HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002, 317, m. nt. Sch.
HR, 04-11-2014, nr. 13/00966
ECLI:NL:HR:2014:3094
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
13/00966
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3094, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1499, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3094, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/86 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2014-0423
NbSr 2015/7
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen en aanwezigheidsrecht i.g.v. elektronisch toezicht. Uitreiking in persoon van gerechtelijke mededelingen is niet vereist bij verdachte die deelneemt aan penitentiair programma en in dat verband onder elektronisch toezicht is gesteld. Een deelnemer aan een penitentiair programma is immers niet zijn vrijheid ontnomen in de betekenis die deze woorden in art. 588.1 aanhef en onder a Sv hebben. Indien de dagvaarding niet in persoon of aan een schriftelijk gemachtigde is uitgereikt, ligt (wel) het verzenden van een afschrift van de dagvaarding aan het verblijfadres van verdachte in de rede. Ingevolge art. 7.3 aanhef en onder e Penitentiaire maatregel wordt bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma betrokken of hij over een aanvaardbaar verblijfadres beschikt. Aangenomen moet derhalve worden dat verdachte over een verblijfadres beschikt dat bij de overheid bekend is. I.c. blijkt niet dat dit is geschied, noch dat het Hof heeft onderzocht of er reden was het onderzoek t.tz. te schorsen. Dat verzuim leidt tot nietigheid.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. 13/00966
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 augustus 2012, nummer 22/003860-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte niet nietig heeft verklaard nu niet blijkt dat die dagvaarding overeenkomstig art. 588, eerste lid aanhef en onder a, Sv aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
2.2.1.
De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen.
2.2.2.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
(i) een verklaring van 4 augustus 2011 als bedoeld in art. 451a, eerste lid, Sv inzake het door de verdachte ingestelde hoger beroep;
(ii) een akte van uitreiking, gevoegd bij het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2012, inhoudende dat die dagvaarding, na vergeefse aanbieding op 13 juni 2012 op het adres [a-straat 1] te Krimpen aan den IJssel, op 2 juli 2012 is uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank Den Haag op de wijze als voorzien in art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv met verzending op diezelfde datum per gewone brief aan eerder genoemd adres;
(iii) een aan het dubbel van die dagvaarding gehechte "ID-staat SKDB" van 2 juli 2012, inhoudende:
- dat de verdachte sedert 1 augustus 2011 in de GBA staat ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Krimpen aan den IJssel;
- en dat de verdachte gedetineerd is in de penitentiaire inrichting Rijnmond – Rotterdam te Rotterdam, waarbij is vermeld "PIA" (de Hoge Raad begrijpt: Penitentiaire Inrichting Administratief);
(iv) een aan het dubbel van die dagvaarding gehecht "Verwijzingsoverzicht registratiekaart DJI" van 5 juni 2012 betreffende de verdachte, inhoudende "Pen. Prog. (de Hoge Raad begrijpt: penitentiair programma) met Elektronisch Toezicht" waarbij "Rotterdam Nsingel PIA" is vermeld als inrichtingsnaam. Als begindatum is 20 januari 2012 vermeld en als einddatum 3 juli 2012.
2.3.
De hiervoor genoemde stukken houden in dat de verdachte ten tijde van het uitreiken van de dagvaarding in hoger beroep deelnam aan een zogenoemd penitentiair programma.
2.4.
Het middel stelt de vraag aan de orde of, gelet hierop, de dagvaarding aan de verdachte in persoon had behoren te worden uitgereikt.
2.5.
Art. 2 Penitentiaire beginselenwet houdt in dat, tenzij in de wet anders is bepaald, de tenuitvoerlegging van onder meer een vrijheidsbenemende straf plaatsvindt door onderbrenging van de betrokkene in een penitentiaire inrichting dan wel door diens deelname aan een penitentiair programma. Deelname aan een penitentiair programma moet daarom worden aangemerkt als tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf. In aanmerking genomen evenwel dat een deelnemer aan zo een programma niet zijn vrijheid is ontnomen in de betekenis die deze woorden in art. 588, eerste lid aanhef en onder a, Sv hebben, is het in deze bepaling vervatte voorschrift niet van toepassing indien het gaat om de uitreiking van gerechtelijke mededelingen aan een verdachte die deelneemt aan een penitentiair programma, ook niet als hij in verband daarmee onder elektronisch toezicht is gesteld. De klacht faalt derhalve.
