daarmee ook de Stichting een dergelijk belang heeft. Aldus heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De Ondernemingskamer heeft immers uit het oog verloren dat het (mogelijke) eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders/beleggers in Fortis bij de uitkomst van het geding (de enquêteprocedure) niet kan worden aangemerkt, ook niet door bundeling, als een eigen belang van de Stichting of als een belang dat de Stichting zou hebben als gevolg van nauwe betrokkenheid van haar bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld.
1.4
Indien en voorzover de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking aldus moeten worden begrepen dat de Stichting (ook afgezien van het eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis c.q. de bedoelde beleggers door wie de Stichting wordt ondersteund, en/of wier belangen de Stichting behartigt, en/of wier belangen de Stichting bundelt, en/of ter bescherming van wier belangen de Stichting optreedt, waartegen de middelonderdelen I.1 tot en met I.3 zich richten) een eigen belang heeft bij de uitkomst van het geding (te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening), althans anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers, de verwezenlijking van de doeleinden van het enquêterecht (daaronder mede begrepen het verkrijgen van openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid van mogelijk wanbeleid ligt) is niet (mede) in handen gelegd van stichtingen als de Stichting10. (onverschillig of zij op de voet van artikel 3:305a BW of anderszins optreden), terwijl ook overigens niet valt in te zien dat en waarom de Stichting een eigen belang bij de uitkomst van het enquêtegeding (over het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van voorzieningen) zou hebben of anderszins zo nauw betrokken zou zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang zou zijn gelegen om in de procedure te verschijnen (waarbij, anders dan de Ondernemingskamer in de rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking heeft overwogen, wel van belang is, althans kan zijn, dat de Stichting eerst na de in deze zaak onderzochte periode is opgericht11.).
De (relatieve) betekenis die de beslissingen over het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening kunnen hebben in de door de Stichting beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat — onder meer — Fortis jegens de betrokken (voormalig) aandeelhouders onrechtmatig heeft gehandeld (rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking), rechtvaardigt niet het verschijnen van de Stichting als belanghebbende in de enquêteprocedure. Tot de doeleinden van het enquêterecht behoort immers niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen (HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 en HR 18 november 2005, NJ 2006/173).
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 1
1.1
In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 282 lid 1 Rv toegelaten tot de onderhavige enquêteprocedure. De Ondernemingskamer voert ter onderbouwing van haar beslissing aan — kort samengevat — dat de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat de Stichting in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen, aangezien de belangen van deze (voormalig) aandeelhouders in Fortis zijn gebundeld in de Stichting, doordat de Stichting wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers die tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden. Uit de Beschikking blijkt niet met zoveel woorden of de Ondernemingskamer de Stichting op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende heeft toegelaten,12. dan wel anderszins. Zowel in het ene geval, als in het andere geval, is 's Hofs oordeel onjuist althans onbegrijpelijk.
1.2
In de algemene wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure is geen omschrijving van het begrip belanghebbende opgenomen. Voor ieder type verzoekschriftprocedure moet de rechter uit de aard van de procedure en de desbetreffende wetsbepalingen afleiden wie tot de belanghebbenden zijn te rekenen.13. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor de betekenis van het begrip belanghebbende kan worden aangehaakt bij artikel 798 lid 1 Rv, waarin onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.14. In de Scheipar beschikking, gewezen in een enquêteprocedure, heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende in de zin van artikel 282 lid 1 Rv is, een rol speelt in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.15.
1.3
Bij de beantwoording van de vraag wie als belanghebbende in de enquêteprocedure moet worden aangemerkt, moeten ook de doeleinden van de enquêteprocedure worden betrokken.16. Die doeleinden zijn sanering en herstel van de gezonde verhoudingen, opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan.17. Tot de doeleinden van het enquêterecht behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen. Wanneer het gaat om een geschil van louter vermogensrechtelijke aard, waarbij de doeleinden van een enquêteprocedure niet verwezenlijkt kunnen worden, kan een enquêteverzoek niet worden toegewezen.18.
1.4
Door een duidelijke afbakening van het begrip belanghebbende dient te worden voorkomen dat de enquêteprocedure een ‘free for all’ wordt, waarin iedereen zich met alles kan bemoeien.19. Hierbij is van belang dat een enquêteprocedure voor de rechtspersoon die hiervan onderwerp is, bezwaarlijk is, althans veelal zal zijn: de enquêteprocedure is voor de rechtspersoon zeer ingrijpend, tijdrovend en kostbaar (althans zal dat veelal zijn). Deze bezwaren zullen uiteraard toenemen naarmate meer personen in de enquêteprocedure als belanghebbenden worden aangemerkt.
1.5
In een enquêteprocedure komt voornamelijk betekenis toe aan de belangen van de oorspronkelijke verzoeker(s) en aan het belang van de rechtspersoon die onderwerp van de enquêteprocedure is en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken, aldus de Hoge Raad in zijn laatste beschikking inzake KPNQwest.20. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de door de Hoge Raad in de Scheipar beschikking gegeven maatstaf om te bepalen of iemand belanghebbende is, ruim toe te passen buiten de door de Hoge Raad genoemde categorieën van personen aan wier belangen voornamelijk betekenis toekomt in een enquêteprocedure.ab
1.6
Gelet op de in nummer 1.2 genoemde maatstaf en de in nummer 1.3 bedoelde doeleinden van het enquêterecht, moet worden aangenomen dat de voormalige bestuurder van de rechtspersoon die volgens het daartoe ingediende verzoek onderworpen dreigt te worden aan een onderzoek naar het in het verleden mede door deze bestuurder gevoerde beleid en de gang van zaken in de rechtspersoon, als belanghebbende kan worden aangemerkt. Deze bestuurder zal immers (voor de periode die hem aangaat) voor dat beleid verantwoordelijk kunnen worden gehouden.21.
