Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL2014 238673, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag / centrum, bureau De Heemstraat onderzoek “Boomblauwtje” bestaande uit Algemeen Dossier 0/OPV (blz. 1-15), 0/OPV/AH (blz. 1-146), bijlage verdachte 0/OPV/V (blz. 1-49), bijlage getuigenverhoren 0/OPV/G (blz. 1-30).
Rb. Den Haag, 20-10-2015, nr. 09/842547-14
ECLI:NL:RBDHA:2015:12039, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-10-2015
- Zaaknummer
09/842547-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:12039, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑10‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:2648, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 20‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft tijdens een psychose zijn moeder met messteken om het leven gebracht. De rechtbank acht doodslag wettig en overtuigend bewezen. Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit ontoerekeningsvatbaar. De rechtbank ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging en legt aan verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging op, omdat dit de enige maatregel is die de beveiliging van de maatschappij en in dit specifieke geval de (naaste) familie van verdachte voldoende kan waarborgen. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de benadeelde partij om inzage in dan wel verstrekking van een afschrift van het PBC-rapport af.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842547-14
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres] te Den Haag,
thans verblijvende in het PPC te Den Haag.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 5 januari 2015, 18 maart 2015, 22 april 2015, 8 juli 2015 (alle pro-forma) en 6 oktober 2015 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. P.M. Gruppelaar en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. F.P. Holthuis te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Mevrouw I. Verschure (Slachtofferhulp Nederland) heeft namens enkele nabestaanden van het [slachtoffer] , te weten [betrokkene 1] [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gebruik gemaakt van het spreekrecht. Voorts heeft [betrokkene 1] zich, vertegenwoordigd door mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 september 2014 te 's-Gravenhage zijn moeder, genaamd [slachtoffer] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, (meermalen) in het lichaam van die [slachtoffer] te steken/prikken/snijden.
3. Bewijsoverwegingen
3.1
De verdenking komt er kort gezegd op neer dat verdachte op 30 september 2014 zijn moeder, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), om het leven heeft gebracht door haar meermalen met een mes in haar lichaam te steken.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte opzet had op het plegen van dit feit en dat verdachte dit feit heeft gepleegd met voorbedachte raad, zodat het feit kan worden gekwalificeerd als ‘moord’.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging1.
Nu verdachte het feit heeft bekend en nadien niet anders heeft verklaard en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, kan de rechtbank ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) ten aanzien van de bewezenverklaring volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
- -
de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 oktober 2015;
- -
het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 januari 2015, blz. 65-68, algemeen
dossier alsmede de letterlijke uitwerking van dit verhoor (ongenummerde bijlage);
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2014, blz. 2-3, bijlage
ambtshandelingen;
- het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut Pathalogie onderzoek naar
aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, d.d. 10 oktober 2014, met
zaaknummer 2014.10.01.004 (aanvraag 001), blz. 333-346. In voornoemd
pathologisch rapport wordt geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden als gevolg
van verwikkelingen van meermalen bij leven opgelopen uitwendig inwerkend
scherprandig klievend geweld op het lichaam (blz. 338).