2.6.
Voorts klaagt het middel dat het Hof heeft verzuimd een onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van de verdachte alvorens verstek te verlenen, althans ten onrechte niet heeft doen blijken van dat onderzoek.
2.7.
Ingevolge art. 7, derde lid aanhef en onder e, Penitentiaire maatregel wordt bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma betrokken of hij over een aanvaardbaar verblijfadres beschikt. Op grond van de deelname van een verdachte aan een penitentiair programma moet dus worden aangenomen dat hij over een verblijfadres beschikt dat bij de overheid bekend is. Gelet op het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht ligt het in de rede dat – behoudens indien de dagvaarding of oproeping aan de verdachte in persoon of aan een schriftelijk gemachtigde is uitgereikt – in een geval waarin bedoeld verblijfadres niet het GBA-adres van de verdachte is, een afschrift van de dagvaarding respectievelijk de oproeping aan dat verblijfadres wordt toegezonden.
2.8.
Uit de stukken van het geding kan niet zonder meer blijken dat in de onderhavige zaak een afschrift van de appeldagvaarding aan bedoeld verblijfadres van de verdachte is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Daarom had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
2.9.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen en aanwezigheidsrecht i.g.v. elektronisch toezicht. Uitreiking in persoon van gerechtelijke mededelingen is niet vereist bij verdachte die deelneemt aan penitentiair programma en in dat verband onder elektronisch toezicht is gesteld. Een deelnemer aan een penitentiair programma is immers niet zijn vrijheid ontnomen in de betekenis die deze woorden in art. 588.1 aanhef en onder a Sv hebben. Indien de dagvaarding niet in persoon of aan een schriftelijk gemachtigde is uitgereikt, ligt (wel) het verzenden van een afschrift van de dagvaarding aan het verblijfadres van verdachte in de rede. Ingevolge art. 7.3 aanhef en onder e Penitentiaire maatregel wordt bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma betrokken of hij over een aanvaardbaar verblijfadres beschikt. Aangenomen moet derhalve worden dat verdachte over een verblijfadres beschikt dat bij de overheid bekend is. I.c. blijkt niet dat dit is geschied, noch dat het Hof heeft onderzocht of er reden was het onderzoek t.tz. te schorsen. Dat verzuim leidt tot nietigheid.
Nr. 13/00966 Zitting: 3 juni 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft – behoudens na te melden uitzondering - bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam waarbij verdachte ter zake van “diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” strafbaar is verklaard, verdachte geen straf of maatregel is opgelegd alsmede de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen als in het vonnis vermeld en schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd als in het vonnis vermeld. Het Hof heeft het vonnis voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] alsmede de aan de verdachte oplegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van voornoemde [benadeelde partij 1] vernietigd, de vordering van die benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 787,50 en ter zake aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte de dagvaarding in hoger beroep niet nietig heeft verklaard, althans dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht waar de verdachte verbleef.
4. Verdachte is in eerste aanleg verschenen. Ter terechtzitting van 15 juli 2011 gaf hij op geen bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland te hebben, alsmede ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting uit anderen hoofde te zijn gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond-Gev. De IJssel, locatie Krimpen aan den IJssel. Bij een verklaring als bedoeld in art. 451a lid 1 Sv d.d. 2 augustus 2011, ingeschreven in het daarvoor bestemde register op 4 augustus 2011, ging hij van het tegen hem op 29 juli 2011 gewezen vonnis in hoger beroep. Op een aan die verklaring gehecht grievenformulier gaf hij als adres op [a-straat 1], Krimpen aan de IJssel.
5. Tot de stukken die de griffier van het Hof op de voet van art. 434 lid 1 Sv heeft gezonden aan de griffier van de Hoge Raad behoort een ID-staat SKDB d.d. 5 juni 2012. Daarop staat als GBA-adres van de verdachte vermeld [a-straat 1], Krimpen aan de IJssel en als detentie-adres PI-Rijnmond-R’dam Noordsingel PIA, Noordsingel 185, 3035 ER Rotterdam.