1.7
Evenzeer is het (gelet op de in nummer 1.2 genoemde maatstaf en de in nummer 1.3 genoemde doeleinden van het enquêterecht) denkbaar dat (voormalige) aandeelhouders van de rechtspersoon die onderwerp van een enquêteprocedure is als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, ook al zouden deze (voormalige) aandeelhouders ieder voor zich niet voldoen aan de kapitaaleisen als bedoeld in artikel 2:346 sub b BW.22. Zij kunnen immers zodanig in een eigen belang worden getroffen dat zij daarin behoren te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of anderszins zo nauw betrokken zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
1.8
Een stichting (of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid) die op grond van artikel 3:305a BW optreedt ten behoeve van (voormalig) aandeelhouders in de rechtspersoon die onderwerp van een enquêteprocedure is, of die anderszins belangen van dergelijke (voormalig) aandeelhouders bundelt, heeft geen eigen belang bij het optreden in de enquêteprocedure. Zij treedt immers hoogstens, c.q. slechts, op ter behartiging van andermans belangen. Evenmin valt in te zien dat en waarom een stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW een zo nauwe betrokkenheid zou hebben bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
1.9
In dit verband valt ten aanzien van de collectieve actie (artikel 3:305a BW) op het volgende te wijzen. Ingevolge artikel 3:305a BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Het vereiste van gelijksoortigheid houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd.23. Een rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW kan niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.24. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in 1991/1992 heeft de wetgever bewust ervan afgezien om representativiteit van de stichting of vereniging als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW als voorwaarde in de wet op te nemen.25. Onlangs heeft de Minister van Veiligheid en Justitie echter voorgesteld om in artikel 3:305a BW (toch) een representativiteitseis op te nemen (zie nummer 1.13 hieronder). Het geding wordt door een dergelijke stichting of vereniging op eigen naam gevoerd, niet als procesvertegenwoordiger van of namens, maar slechts ter behartiging van de belangen van anderen.26. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1986, NJ 1987/743 wordt niet meer (afzonderlijk) een eigen belang geëist voor de ontvankelijkheid van de stichting of vereniging, maar is het voor ontvankelijkheid voldoende als aan de voorwaarden die thans zijn gecodificeerd in artikel 3:305a lid 1 BW is voldaan.27. Maar hieruit volgt geenszins dat een stichting of vereniging als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW, voorzover zij ingevolge haar statuten de belangen behartigt van (voormalige) aandeelhouders van de rechtspersoon die onderwerp van een enquêteprocedure is, voldoet aan de door de Hoge Raad in de Scheipar beschikking geformuleerde maatstaf (zie hierboven, nummer 1.2). Die maatstaf brengt immers (juist) mee dat om als belanghebbende te kwalificeren er wél sprake moet zijn van een eigen belang (of een zodanig nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen), hetgeen de stichting of vereniging die uit hoofde van artikel 3:305a lid 1 BW ageert nu juist niet heeft: die treedt immers op ‘tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ (zie artikel 3:305a lid 1 BW, onderstreping toegevoegd door advocaat).28.
1.10
Vorenstaande wordt nader aangedrongen door het concept voor de memorie van toelichting bij het concept wetsvoorstel aanpassing enquêterecht29. over de positie van belangenbehartigers als bedoeld in artikel 3:305a BW in het enquêterecht. Daarin wordt het volgende gesteld:
‘Positie belangenbehartigers (artikel 3:305a BW)
Tijdens de rondetafelgesprekken is geopperd dat een belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW altijd een enquêteverzoek moet kunnen indienen. Een dergelijke belangenbehartiger is een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de gelijksoortige belangen van andere personen behartigt. De desbetreffende belangen worden dan gebundeld in de stichting of vereniging. Voor een dergelijke uitbreiding van de toegang tot het enquêterecht voel ik niet. De bestaande regeling heeft in combinatie met de aanpassingen die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld tot gevolg dat de kapitaalverschaffers, de leden, de vakorganisaties en de rechtspersoon kunnen verzoeken om een enquête. Daarnaast kan de regeling worden uitgebreid tot andere belanghebbenden via een regeling in de statuten of een overeenkomst met de rechtspersoon. Ook kan de advocaat-generaal bij het Hof Amsterdam in het openbaar belang verzoeken om een enquête. Daarmee hebben organisaties met een gerechtvaardigd belang bij een enquête voldoende mogelijkheden om een enquête te verzoeken. Wanneer elke stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW een enquête zou kunnen verzoeken, dan staat onvoldoende bij voorbaat vast dat de procedure wordt gestart door een partij met een voldoende groot belang bij de rechtspersoon. Zo staat niet vast hoeveel personen zich hebben verenigd, noch dat het belang van de personen die zich hebben verenigd een enquête bij de rechtspersoon rechtvaardigt. Welk belang wordt immers door hun stichting of vereniging behartigd? Zij kunnen kiezen voor elk willekeurig belang; de statuten van de stichting of vereniging zijn bepalend. Omdat hun belang niet is ingekaderd, is voorts onduidelijk of zij baat zouden hebben bij de voorzieningen in de zin van artikel 2:356 BW. Ook zou het gevolg kunnen zijn dat de eisen van artikel 2:346 BW worden ontweken. Toegang tot de enquêteprocedure voor elke belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW zou tot gevolg kunnen hebben dat aandeelhouders met een miniem kapitaalbelang in een vennootschap in staat zouden zijn om de procedure te starten via een stichting of vereniging, terwijl zijzelf bij lange na niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:346 BW. Dit acht ik vanwege de ingrijpende gevolgen van een enquêteprocedure niet opportuun.’
