ABRvS, 15-11-2016, nr. 201605720/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:3010
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-11-2016
- Zaaknummer
201605720/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3010, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑11‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201605720/1/V2.
Datum uitspraak: 15 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juli 2016 in zaak nr. 16/13340 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Zundert, advocaat te Delft, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891, heeft de Afdeling uitleg gegeven aan de gevolgen van artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voor de manier waarop de bestuursrechter een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas toetst. In deze uitspraak gaat de Afdeling onder 3.1. nader in op de invulling van het begrip beslissingsruimte bij de door de staatssecretaris te verrichten geloofwaardigheidsbeoordeling.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas niet op de juiste manier heeft getoetst. De staatssecretaris verwijst daartoe naar voormelde uitspraken van de Afdeling en betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van hem, en niet heeft onderkend dat hij bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas beslissingsruimte heeft.
3. De rechtbank heeft gemotiveerd uiteengezet waarom de staatssecretaris zijn standpunt niet deugdelijk heeft gemotiveerd, het besluit van 16 juni 2016 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat zij heeft overwogen. De omstandigheid dat de rechtbank bij haar toetsing een oordeel heeft gegeven over de door de staatssecretaris gegeven motivering maakt op zichzelf immers niet reeds dat zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris. Anders dan het geval is in de uitspraken van vandaag in zaken nrs. ECLI:NL:RVS:2016:3007 en ECLI:NL:RVS:2016:3008, heeft de rechtbank in deze zaak ook niet overwogen dat het asielrelaas wel geloofwaardig is, maar louter het standpunt van de staatssecretaris daarover getoetst.
3.1. Anders dan de staatssecretaris voorts kennelijk meent, maakt de omstandigheid dat hij bij de beoordeling van niet met bewijs gestaafde verklaringen beslissingsruimte heeft, niet dat hij zonder meer in zijn standpunt over die verklaringen moet worden gevolgd. Zoals de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, heeft overwogen, laat die omstandigheid immers onverlet dat de staatssecretaris de manier waarop hij zijn beslissingsruimte gebruikt van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien (zie onder 8.3. van voormelde uitspraak). Die motivering stelt de bestuursrechter in staat een grondige toetsing te verrichten (zie punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2011, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:524, en paragraaf 84 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 augustus 2016, J.K. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612). Een dergelijke toetsing heeft de rechtbank in deze zaak verricht. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zijn standpunt niet deugdelijk heeft gemotiveerd maakt daarom op zichzelf niet dat zij haar toetsing niet met inachtneming van die beslissingsruimte heeft verricht.
3.2. Wat in het hogerberoepschrift verder over de geloofwaardigheid van het asielrelaas is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3.3. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016
284/572/791.