6. Blijkens de akte van uitreiking is gepoogd de dagvaarding in hoger beroep op 13 juni 2012 uit te reiken op verdachtes GBA-adres, [a-straat 1], Krimpen aan de IJssel, doch is dat niet gelukt omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de geadresseerde daar niet woonde noch verbleef. Vervolgens is de dagvaarding uitgereikt ter griffie en een afschrift van de dagvaarding gezonden naar laatstgenoemd adres.
7. Op de ID-staat SKDB die in cassatie is opgevraagd ter verificatie van verdachtes adres staat vermeld dat hij vanaf 1 augustus 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven op het adres [a-straat 1], Krimpen aan de IJssel, het adres van de P.I. “De IJssel”, dat zijn adres vanaf 19 september 2012 onbekend was, en dat hij met ingang van 11 december 2012 staat ingeschreven op het adres [b-straat 1] Rotterdam.
8. Het middel stelt ten eerste de vraag aan de orde of de dagvaarding in persoon had moeten worden uitgereikt.
9. Art. 588 lid 1 Sv luidt:
De uitreiking geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
De memorie van toelichting op deze bepaling houdt onder meer in:
Artikel 588, eerste lid, onder a Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de uitreiking geschiedt «aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon.» Deze formulering heeft tot gevolg dat het OM bij de betekening wettelijk gezien niet hoeft na te gaan of de verdachte wellicht is gedetineerd in verband met een andere strafzaak. Wel schrijft de Hoge Raad in het overzichtsarrest [1.] voor dat bij verdachten zonder bekende woon- of verblijfplaats in de vrije samenleving wordt nagegaan of hij/zij wellicht verblijft in een penitentiaire inrichting, ongeacht de titel van vrijheidsbeneming (overweging 3.24, onder a). Wanneer tijdens de terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd, behoort de rechter volgens de Hoge Raad de behandeling te schorsen teneinde de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn (overweging 3.34, onder a). Deze voorschriften van de Hoge Raad houden verband met het feit dat, waar tot voor kort geen geautomatiseerd systeem beschikbaar was waarin alle gedetineerden (uit welken hoofde dan ook) centraal geregistreerd stonden, dit er wel inmiddels wel is. De Verwijsindex Personen (VIP, voorheen Verwijsindex Personen Strafrechtsketen (VIPS)) is een systeem dat valt onder het beheer van het CJIB. Het doel is om de informatievoorziening binnen de strafrechtsketen efficiënter en effectiever te laten verlopen. Vroeger raadpleegden organisaties uit de opsporing, vervolging, berechting en executie onafhankelijk van elkaar de GBA om een verdachte of veroordeelde te vinden. Daarnaast was vaak niet bekend in welke penitentiaire inrichting de betrokkene was geplaatst. Met de komst van VIP verandert dit: de organisaties kunnen in dit systeem gegevens over personen binnen de strafrechtsketen opvragen, inclusief het laatst bekende GBA-adres. Hiermee wordt het traceren van personen binnen de strafrechtsketen vergemakkelijkt. Binnen vijftien tot dertig minuten wordt de inschrijving van een persoon bij een penitentiaire inrichting (PI) of de vreemdelingenbewaring doorgegeven aan VIP.”2.
10. Art. 2 van het op art. 588 lid 1 Sv gebaseerde Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen luidt:
Artikel 2
1. De in artikel 588, eerste lid, onderdeel a, van de wet bedoelde uitreiking in persoon geschiedt mede ingeval aan een verdachte een dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen wordt betekend en aan deze persoon blijkens raadpleging van de strafrechtsketendatabank anders dan in verband met de strafzaak waarop de mededeling betrekking heeft, in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen dan wel aan deze persoon ingevolge een machtiging als bedoeld in artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Dit vereiste geldt niet indien de strafzaak wordt vervolgd voor de kantonrechter.
De Nota van toelichting op dit besluit houdt onder meer in:
Het eerste lid van artikel 2 ziet op de gevallen waarin aan een verdachte een dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen wordt betekend. De verplichting tot uitreiking in persoon geldt niet voor de uitreiking aan andere procesdeelnemers dan de verdachte noch voor de uitreiking aan veroordeelden na afloop van het strafproces (behoudens het hierna te bespreken tweede lid). De extra inspanning die hier ten aanzien van verdachten wordt geëist, wordt Staatsblad 2005 497 3 gerechtvaardigd door het grote belang dat moet worden gehecht aan het iemand op de hoogte stellen van de datum waarop de strafzaak tegen hem zal dienen (zie ook de memorie van toelichting bij de Wet van 23 maart 2005, Stb. 175, Kamerstukken II 2004/05, 29 805, nr. 3, p. 9–11, en de daar vermelde jurisprudentie).3.