Stichtingen en verenigingen als bedoeld in artikel 3:305a BW zijn dus niet gerechtigd tot het indienen van een enquêteverzoek in de zin van artikel 2:345 BW. Anders zou onvoldoende zijn gewaarborgd dat de enquêteprocedure enkel kan worden gestart door een partij met een voldoende groot belang bij de rechtspersoon die onderwerp van de enquêteprocedure is. Ingevolge artikel 3:305a BW zijn immers de (enkele) statuten van de stichting of vereniging bepalend en worden geen eisen aan de representativiteit gesteld (zie hierboven, nummer 1.9). De drempel die artikel 2:346 BW opwerpt, zou al te gemakkelijk kunnen worden omzeild als de enquêtebevoegdheid ook zou worden gegeven aan een collectieve actie partij.
1.11
In de benadering van de wetgever maakt het niet uit of de stichting of vereniging die uit hoofde van artikel 3:305a BW ageert, al dan niet zoveel aandeelhouders representeert, dat die gerepresenteerde aandeelhouders aan de kapitaaleis van artikel 2:346 BW voldoen. Ook de stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW die aannemelijk zou kunnen maken dat zij zoveel aandeelhouders representeert dat die gerepresenteerde aandeelhouders aan de kapitaaleis van artikel 2:346 BW voldoen, komt de enquêtebevoegdheid niet toe.
1.12
Er is geen reden om de vraag of een stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW als belanghebbende mag optreden in een enquêteprocedure anders te beantwoorden dan de vraag naar de enquêtebevoegdheid van zo'n stichting of vereniging. Ook als een stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW als belanghebbende wil optreden in een enquêteprocedure staat bij voorbaat onvoldoende vast of het belang dat die stichting of vereniging beoogt te beschermen, optreden als belanghebbende in de enquêteprocedure rechtvaardigt en ook hier is het onverschillig of de stichting of vereniging aannemelijk zou kunnen maken dat zij optreedt voor personen die een belang hebben dat voldoet aan de maatstaf die de Hoge Raad in de Scheipar beschikking heeft geformuleerd (zie hierboven, nummer 1.2).
Een aantal schrijvers, die wel onderkennen dat een collectieve actie partij geen zelfstandige enquêtebevoegdheid toekomt, menen dat zo'n collectieve actie partij wel als belanghebbende in de enquêteprocedure kan optreden. Deze schrijvers onderbouwen dit standpunt echter niet.30.
1.13
Overigens heeft de wetgever ook buiten de specifieke context van het enquêterecht kritiek op claimstichtingen en verenigingen zoals de Stichting in de voorliggende zaak. Volgens de Minister van Veiligheid en Justitie is sprake van ‘een wildgroei aan claimstichtingen’ en ‘vrijwel voorbehoudloze toegang tot de rechter’ en wordt in bepaalde gevallen ‘getwijfeld aan de zuiverheid van de motieven van deze stichtingen’. Om deze redenen heeft de Minister voorgesteld om in artikel 3:305a BW een representativiteitseis op te nemen.31.
1.14
Dat er geen sprake moet zijn van een ‘vrijwel voorbehoudloze toegang tot de rechter’ in de enquêteprocedure volgt reeds uit hetgeen hierboven uiteen is gezet (nummers 1.1 tot en met 1.13), mede gelet op de ingrijpende gevolgen van de enquêteprocedure voor (onder meer) de rechtspersoon die onderwerp van onderzoek is nummer (nummer 1.4 en de laatste zin van het citaat dat is opgenomen in nummer 1.10).
1.15
Het bovenstaande (mede) in aanmerking genomen
- (i)
dient onder het begrip rechtsvordering32. als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW niet te vallen het verzoek van de Stichting om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende en
- (ii)
verzet de aard van het enquêterecht zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 3:305a BW met betrekking tot het voormelde verzoek van de Stichting, zodat een dergelijk verzoek niet kan worden gedaan op de voet van artikel 3:305a BW.
1.16
Daarbij komt dat de toelating van een stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a lid 1 BW als belanghebbende in een enquêteprocedure geenszins noodzakelijk is voor een efficiënte en effectieve rechtsbescherming. Individuele aandeelhouders kunnen immers desgewenst op eenvoudige wijze zelf als belanghebbenden in de enquêteprocedure optreden. Dat kunnen zij op individuele basis doen of gezamenlijk door inschakeling van een advocaat die namens de gezamenlijke aandeelhouders een verweerschrift kan indienen en/of namens hen mondeling verweer kan voeren tijdens de mondelinge behandeling.
1.17
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking niet aldus moeten worden begrepen dat de Stichting op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende is toegelaten, geldt het voorafgaande mutatis mutandis. Alsdan berust de beslissing van de Ondernemingskamer om de Stichting als belanghebbende toe te laten op de enkele omstandigheden dat de Stichting wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden (rechtsoverweging 2.1 van de Beschikking) en/of dat de Stichting hun belangen bundelt (rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking). Niet valt in te zien dat en waarom uit een dergelijke ‘ondersteuning’ zou (kunnen) volgen dat sprake zou (kunnen) zijn van een eigen belang van de Stichting of van een zo nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Het (mogelijke) eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders bij de uitkomst van het geding kan immers niet worden aangemerkt, ook niet door bundeling, als een eigen belang van de Stichting of als een belang van de Stichting als gevolg van een nauwe betrokkenheid van haar bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld.
1.18
Indien en voorzover de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking aldus moeten worden begrepen dat de Stichting (ook afgezien van het eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis c.q. de bedoelde beleggers door wie de Stichting wordt ondersteund, en/of wier belangen de Stichting behartigt, en/of wier belangen de Stichting bundelt, en/of ter bescherming van wier belangen de Stichting optreedt, waartegen de middelonderdelen I.1, I.2 en I.3 zich richten) een eigen belang heeft bij de uitkomst van het geding (te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening), althans anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, geldt het volgende.