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342). De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Verdachte heeft bij de politie alsook ter terechtzitting van 6 oktober 2015 verklaard dat hij een dag voor het fatale incident zijn oudste broer Ahmed wilde gaan steken, omdat hij wilde voorkomen dat Ahmed naar Turkije zou gaan. Op 30 september 2014, de dag waarop het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden, is verdachte naar het huis van zijn moeder gegaan. Aldaar trof hij niemand aan en is hij op het balkon iets gaan eten. Korte tijd later kwam de moeder van verdachte thuis. Vervolgens heeft verdachte in de keuken een keukenmes gepakt. Toen verdachte de woning wilde verlaten, omdat hij – volgens zijn verklaring bij de politie – zijn broer wilde steken, kwam hij zijn moeder in de gang tegen en heeft hij haar – na eerst een duw te hebben gegeven waardoor zij op de grond viel – met meerdere messteken om het leven gebracht. Eerst ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij die dag zijn moeder wilde steken, teneinde te voorkomen dat zij zou worden misbruikt door de buren. Nu verdachte wisselend heeft verklaard over het voornemen om zijn moeder dan wel zijn broer te doden en de rechtbank geen andere aanwijzing heeft over het (moment van het) voornemen van verdachte om zijn moeder te doden, acht de rechtbank de enkele omstandigheid dat verdachte eerst ter terechtzitting van 6 oktober 2015 heeft verklaard dat het zijn moeder was die hij wilde steken, onvoldoende voor het aannemen van voorbedachte rade. Dat verdachte in de nacht voorafgaand aan het ten laste gelegde tegenover een vriend – die anoniem wil blijven – heeft verklaard dat hij iemand wilde steken, maakt dit oordeel niet anders, nu dit – niet per se op de dood gerichte – voornemen niet specifiek op zijn moeder was gericht. Anders dan de officier van justitie en de raadsman, is de rechtbank daarom van oordeel dat de bestaande gerede twijfel omtrent de (impliciet primair) ten laste gelegde voorbedachte rade, ertoe leidt dat verdachte in zoverre moet worden vrijgesproken. Gelet op de redengevende inhoud van voornoemde gebezigde bewijsmiddelen, zal de rechtbank verdachte wel veroordelen voor doodslag op zijn moeder, [slachtoffer] .
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
hij op 30 september 2014 te 's-Gravenhage zijn moeder, genaamd [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes meermalen in het lichaam van die [slachtoffer] te steken.
4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
doodslag.
5. De strafbaarheid van de verdachte
5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit volledig ontoerekeningsvatbaar was en heeft op grond daarvan gevorderd dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens verdachte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van verdachte kennis genomen van onder meer de volgende stukken:
- -
het advies van Reclassering Nederland d.d. 21 maart 2012, dat is opgesteld in een andere strafzaak van verdachte;
- -
de brief van het NIFP d.d. 3 oktober 2014, inhoudende het voorgeleidingsconsult;
- -
de brief van GGZ Reclassering Palier forensische & intensieve zorg d.d. 17 november 2014, inhoudende de retourzending van het verzoek om een reclasseringsadvies;
- -
de brief van GGZ Reclassering Palier forensische & intensieve zorg d.d. 25 november 2014, inhoudende de retourzending van het verzoek om een milieuonderzoek;
- -
het Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 11 november 2014, opgesteld door A. Neven (psychiater);
- -
het Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek d.d. 18 november 2014, opgesteld door M. ten Berge (GZ-psycholoog);
- -
het rapport NIFP locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 22 april 2015 opgesteld door J. Heerschop (psycholoog) en T. den Boer (psychiater).
De rechtbank constateert dat door Neven en Ten Berge geen psychiatrisch en psychologisch onderzoek kon worden verricht omdat verdachte heeft geweigerd zijn medewerking daaraan te verlenen. Door beide rapporteurs is in overweging gegeven verdachte ter (klinische) observatie en nadere diagnostiek in het PBC te laten observeren. Bij beschikking van 17 december 2014 heeft de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, bevolen dat verdachte ter observatie in het PBC diende te worden opgenomen. Verdachte is vervolgens van 9 februari 2015 tot 20 maart 2015 in het PBC opgenomen geweest. Gedurende die opname is verdachte onderzocht door onder meer J. Heerschop, psycholoog en T. den Boer, psychiater. Verdachte heeft zijn medewerking verleend aan de totstandkoming van het PBC-rapport.