11. In het onderhavige geval bleek uit de strafrechtsketendatabank (SK-BD-staat) dat verdachte ten tijde van de aanbieding van de dagvaarding in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd was. De dagvaarding in hoger beroep had dus in persoon aan hem dienen te worden uitgereikt.
12. De hiervoor genoemde ID-staat SKDB d.d. 5 juni 2012 is voorzien van de handgeschreven aantekening “ elektronisch toezicht”. Aan deze staat is gehecht een overzicht van de tenuitvoerlegging van de aan verdachte opgelegde vrijheidsstraf(fen) waarop staat vermeld dat verdachte vanaf 20 januari 2012 tot en met 3 juli 2012 onder elektronisch toezicht was gesteld.
13. De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf geschiedde in de vorm van – kort gezegd – elektronisch toezicht roept de vraag op of ook in zo’n geval de dagvaarding in persoon dient te worden uitgereikt. Daartoe is het volgende van belang.
14. De Penitentiaire beginselenwet luidt voor zover hier van belang:
Artikel 2
1. De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel vindt, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, plaats door onderbrenging van de persoon aan wie deze is opgelegd in een penitentiaire inrichting dan wel door diens deelname aan een penitentiair programma. 2. (…)
Artikel 4
1. Een penitentiair programma is een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis in aansluiting op hun verblijf in een inrichting en dat als zodanig door Onze Minister is erkend. De deelnemer aan een penitentiair programma kan onder elektronisch toezicht worden gesteld. Bij het uitoefenen van toezicht op de deelname aan een penitentiair programma wordt de identiteit van de deelnemer aan het penitentiair programma vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering .
2. Aan een penitentiair programma kan worden deelgenomen gedurende ten hoogste een zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf direct voorafgaand aan de datum van invrijheidstelling, mits:
a. de gedetineerde is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van ten minste zes maanden,
b. het strafrestant bij aanvang van de deelname aan het penitentiair programma ten minste vier weken en ten hoogste een jaar bedraagt, en
c. er geen andere omstandigheden zijn die zich tegen zijn deelname verzetten.
Indien de veroordeling tot een vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is, worden de datum van invrijheidstelling en het strafrestant voor de toepassing van dit lid berekend op grond van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld die in elk geval betreffen:
a. de inhoud van het penitentiair programma,
b. de nadere voorwaarden voor deelname aan het penitentiair programma,
c. het toezicht, waaronder het elektronisch toezicht, tijdens de deelname,
d. de gevolgen van verzuim van deelname aan het programma of niet-nakoming van de daaraan verbonden voorwaarden, en
e. de rechtspositie van de deelnemers aan een penitentiair programma.
4. (…):
De Penitentiaire maatregel houdt in voor zover van belang:
Artikel 7
1.Indien de directeur het verantwoord acht dat een gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma doet hij een daartoe strekkende voordracht aan de selectiefunctionaris.
2.De directeur voegt bij zijn voordracht het advies van het openbaar ministerie indien het openbaar ministerie ten aanzien van de gedetineerde een executie-indicator heeft gegeven dan wel indien het een gedetineerde betreft ten aanzien van wie een veroordeling tot vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is geworden. Hij voegt daarbij tevens het advies van de reclassering.
3.Bij zijn beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma betrekt de selectiefunctionaris in ieder geval de volgende aspecten:
a. de aard, zwaarte en achtergronden van het gepleegde delict;
b. het huidige detentieverloop, waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en diens gemotiveerdheid;
c. het gevaar voor recidive;
d. de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn de met de grotere vrijheden gepaard gaande verantwoordelijkheid te kunnen dragen;
e. een aanvaardbaar verblijfadres;
f. de geschiktheid van de gedetineerde voor een penitentiair programma;
g. de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling.
4.De selectiefunctionaris neemt zijn beslissing over deelname aan een penitentiair programma slechts indien de gedetineerde zich bereid heeft verklaard tot deelname aan het programma en de daaraan verbonden voorwaarden.