1.19
De verwezenlijking van de doeleinden van het enquêterecht (zie nummer 1.3 hierboven) is niet (mede) in handen gelegd van stichtingen als de Stichting (onverschillig of zij op de voet van artikel 3:305a BW of anderszins optreden). De Stichting behoort immers niet tot de personen die uit hoofde van artikel 2:346 BW bevoegd zijn tot indiening van een enquêteverzoek (zie ook de nummers 1.10 en 1.11 hierboven).33. Bovendien komt in een enquêteprocedure voornamelijk betekenis toe aan de belangen van de oorspronkelijke verzoeker(s) en aan het belang van de rechtspersoon die onderwerp van de enquêteprocedure is en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken, aldus de Hoge Raad in zijn laatste beschikking inzake KPNQwest.34. De Stichting behoort evenmin tot deze categorie van personen. Ook overigens valt niet in te zien dat en waarom de Stichting een eigen belang bij de uitkomst van het enquêtegeding zou hebben of anderszins zo nauw betrokken zou zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang zou zijn gelegen om in de procedure te verschijnen.
1.20
In de rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer vastgesteld dat het motief van de Stichting voor de indiening van de in nummer v hierboven genoemde verzoeken is versterking van haar positie in de beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat (onder meer) Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de (voormalig) aandeelhouders voor wiens belang de Stichting opkomt.35. Indien dit al zou kwalificeren als een (eigen) belang van de Stichting op grond waarvan de Stichting als belanghebbende in de enquêteprocedure op zou willen komen (waar het bij dit belang feitelijk nog steeds gaat om de belangen van de (voormalig) aandeelhouders in Fortis), geldt dat dit eventuele (eigen) belang van de Stichting niet ertoe kan leiden dat de Stichting in de enquêteprocedure als belanghebbende opkomt. Immers, tot de doeleinden van het enquêterecht behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen.36. Anders dan de Ondernemingskamer in de rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking heeft overwogen, rechtvaardigt de (relatieve) betekenis die de beslissingen over het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening kunnen hebben in de door de Stichting beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat — onder meer — Fortis jegens de betrokken (voormalig) aandeelhouders onrechtmatig heeft gehandeld, derhalve niet het verschijnen van de Stichting als belanghebbende in de enquêteprocedure.
1.21
Daarbij komt nog dat — zoals door Fortis onweersproken is gesteld37. — de Stichting pas op 5 oktober 2010 is opgericht en derhalve niet bestond op het moment dat het enquêteverzoek werd ingediend en evenmin gedurende de onderzoeksperiode en nimmer bij Fortis was betrokken. Anders dan de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 2.3 heeft overwogen, zijn deze feiten in dit kader weldegelijk van belang, althans kunnen deze feiten dat zijn.
1.22
Kortom, de Stichting heeft ingevolge artikel 3:305a BW of anderszins als partij die de belangen van (voormalig) aandeelhouders in Fortis bundelt, geen (eigen) belang om als belanghebbende op te komen in de enquêteprocedure. Voorzover de Stichting al een belang zou hebben om op te komen in de enquêteprocedure met het oog op de versterking van haar positie in een door de Stichting beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat (onder meer) Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de (voormalig) aandeelhouders voor wier belang de Stichting opkomt, is dát niet een belang tot bescherming waarvan het enquêterecht strekt.
Middelonderdeel 2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft Fortis betoogd dat, kort samengevat, de Stichting op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de Stichting (zoals zij beweert) de belangen van een aantal particuliere en institutionele beleggers zou behartigen en de Stichting hieromtrent geen enkele informatie heeft verschaft, zodat Fortis zich onvoldoende kan verweren tegen het verzoek van de Stichting om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende.38.
Zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop Fortis de voornoemde stellingen heeft aangevoerd, heeft de Stichting inhoudelijk gereageerd op deze stellingen van Fortis en in dit kader het volgende gesteld:39.
‘(…) Maar desgewenst, zo merkt mr. Crucq op, kan Stichting Investor Claims waarmaken dat zij door 2.000 particulier en circa 164 institutionele beleggers wordt ondersteund. Deze ondersteuning vindt haar grondslag in een met elk van die beleggers gesloten participation agreement waarin onder meer is opgenomen dat de desbetreffende belegger Stichting Investor Claims ondersteunt. (…) Een lijst waarop die beleggers worden vermeld is niet in de procedure overgelegd omdat de meeste beleggers nog niet in de openbaarheid wensen te treden voor zover het hun steun aan de Stichting betreft. Maar het is ook niet eerder gevraagd.’
In rechtsoverweging 2.1 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer — met het oog op de thans te nemen beslissingen — als onvoldoende (tijdig) betwist tot uitgangspunt genomen dat de Stichting wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden,40. aangezien Fortis een en ander niet heeft betwist in de daarop volgende correspondentie (zie de nummers vi en vii hierboven), waarin zij het debat over de stellingen van de Stichting en de daarop gebaseerde verzoeken is aangegaan, en de Stichting met de latere betwisting tijdens de mondelinge behandeling dan ook geen rekening hoefde te houden.
Voorts heeft de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 2.1 van de Beschikking (onder meer) overwogen en beslist dat de voornoemde ondersteuning — zo de Ondernemingskamer (blijkens diezelfde rechtsoverweging) verder op grond van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling en wederom met het oog op de thans te nemen beslissingen aanneemt — haar grondslag vindt in een met elk van de beleggers gesloten participation agreement.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverweging van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig ín onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
II.1
Door in rechtsoverweging 2.1 te overwegen en beslissen als vorenbedoeld heeft de Ondernemingskamer miskend dat een verweerder in een verzoekschriftprocedure zijn verweer (in beginsel) mag aanvullen tijdens de mondelinge behandeling, (in ieder geval) in die zin dat een verweerder feiten die door de verzoeker zijn gesteld en door de verweerder voorafgaand aan de mondelinge behandeling niet zijn betwist alsnog mag betwisten tijdens de mondelinge behandeling, en/of dat een verzoeker daarop (derhalve) bedacht moet zijn.