Heerschop en Den Boer concluderen dat bij verdachte sprake is van de aanwezigheid van de chronische aandoening schizofrenie van het paranoïde type, die zich kenmerkt door terugkerende psychotische decompensaties, gebrek aan ziektebesef en -inzicht en verlies van mogelijkheden, waaronder verlies van vermogen tot initiatief en een vervlakking van het emotionele landschap. Daarnaast heeft het cannabisgebruik van verdachte mogelijk bijgedragen aan de psychotische ontregeling. Voorts gebruikte verdachte al enkele maanden voor het fatale incident geen anti-psychotische medicatie meer. Volgens Heerschop en Den Boer verkeerde verdachte ten tijde van het ten laste gelegde in een ernstig ontregelde psychotische toestand, samenhangend met de bij verdachte gediagnosticeerde aandoening. Een ander scenario voor de totstandkoming van het ten laste gelegde, waarbij minder psychotische motieven een hoofdrol hebben gespeeld, wordt door Heerschop en Den Boer niet waarschijnlijk geacht. De psychotische ontregeling met de paranoïde waan, waaronder het horen van opdrachtgevende stemmen ten tijde van het ten laste gelegde, is zo bepalend geweest voor de totstandkoming hiervan dat rapporteurs adviseren om verdachte voor het ten laste gelegde niet toerekeningsvatbaar te achten.
De rechtbank stelt vast dat voornoemd rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusies van het psychiatrisch en psychologisch onderzoek met betrekking tot de toerekenbaarheid worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt deze conclusies dan ook over. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het bewezenverklaarde niet aan verdachte kan worden toegerekend wegens de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6. De oplegging van de maatregel
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat – in geval van bewezenverklaring – aan verdachte een gevangenisstraf, dan wel op de voet van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis moet worden opgelegd. De raadsman heeft zich verzet tegen oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging, omdat onzeker is of deze – meest ingrijpende – maatregel daadwerkelijk tot gewenste resultaten zal leiden. Volgens de raadsman past TBS met dwangverpleging niet bij het ziektebeeld en de stoornis van verdachte en biedt deze maatregel voor verdachte onvoldoende (toekomst)perspectieven. Een minder ingrijpend alternatief, in de vorm van de maatregel TBS met voorwaarden, biedt voldoende veiligheid voor de maatschappij en komt tegemoet aan de belangen van verdachte. Bovendien is het mogelijk dat een TBS met voorwaarden ten uitvoer wordt gelegd in een ‘klassieke’ TBS-kliniek, zodat eveneens een hoog beveiligingsniveau wordt gerealiseerd. Tot slot heeft de raadsman betoogd dat omzetting van TBS met voorwaarden naar TBS met dwangverpleging kan worden bevolen, indien de gestelde voorwaarden niet worden nageleefd of anderszins het belang van veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden maatregel is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
Verdachte heeft op 30 september 2014 zijn moeder, [slachtoffer] , van het leven beroofd door haar meermalen met een mes in het lichaam te steken. Verdachte heeft het slachtoffer hiermee het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven. Door de dood van het slachtoffer en de wijze waarop dit is gebeurd, heeft verdachte de nabestaanden van het slachtoffer – waaronder zijn eigen broers en zussen – onherstelbaar leed en verdriet toegebracht. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtoffer verklaringen van twee dochters en één zoon van het slachtoffer wordt op indringende wijze verteld hoezeer de nabestaanden rouwen om het verlies van hun (groot)moeder en hoeveel verdriet zij nog altijd hebben. Voorstelbaar is dat zij dit leed de rest van hun leven zullen blijven dragen. Het doden van zijn moeder, de wijze waarop verdachte dit heeft gedaan, alsook de aanwezigheid van het neefje van verdachte – dat zich in een peuterleeftijd bevindt – in de woning, dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengen in de samenleving in het algemeen en de nabestaanden in het bijzonder, gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Documentatie
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 2 oktober 2014. Hieruit volgt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van strafbare feiten. Verdachte is daarbij meermalen veroordeeld tot gevangenisstraffen voor gewelds- en vermogensdelicten.