Althans geldt vorenstaande (in ieder geval) indien de verzoeker geen bezwaar maakt tegen het tijdstip waarop het verweer wordt aangevuld (en inhoudelijk op die aanvulling ingaat), hetgeen in de voorliggende zaak het geval is geweest (zie de hierboven in de aanhef van middelonderdeel 2 geciteerde stellingen van de Stichting41.). De Ondernemingskamer mag (in ieder geval), anders dan zij heeft gedaan (zie de hierboven in de aanhef van middelonderdeel 2 weergegeven beslissing van de Ondernemingskamer), niet ambtshalve oordelen dat een dergelijke aanvulling van het verweer als onvoldoende tijdig dient te worden aangemerkt.
Indien de Ondernemingskamer vorenstaande niet heeft miskend, is rechtsoverweging 2.1 onbegrijpelijk, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom de voormelde betwisting door Fortis zou moeten worden aangemerkt als onvoldoende (tijdig).
II.2
Indien de rechtsoverweging 2.1 van de Beschikking aldus zou moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat de voornoemde stelling van de Stichting (dat zij wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden42.) door Fortis onvoldoende is betwist, is dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom de hierboven (kort samengevat) weergegeven betwisting van Fortis zou kunnen worden aangemerkt als onvoldoende. Fortis heeft immers (kort samengevat) betoogd dat de Stichting op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de Stichting (zoals zij beweert) de belangen van een aantal particuliere en institutionele beleggers zou behartigen en de Stichting hieromtrent geen enkele informatie heeft verschaft, zodat Fortis zich onvoldoende kan verweren tegen het verzoek van de Stichting om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende.43. Blijkens de hierboven geciteerde stellingen van de Stichting, heeft de Stichting erkend dat zij haar stelling omtrent de beweerde ondersteuning door beleggers niet heeft onderbouwd. Zij heeft welbewust ervoor gekozen om dergelijke informatie niet te verschaffen omdat (volgens de eigen stellingen van de Stichting zoals hierboven weergegeven) ‘de meeste beleggers nog niet in de openbaarheid wensen te treden voor zover het hun steun aan de Stichting betreft’.44.
II.3 Indien de rechtsoverweging 2.1 van de Beschikking aldus zou moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat de voornoemde betwisting door Fortis45. als onvoldoende dient te worden aangemerkt omdat — zo de Ondernemingskamer (blijkens diezelfde rechtsoverweging) aanneemt op grond van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling — de voornoemde ondersteuning haar grondslag vindt in een met elk van de beleggers gesloten participation agreement, is dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom deze ‘aanname’ zou kunnen dienen ter onderbouwing en motivering van het oordeel van de Ondernemingskamer dat deze betwisting door Fortis als onvoldoende dient te worden aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Stichting gesteld dat ‘deze ondersteuning haar grondslag [vindt] in een met elk van die beleggers gesloten participation agreement waarin onder meer is opgenomen dat de desbetreffende belegger Stichting Investor Claims ondersteunt’ en dat ‘[e]en lijst waarop die beleggers worden vermeld niet in de procedure [is] overgelegd omdat de meeste beleggers nog niet in de openbaarheid wensen te treden voor zover het hun steun aan de Stichting betreft’.46. Deze stellingen van de Stichting geven geen enkel inzicht in de beweerde ondersteuning van de Stichting door beleggers. De participation agreements (of een model participation agreement met daarbij een lijst met namen van beleggers die de Stichting ondersteunen) zijn (welbewust) niet in het geding gebracht, terwijl Fortis nu juist (onder meer) had aangevoerd dat de Stichting omtrent de beweerde ondersteuning door beleggers ‘geen enkele informatie [heeft] verschaft’.47.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 2
2.1.
Ingevolge artikel 282 Rv kan iedere verweerder (belanghebbende) tot de aanvang van de mondelinge behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Bovendien kan een verweerder ervoor kiezen om mondeling verweer te voeren tijdens de mondelinge behandeling (in plaats van, of in aanvulling op, het indienen van een verweerschrift).48. Mocht de verzoeker in de behartiging van zijn belangen worden geschaad, doordat hij pas tijdens de mondelinge behandeling met een bepaald verweer wordt geconfronteerd waarop hij niet tijdens de mondelinge behandeling kan reageren, kan de rechter in een voorkomend geval de mondelinge behandeling aanhouden.49.
2.2.
Artikel 128 lid 3 Rv (concentratie van verweer) geldt slechts in dagvaardingsprocedures.50. Daarbij geldt bovendien dat artikel 128 lid 3 Rv in dagvaardingsprocedures van beperkte betekenis is: slechts alle excepties moeten in de conclusie van antwoord worden aangevoerd, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties, terwijl voldoende is dat enig verweer ten principale wordt gevoerd. Is enig verweer ten principale gevoerd in de conclusie van antwoord, dan mogen nadere verweren ten principale ook later in de procedure (in eerste aanleg) worden aangevoerd.51. Een met artikel 128 lid 3 Rv vergelijkbare regel in verzoekschriftprocedures zou bovendien afbreuk doen aan de hierboven beschreven mogelijkheid om in verzoekschriftprocedures mondeling verweer te voeren tijdens de mondelinge behandeling.
2.3.
In dit verband kan ook worden verwezen naar de laatste beschikking van de Hoge Raad inzake KPNQwest waarin (onder meer) werd geoordeeld dat de Ondernemingskamer met juistheid heeft beslist dat het de curatoren vrijstond met betrekking tot het verzoek tot beëindiging van het onderzoek in een enquêteprocedure een standpunt in te nemen dat afwijkt van de eerder door hen ingenomen proceshouding.52.
2.4.
Voorts kan in dit verband worden verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat de eisen van een goede rechtspleging zich niet ertegen verzetten dat de rechter in een verzoekschriftprocedure bij zijn beslissing rekening houdt met bij de mondelinge behandeling voor het eerst overgelegde bescheiden, mits het gaat om bescheiden waarvan de aard en omvang voor de wederpartij geen beletsel vormen om ter zitting van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren, en mits deze daartoe de gelegenheid krijgt.53.
2.5.
Hieruit volgt dat een verweerder in een verzoekschriftprocedure zijn verweer (in beginsel) voor het eerst mag voeren, en — a fortiori — mag aanvullen, tijdens de mondelinge behandeling en dat een verzoeker (en belanghebbenden) daarop ook bedacht moet(en) zijn. Dit geldt temeer wanneer de aanvulling van het verweer beperkt is tot de (enkele) betwisting van feiten die door de verzoeker zelf zijn gesteld.
2.6.
In ieder geval mag een verweerder in een verzoekschriftprocedure zijn verweer voor het eerst voeren, en — a fortiori — aanvullen, tijdens de mondelinge behandeling, indien de verzoeker (of belanghebbenden) geen bezwaar maakt (maken) tegen het tijdstip waarop een dergelijk verweer of een dergelijke aanvulling van het verweer wordt opgeworpen (en inhoudelijk hierop ingaat (ingaan)). In de onderhavige procedure heeft de Stichting inhoudelijk gereageerd op de betwisting van Fortis zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop deze betwisting door Fortis werd gedaan.54. Alsdan mag de Ondernemingskamer niet ambtshalve oordelen dat een dergelijk verweer of een dergelijke aanvulling van het verweer als onvoldoende tijdig dient te worden aangemerkt.
2.7.
Hierbij kan een parallel worden getrokken met de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent nieuwe feiten bij pleidooi. Het aanvoeren van nieuwe feiten bij pleidooi is toegestaan indien de wederpartij deze nieuwe feiten erkent of aanvaardt dat deze nieuwe feiten in de rechtstrijd worden betrokken. Ingeval de wederpartij dit niet aanvaardt, kan de rechter deze feiten ter zijde laten indien de wederpartij niet meer voldoende heeft kunnen reageren op deze nieuwe feiten of deze feiten een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het desbetreffende geding geen gelegenheid meer biedt.55. Het gaat hierbij om dagvaardingsprocedures, waarbij de gedaagde in ieder geval reeds een conclusie van antwoord en mogelijk ook reeds een conclusie van dupliek heeft genomen. Bij verzoekschriftprocedures daarentegen kan een verweerder ervoor kiezen om mondeling verweer te voeren (in plaats van, of in aanvulling op, het indienen van een verweerschrift, zie nummers 2.1 tot en met 2.4 hierboven). Bij verzoekschriftprocedures bestaat daarom des temeer reden toe te staan dat een verweerder zijn verweer voor het eerst mag voeren en — a fortiori — mag aanvullen tijdens de mondelinge behandeling, (in ieder geval) indien de verzoeker (of belanghebbenden) geen bezwaar maakt (maken) tegen het tijdstip waarop een dergelijk verweer of een dergelijke aanvulling van het verweer wordt opgeworpen (en inhoudelijk hierop ingaat (ingaan)).
2.8.
Voorts kan worden gewezen op de strenge regels omtrent het grievenstelsel in hoger beroep. De grieven dienen in beginsel te worden aangevoerd bij memorie van grieven. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het aanvoeren van een nieuwe grief bij pleidooi in hoger beroep is toegestaan, indien de wederpartij inhoudelijk ingaat op een dergelijke nieuwe grief zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop deze is opgeworpen en aldus ondubbelzinnig erin toestemt dat de grief alsnog in de rechtstrijd wordt betrokken.56. Aangezien het achterwege laten van bezwaar door de wederpartij tegen het aanvoeren van een nieuwe grief bij pleidooi in hoger beroep een uitzondering op de strenge regels omtrent het grievenstelsel in hoger beroep rechtvaardigt, bestaat bij verzoekschriftprocedures des temeer reden om de in nummer 2.6 hierboven geformuleerde regel te aanvaarden.
2.9.
Ten aanzien van het niet in het geding brengen van de participation agreements (of een model participation agreement met daarbij een lijst met namen van beleggers die de Stichting ondersteunen) kan worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, RvdW 2009/1403. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad (onder meer) dat een stichting die ageert op basis van cessie in haar vorderingen niet-ontvankelijk is indien de door de stichting aan de debiteur toegestuurde lijst (bij wijze van mededeling van cessie in de zin van artikel 3:94 lid 1 BW) onvoldoende gegevens bevat om de cedenten (deelnemers) te kunnen individualiseren, hetgeen mede strekt ter bescherming van de belangen van dé debiteur. In de onderhavige procedure geldt mutatis mutandis hetzelfde. Zoals Fortis heeft betoogd, kan zij zich onvoldoende verweren tegen het verzoek van de Stichting om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende, omdat de Stichting op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de Stichting (zoals zij beweert) de belangen van een aantal particuliere en institutionele beleggers zou behartigen en de Stichting hieromtrent geen enkele informatie heeft verschaft.57.
2.10.
Kortom, in het licht van het voorafgaande moet een verzoeker (en moeten belanghebbenden) in een verzoekschriftprocedure erop bedacht zijn dat een verweerder zijn verweer aanvult tijdens de mondelinge behandeling, ook als voorafgaand aan de mondelinge behandeling reeds een debat over het verzoek is gevoerd.
Middelonderdeel 3
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in de Beschikking heeft gedaan, in het bijzonder door geheel onbehandeld te laten, althans ongemotiveerd te verwerpen, het betoog van Fortis dat, kort gezegd, de Stichting in haar brief d.d. 8 oktober 2010 (die is overgelegd als productie bij de brief van Fortis d.d. 2 februari 2011, zie nummer vii hierboven) uitsluitend heeft gesproken over het verkrijgen van een verklaring voor recht dat door Fortis en anderen onrechtmatig zou zijn gehandeld en uitsluitend heeft verzocht in overleg te treden ‘om tot een vaststelling van de aansprakelijkheid van Fortis en/of Bestuurders te komen’ en dat van een ander doel of procedure geen melding werd gemaakt en door de Stichting al helemaal geen overleg is geëntameerd om hetgeen zij in de voorliggende enquêteprocedure heeft verzocht te bereiken, zodat de Stichting niet heeft voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW,58. heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
- III.1.