Persoon van verdachte
Heerschop en Den Boer hebben, in aanvulling op hetgeen hiervoor onder 5 is weergegeven, voorts gerapporteerd dat verdachte functioneert op – vermoedelijk – zwakbegaafd niveau. Reeds vanaf de basisschoolleeftijd vertoonde verdachte gedragsproblemen die in ernst en omvang toenamen nadat zijn vader – die een duidelijke sturende rol had – in 2000 overleed. De tiener-en adolescentieperiode van verdachte kenmerkte zich door contacten met de leerplichtambtenaar alsook met politie en justitie. De gedragsdeskundigen hebben voorts aangegeven dat zij het risico op herhaling van soortgelijke feiten als zeer hoog inschatten. Daarbij betrekt verdachte in zijn – steeds in nagenoeg dezelfde vorm opduikende – waan de overige familieleden. Het chronische karakter van de aandoening, die zich kenmerkt door een zeer gebrekkig of grotendeels afwezig ziektebesef en -inzicht, leidt tot mijding van zorg met een risico op een hernieuwde psychose als gevolg. Een langdurige, structuur- en rustgevende behandelsetting en stabiele medicamenteuze behandeling zijn noodzakelijk om het risico op psychische instabiliteit en het daaraan gekoppelde hoge recidiverisico te beperken. De huidige thuissituatie van verdachte kan één en ander niet bieden, gelet op het wegvallen van zijn moeder en de omstandigheid dat de GGZ onvoldoende grip op verdachte kan krijgen. Heerschop en Den Boer voorzien – gelet op de omstandigheid dat er bij verdachte ondanks (dwang)medicatie nog steeds sprake is van psychotische ontregeling en ambivalentie ten aanzien van de reden van zijn handelen – een risico van snelle terugkeer van ernstige ontregeling als de huidige structuur gevende situatie en medicamenteuze behandeling weg zouden vallen. Geadviseerd wordt aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Ten slotte wijzen Heerschop en Den Boer nog op het door hen ingeschatte risico op toenemende somberheid en mogelijk suïcidaliteit naarmate verdachte zich meer gaat realiseren wat zich rond het ten laste gelegde heeft afgespeeld.
Onderzoek ter terechtzitting
J. Heerschop (psycholoog) en T. den Boer (psychiater) zijn ter terechtzitting van 6 oktober 2015 als deskundigen gehoord. Heerschop heeft naar voren gebracht dat het van belang is dat de psychose van verdachte langdurig wordt gestabiliseerd. Hiervoor is het noodzakelijk dat verdachte medicatie-trouw wordt en blijft. Eerst wanneer het toestandsbeeld van verdachte is gestabiliseerd, kan worden toegewerkt naar andere vormen van hulpverlening, waarbij onder meer aandacht kan worden besteed aan de cannabisafhankelijkheid van verdachte. Vanwege zijn cannabisgebruik kan verdachte enerzijds de rust bewaren, maar anderzijds kunnen hierdoor eveneens psychotische symptomen worden uitgelokt. Bij een langdurige behandeling van verdachte zal aandacht worden besteed aan verschillende componenten, waarbij de nadruk wordt gelegd op de behandeling van schizofrenie. Heerschop heeft voorts verduidelijkt dat het voor een behandeling in het kader van TBS met voorwaarden van belang is dat bij de betrokkene sprake is van ziektebesef en -inzicht. Daarnaast dient de betrokkene zich te committeren aan en gemotiveerd te zijn voor deze behandeling. Als er namelijk geen overeenstemming kan worden bereikt over de bij de behandeling behorende voorwaarden, zoals bijvoorbeeld medicatie-gebruik, kan deze hierdoor stagneren. Bij verdachte ontbreekt het echter aan ziektebesef en -inzicht. Tevens verkeert verdachte in de veronderstelling dat zijn naaste omgeving in de war is en dat er met hem niets aan de hand is. Daarnaast heeft verdachte geen intrinsieke wens om medicatie te gebruiken. Gelet op het chronische en ernstige toestandsbeeld dat bij verdachte is waargenomen, waarbij hij onder meer – ondanks medicatie-gebruik – psychotisch is gebleven, is het onzeker of de behandeling van verdachte in het kader van een TBS met voorwaarden, voor de duur van maximaal negen jaar, voldoende kans van slagen heeft en voorts of hij na ommekomst van die negen jaar kan terugkeren in de maatschappij.