Indien de Beschikking aldus zouden moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat een collectieve actie partij uit hoofde van artikel 3:305a lid 2 BW niet gehouden is te trachten het in een enquêteprocedure door haar verzochte te bereiken door het voeren van overleg met de verweerder (alvorens het desbetreffende verzoek in de enquêteprocedure te doen), heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Alsdan heeft de Ondernemingskamer immers miskend dat het vereiste van voorafgaand overleg als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW wel degelijk (ook) geldt ten aanzien van het verzoek van de Stichting om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende.
- III.2.
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de Beschikking aldus zouden moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat de Stichting aan het vereiste van voorafgaand overleg als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW heeft voldaan door (verzending van) de brief van de Stichting aan Fortis d.d. 8 oktober 2010 (die is overgelegd als productie bij de brief van Fortis d.d. 2 februari 2011, zie nummer vii hierboven), heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Alsdan valt immers niet in te zien dat en waarom de Stichting aan het vereiste van voorafgaand overleg als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW zou hebben voldaan door (verzending van) de voornoemde brief. Zoals door Fortis is gesteld en door de Stichting niet is weersproken, heeft de Stichting in de voornoemde brief uitsluitend gesproken over het verkrijgen van een verklaring voor recht dat door Fortis en anderen onrechtmatig zou zijn gehandeld en uitsluitend verzocht in overleg te treden ‘om tot een vaststelling van de aansprakelijkheid van Fortis en/of Bestuurders te komen’ en werd van een ander doel of procedure geen melding gemaakt en is door de Stichting al helemaal geen overleg geëntameerd om hetgeen zij in deze enquêteprocedure heeft verzocht te bereiken.59. Met overleg over de vordering in een aansprakelijkheidsprocedure kan niet worden bereikt wat de Stichting door haar voornoemde verzoek in de enquêteprocedure tracht te bereiken.
- III.3.
De Ondernemingskamer heeft geheel onbehandeld gelaten of ongemotiveerd verworpen het voornoemde betoog van Fortis dat, kort gezegd, de Stichting niet heeft voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW.60. Het gaat hierbij om essentiële stellingen, aangezien ingevolge artikel 3:305a lid 2 BW een stichting of vereniging als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW niet ontvankelijk is, indien zij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken (zie ook HR 14 april 2006, RvdW 2006/387). Dit klemt temeer nu deze essentiële stellingen van Fortis niet door de Stichting zijn betwist en derhalve door de Ondernemingskamer als vaststaand hadden moeten worden beschouwd (art. 284 lid 1 Rv jo. art. 149 lid 1 Rv).
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 3
3.1
Middelonderdeel 3 behoeft slechts een korte toelichting. De geadresseerde van een brief met daarin het (enkele) verzoek in overleg te treden ‘om tot een vaststelling van de aansprakelijkheid van [de geadresseerde] te komen’ behoeft niet erop bedacht te zijn dat de verzender van deze brief (ook) een verzoek zal indienen om in een enquêteprocedure tegen de geadresseerde te worden aangemerkt als belanghebbende. De doeleinden van een enquêteprocedure zijn immers geheel anders: sanering en herstel van de gezonde verhoudingen, opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan.61. Tot de doeleinden van het enquêterecht behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard (zoals de vaststelling van aansprakelijkheid), noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen.62.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt Fortis de Hoge Raad de bestreden Beschikking te vernietigen met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Aan dit verzoekschrift is een lijst met aangehaalde jurisprudentie en literatuur gehecht.
Den Haag, 15 juni 2011
[Mr. R.A.A. Duk]
Lijst van aangehaalde bronnen
Jurisprudentie
- —
HR 17 december 2010, NJ 2011/213
- —
HR 9 april 2010, NJ 2010/388
- —
HR 26 februari 2010, RvdW 2010/360
- —
HR 27 november 2009, RvdW 2009/1403
- —
HR 26 juni 2009, NJ 2011/210
- —
HR 14 april 2006, RvdW 2006/387
- —
HR 18 november 2005, NJ 2006/173
- —
HR 23 september 2005, NJ 2006/471
- —
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486
- —
HR 15 oktober 1999, NJ 2000/21
- —
HR 7 november 1997, NJ 1998/268
- —
HR 27 juni 1997, NJ 1998/328
- —
HR 25 oktober 1991, NJ 1992/149
- —
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466
- —
HR 27 juni 1986, NJ 1987/743
- —
Hof Amsterdam (OK) 6 januari 2005, JOR 2005/6
- —
Hof Amsterdam (OK) 25 oktober 2002, JOR 2002/217
Literatuur
- —
Burgerlijke Rechtsvordering, Tekst & Commentaar, 2010, art. 282, aant. 5
- —
Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, p. 11
- —
Frenk, Kollectieve Akties in het privaatrecht (diss), 1994, p. 39, 112 en 113
- —
- —
- —
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 75
- —
Lemstra, De (on)begrensde mogelijkheden van collectieve acties in het ondernemingsrecht, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2004–2005, p. 309;
- —
Willems, Aspecten van class action en public interest litigation in de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de vereniging Corporate Lititgation 2003–2004, p. 439;
- —
Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nrs. 126, 144, 208 en 301
Websites
- —
www.internetconsultatie.nl/enquêterecht
- —
www.internetconsultatie.nl/massaschade
Parlementaire stukken
- —
- —
- —
Kamerstukken II 1967, 7753, nr. 5, p. 4
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑06‑2011
Zie rechtsoverweging 1.2 van de Beschikking.
Zie rechtsoverweging 1.3 van de Beschikking.
Zie rechtsoverweging 1.4 van de Beschikking.
Zie rechtsoverweging 1.5 van de Beschikking.
Zie rechtsoverweging 1.6 van de Beschikking.