Den Boer heeft ter terechtzitting desgevraagd toegelicht dat verdachte voor de gediagnosticeerde psychiatrische ziekte langdurige behandeling nodig heeft. Als gevolg van zijn ziekte is verdachte, ondanks de hulp en steun vanuit de directe omgeving, onvoorspelbaar waarbij hij tot heel gevaarlijke handelingen kan komen. Ten aanzien van het hoge recidiverisico heeft Den Boer toegelicht dat, ondanks de geboden hulp en steun vanuit de directe omgeving, men onvoldoende in staat is gebleken om tijdig en adequaat in te grijpen. Gelet daarop is een behandeling binnen de GGZ niet toereikend. Thans verblijft verdachte in een goed beveiligde setting, waarbij rekening wordt gehouden met mensen die instabiel zijn. Anders dan bij een TBS met voorwaarden, kan in het kader van een TBS met dwangverpleging, direct worden ingegrepen en zodoende op gepaste wijze worden omgegaan met het toestandsbeeld van verdachte. Tot slot heeft Den Boer verduidelijkt dat voor zover zich bij verdachte een uiting van agressie zal voordoen, deze zal zijn gericht op de mensen die hem nauw aan het hart liggen, omdat agressie door verdachte vanuit een ander perspectief wordt beleefd.
De rechtbank acht zich op basis van voornoemde rapporten en de toelichting van de rapporteurs ter terechtzitting van 6 oktober 2015, voldoende geïnformeerd over de persoonlijkheid en de geestvermogens van de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van het ten laste gelegde.
Gevangenisstraf
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de strafbaarheid van verdachte, zal zij – anders dan de raadsman heeft betoogd – aan verdachte geen gevangenisstraf opleggen.
De maatregel
De bij verdachte geconstateerde stoornis, te weten schizofrenie van het paranoïde type, bezien in relatie tot het bewezen verklaarde feit, brengt mee dat oplegging van een strafrechtelijke vrijheidsbenemende maatregel gerechtvaardigd is. Nu de eerder geboden hulp en steun van hulpverlenende instanties en de directe omgeving van verdachte voor voornoemde stoornis, niet toereikend is gebleken, dient er ernstig rekening mee te worden gehouden dat verdachte wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen indien voor deze problematiek geen oplossing wordt gevonden. Over de vraag welke maatregel passend en geboden is, overweegt de rechtbank, tegen de achtergrond van het voorgaande en alle feiten en omstandigheden afwegende, als volgt.
Maatregel op de voet van artikel 37 WvSr
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit en de bij verdachte aanwezige psychiatrische problematiek, acht de rechtbank de door de raadsman verzochte maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis niet aan de orde. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat oplegging van deze maatregel met een beperkte tijdsduur een te groot risico vormt voor wat betreft de beveiliging van de maatschappij.
De TBS-maatregel
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of aan verdachte TBS met voorwaarden, dan wel TBS met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
In dat kader overweegt de rechtbank, in het licht van hetgeen de deskundigen over het ziektebeeld van verdachte hebben gerapporteerd, dat een TBS met voorwaarden vroeg of laat zal stranden omdat verdachte niet in staat zal zijn om zich aan de voorwaarden te (blijven) houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte onvoldoende ziektebesef en -inzicht heeft. Mede als gevolg daarvan is hij in het verleden veelal weigerachtig geweest met betrekking tot het innemen van medicatie en het accepteren van hulpverlening. De rechtbank is dan ook, in lijn met het standpunt van de gedragsdeskundigen, van oordeel dat oplegging van TBS met dwangverpleging geboden is, omdat dit de enige maatregel is die de beveiliging van de maatschappij, en in dit specifieke geval de (naaste) familie van verdachte, voldoende kan waarborgen.
Aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel van TBS is voldaan nu het bewezen verklaarde feit een misdrijf betreft als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1 WvSr, tijdens het begaan van dit feit bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de maatregel met dwangverpleging behalve noodzakelijk ook proportioneel is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de ernst van het bewezen verklaarde feit en het (chronische) ziektebeeld van verdachte.
De rechtbank overweegt ten slotte uitdrukkelijk dat, nu de maatregel wordt opgelegd ter zake een delict dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, er sprake is van een ongemaximeerde TBS-duur.
7. De vordering van de benadeelde partij alsmede het verzoek om verstrekking
van een afschrift van het patiëntendossier c.q. het PBC-rapport van
verdachte
7.1
Het standpunt van mr. De Klerk
[betrokkene 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, zonder opname van enig schadebedrag in het voegingsformulier. Bij brief van 6 juli 2015 heeft mr. De Klerk namens één van de nabestaanden verzocht om een afschrift van het patiëntendossier van verdachte teneinde inzicht te verkrijgen in zijn geestestoestand en het behandelverleden. Ter terechtzitting van 6 oktober 2015 heeft mr. De Klerk gepersisteerd bij zijn verzoek om een afschrift van het patiëntendossier van verdachte en dan met name het PBC-rapport. De rechtbank begrijpt het verzoek aldus dat de advocaat zijn verzoek ter terechtzitting heeft beperkt tot de afgifte van een afschrift van het PBC-rapport. Krachtens artikel 51b, eerste lid WvSv is de rechtbank thans aangewezen op dit verzoek te beslissen en de in artikel 187d, eerste lid WvSv genoemde belangen doen zich niet voor, aldus mr. De Klerk. Het is in het belang van de nabestaanden om door kennisneming van het PBC-rapport inzicht te verkrijgen in de persoon van verdachte. Om secundaire victimisatie te voorkomen, dient dit belang te prevaleren boven het belang dat verdachte heeft bij bescherming van zijn privacy. Bij afwijzing van het verzoek zullen de nabestaanden zich mogelijk voor de tweede maal niet gehoord voelen. Daarnaast leven er bij de nabestaanden vragen, die zich met name richten op de handelswijze van de bij verdachte betrokken hulpverlenende instanties (kort) voorafgaand aan het ten laste gelegde.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de benadeelde partij. Het verstrekken van een afschrift van het PBC-rapport dient in het onderhavige geval niet ter onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij, maar moet worden opgevat als een verzoek op basis van de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens. Een dergelijk verzoek valt buiten het bestek van de behandeling van de strafzaak van verdachte, aldus de officier van justitie. Ten slotte heeft de officier van justitie aangegeven dat zij binnenkort separaat op dit verzoek zal beslissen.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij, dan wel het verzoek van de nabestaanden tot verstrekking van een afschrift van het PBC-rapport van verdachte weliswaar voorstelbaar is, maar het bestek van onderhavige strafzaak te buiten gaat. De raadsman heeft derhalve verzocht om de vordering af te wijzen.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van [betrokkene 1] merkt de rechtbank op dat zij verstaat dat er geen vordering is ingediend, nu er geen te vorderen schadebedrag op het voegingsformulier is ingevuld.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het verzoek om kennisname van de persoonlijkheids-rapportages is ingediend namens één van de nabestaanden van het slachtoffer. Deze nabestaande is aan te merken als slachtoffer als bedoeld in artikel 51b WvSv, nu hij als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Hij is dan ook bevoegd een verzoek om inzage in, dan wel afschriften van de rapportages als bedoeld in artikel 51b WvSv in te dienen.