Zie rechtsoverweging 1.7 van de Beschikking.
Zie rechtsoverweging 1.7 van de Beschikking.
Zie rechtsoverweging 1.8 van de Beschikking.
Zie in dit verband de brief namens de Stichting aan de Ondernemingskamer d.d. 2 februari 2011, p. 2; de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 2 februari 2011, p. 2; de pleitaantekeningen namens de Stichting d.d. 10 maart 2011, nr. 5 en 16; de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 6, laatste bullet; het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p 2. In alle voornoemde stukken wordt ervan uitgegaan dat de Stichting op de voet van artikel 3:305a BW als belanghebbende wenst te worden toegelaten.
De enquêtebevoegdheid is ook niet op grond van een overeenkomst met de rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en onder c BW in handen van de Stichting gelegd.
Zie ook de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 31 januari 2011, p. 2 en de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr 1.
Daarvan gaat de Stichting zelf uit, althans lijkt de Stichting zelf uit te gaan. Zie de brief namens de Stichting aan de Ondernemingskamer d.d. 2 februari 2011, p. 2; de pleitaantekeningen namens de Stichting d.d. 10 maart 2011, nr. 5 en 16 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p 2. Zie voorts de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 2 februari 2011, p. 2 en de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 6.
HR 25 oktober 1991, NJ 1992/149, rov 4.2 en HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 , rov. 3.3.2.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486, rov. 3.3.2.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486, rov. 3.3.3.
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466, rov. 4.1 en HR 18 november 2005, NJ 2006/173, rov. 4.2.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173, rov. 4.2 en HR 26 juni 2009, NJ 2011/210, rov. 3.2.3.
Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, p. 11.
Vgl. HR 17 december 2010, NJ 2011/213, rov. 4.5.2.
HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486, rov. 3.3.3.
Vgl. OK 6 januari 2005, JOR 2005/6 en OK 25 oktober 2002, JOR 2002/217.
Zie bijvoorbeeld HR 9 april 2010, NJ 2010/388, rov. 4.3.2 en HR 26 februari 2010, RvdW 2010/360, rov. 4.2.
Zie artikel 3:305a lid 3 BW.
Zie bijvoorbeeld HR 26 februari 2010, RvdW 2010/360, rov. 4.2 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 21.
HR 7 november 1997, NJ 1998/268, rov. 3.3.3 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 21 en Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 18.
Zie groene Serie Vermogensrecht, art. 3:305 a BW, aant. 9 en Frenk, Kollectieve akties in het privaatrecht (diss.), 1994, p. 39, 112 en 113.
Zie ook Kamerstukken II, 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 21; HR 7 november 1997, NJ 1998/268, rov. 3.3.3 en Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 18.
Zie www.internetconsultatie.nl/engueterecht.
Zie Lemstra, De (on)begrensde mogelijkheden van collectieve acties in het ondernemingsrecht, in: Geschriften vanwege de vereniging Corporate Litigation 2004–2005, p. 309; Willems, Aspecten van class action en public interest litigation in de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de vereniging Corporate Litigation 2003–2004, p 439.
Zie www.internetconsultatie.nl/massaschade, in het bijzonder artikel I van het concept voor het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade en het concept voor de toelichting bij dit wetsvoorstel (paragraaf 3 onder Algemeen en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I).
Zie voor het onderscheid tussen de begrippen ‘(rechts)vordering’ en ‘verzoek’: Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 126.
De enquêtebevoegdheid is ook niet op grond van een overeenkomst met de rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en onder c BW in handen van de Stichting gelegd.
Vgl. HR 17 december 2010, NJ 2011/213, rov. 4.5.2.
Zie ook de eigen stellingen van de Stichting zoals door de Ondernemingskamer weergegeven in rechtsoverweging 2.2 van de Beschikking.
HR 26 juni 2009, NJ 2011/210, rov. 3.2.3. en HR 18 november 2005, NJ 2006/173, rov. 4.2.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 31 januari 2011, p. 2 en de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 1.
Zie de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces- verbaal van mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie de brief namens de Stichting aan de Ondernemingskamer d.d. 21 januari 2011 en aangevuld bij brief d.d. 28 junuari 2011, nr. 7, en de pleitaantekeningen namens de Stichting d.d. 10 maart 2011, nr. 4.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie de brief namens de Stichting aan de Ondernemingskamer d.d. 21 januari 2011 en aangevuld bij brief d.d. 28 junuari 2011, nr. 7, en de pleitaantekeningen namens de Stichting d.d. 10 maart 2011, nr. 4.
Zie de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces- verbaal van mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces- verbaal van mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 3.
Zie de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces- verbaal van mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 282 Rv, aant. 4; Burgerlijke Rechtsvordering, Tekst & Commentaar, 2010, art. 282, aant. 5; Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, art. 2.1.3.6; Kamerstukken II, 1967, 7753, nr. 5, p. 4.
Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 282 Rv, aant. 4; Burgerlijke Rechtsvordering, Tekst & Commentaar, 2010, art. 282, aant. 5; Kamerstukken II, 1967, 7753, nr. 5, p. 4; Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr 301.
Zie Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr 301.
Zie Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr 144.
HR 17 december 2010, NJ 2011/213, rov. 4.3.2.
Zie HR 27 juni 1997, NJ 1998/328, rov. 3.7.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 75 en de aldaar geciteerde jurisprudentie.
Zie HR 15 oktober 1999, NJ 2000/21, rov. 3.4 en HR 23 september 2005, NJ 2006/471, rov. 3.4.
Zie de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces- verbaal van mondelinge behandeling d.d. 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 2 februari 2011, p. 2.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 2 februari 2011, p. 2.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 2 februari 2011, p. 2.
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466, rov. 4.1 en HR 18 november 2005, NJ 2006/173, rov. 4.2.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173, rov. 4.2 en HR 26 juni 2009, NJ 2011/210, rov. 3.2.3.