Nu de officier van justitie ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij binnenkort separaat zal beslissen op het verzoek tot afgifte van een afschrift van het PBC-rapport, stelt de rechtbank vast dat – voor zover het verzoek is gericht aan de officier van justitie - hierop nog niet is beslist. De rechtbank stelt voorts vast dat zij op grond van artikel 51b, eerste lid, WvSv thans bevoegd is over het verzoek tot kennisneming van de rapportages te beslissen. De rechtbank ziet zich in dat kader allereerst voor de vraag gesteld of voornoemde nabestaanden inzage dient te worden verleend in het – zich in het strafdossier bevindende – PBC-rapport (ECLI:NL:RBZWB:2014:3256). Dit rapport is opgesteld ter voorlichting van de rechtbank over de persoon van de verdachte, ten behoeve van de door haar te nemen beslissingen in het kader van de in de artikel 348 en 350 WvSv geformuleerde vragen. Het PBC-rapport is in zoverre aan te merken als een processtuk, als bedoeld in artikel 51b WvSv. Nu de in artikel 51b, derde lid, WvSv genoemde weigeringsgronden niet aan de orde zijn, spitst de vraag of een afschrift van het PBC-rapport dient te worden verstrekt, zich toe op de vraag of kennisneming daarvan voor de slachtoffers van belang is.
De rechtbank overweegt dat het recht op kennisneming en het verstrekken van afschriften van processtukken primair ten doel heeft het slachtoffer in staat te stellen zijn of haar rechten als slachtoffer en/of benadeelde partij uit te oefenen. Hierbij moet worden gedacht aan de mogelijkheden tot onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding en de uitoefening van het spreekrecht, als bedoeld in artikel 51d WvSv. Uit de wetsgeschiedenis ter zake artikel 51b WvSv kan worden afgeleid dat een psychiatrische rapportage in beginsel niet behoort tot de documenten waarover het slachtoffer zal kunnen beschikken.
Nu de nabestaanden in onderhavige strafzaak reeds gebruik hebben gemaakt van de hen toekomende rechten van het indienen van een vordering benadeelde partij en de uitoefening van het spreekrecht, kan de verzochte kennisneming van het PBC-rapport naar het oordeel van de rechtbank hiertoe niet meer dienen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op de terechtzitting van 6 oktober 2015 – in het bijzijn van enkele aanwezige nabestaanden – delen van het verzochte rapport aan verdachte zijn voorgehouden en dat de rapporteurs van het PBC als deskundigen zijn gehoord. De rechtbank stelt vast dat de aanwezige nabestaanden op deze wijze kennis hebben kunnen nemen van deze bespreking en de informatie die daaruit naar voren kwam. Voorts bevat het onderhavige vonnis delen van betreffende rapportages.
Blijkens voornoemd schrijven van 6 juli 2015 heeft mr. De Klerk ook de versterking van de civielrechtelijke bewijspositie jegens de bij verdachte betrokken hulpverleningsinstanties aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. De rechtbank acht het invoelbaar dat kennisneming van het PBC-rapport, van belang kan zijn met het oog op een eventueel te voeren civiele procedure jegens derden in de toekomst. Zij is evenwel van oordeel dat onderhavig verzoek, dat is ingeleid via de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, buiten het bereik van de behandeling van een strafzaak valt. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek om inzage van dan wel verstrekking van een afschrift van het PBC-rapport af.
8. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen:
- 37 a, 37b, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezen verklaarde en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst het verzoek van de benadeelde partij om inzage in dan wel verstrekking van een afschrift van het PBC-rapport af;
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Milius, voorzitter,
mr. W.N.L. Donker, rechter,
mr. G.P. Verbeek, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. D.L. van Lijf en E. Noorlander, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 oktober 2015.
Mr. Donker is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑10‑2015