Artikel 7a
1.De deelnemer aan een penitentiair programma staat gedurende het eerste derde deel van de totale duur van het programma onder elektronisch toezicht. Voor het einde van deze periode wordt bezien of het elektronisch toezicht kan vervallen. Op grond van het gedrag van de deelnemer kan worden besloten dat het elektronisch toezicht wordt voortgezet gedurende het tweede derde deel van het penitentiair programma. In dat geval wordt voor het einde van het tweede deel bezien of het elektronisch toezicht kan vervallen. Op grond van het gedrag van de deelnemer kan worden besloten dat het elektronisch toezicht wordt voortgezet gedurende het laatste deel van het penitentiair programma. Indien het elektronisch toezicht is vervallen kan de deelnemer wederom onder elektronisch toezicht worden gesteld, indien het gedrag van de deelnemer daartoe aanleiding geeft.
2.De selectiefunctionaris is belast met de beslissingen, bedoeld in het eerste lid. Hij kan bepalen dat geen elektronisch toezicht wordt toegepast indien:
a. een andere vorm van vierentwintiguurstoezicht aanwezig is,
b. de duur van het penitentiair programma korter is dan negen weken,
c. het elektronisch toezicht afbreuk doet aan de resocialisatie van de deelnemer, of
d. bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
15. Over elektronisch toezicht houdt de memorie van toelichting op de wet waarbij elektronisch toezicht als onderdeel van het penitentiair programma in art. 4 Penitentiaire beginselenwet werd ingevoerd4.in:
Met elektronisch toezicht is in juli 1995 begonnen als experiment in het noorden van het land. Het werd ingezet als een middel ter vervanging van onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Dit kon geschieden doordat de rechter als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf voor een bepaalde periode elektronisch toezicht (verder: ET) oplegde, naast onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, die eveneens diende ter vervanging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. De andere modaliteit betrof het toevoegen van ET aan een penitentiair programma (of de voorlopers daarvan, nu het penitentiair programma pas in de Penitentiaire beginselenwet per 1 januari 1999 een wettelijke basis kreeg) in de laatste fase van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Onder ET als technische voorziening wordt in het kader van het onderhavige wetsvoorstel een vorm van controle verstaan waarbij, gedurende een bepaalde termijn, de aanwezigheid van een bepaalde persoon op een vooraf met hem afgesproken tijd en plaats geverifieerd wordt (zie de voorgestelde definitie in artikel I). Dit houdt onder andere in dat de betrokkene zijn woning (of een ander aanvaardbaar verblijfsadres) niet mag verlaten, behalve op de afgesproken tijden. Om te kunnen controleren of de veroordeelde op de afgesproken tijden thuis is, wordt gebruik gemaakt van elektronica die onder andere in de vorm van een enkelband te dragen is. Deze zender zendt 24 uur per dag, tweemaal per minuut, een signaal uit. Het signaal wordt opgevangen door een ontvanger die in de woning van de deelnemer staat opgesteld. Via de telefoonlijn wordt het signaal doorgegeven aan een computer in de meldkamer van een beveiligingsbedrijf. In deze computer is het dagprogramma van iedere deelnemer opgeslagen. De computer controleert op willekeurige momenten of het signaal correspondeert met het dagprogramma. Bij ongeoorloofde aan- of afwezigheid van de veroordeelde of bij pogingen om de enkelband te verwijderen, geeft de computer een alarmmelding. De medewerkers van het particuliere beveiligingsbedrijf geven de melding onverwijld door aan de met het toezicht belaste functionaris (thans de reclassering). Die neemt vervolgens contact op met de veroordeelde om na te gaan wat de reden van de alarmmelding is.
Bij ET is geen sprake van (structurele) observatie door middel van een camera, zoals bijvoorbeeld in het kader van de ordehandhaving op gemeentelijke risicoplaatsen wordt toegepast. In de huidige toepassingen van ET wordt een signaal via de telefoon afgegeven. In het buitenland zijn inmiddels technieken ontwikkeld waarbij zowel sprake is van een signaal via de telefoon als gelijktijdige controle van de aanwezigheid via een camera. Niet uitgesloten is dat een dergelijk systeem ooit in Nederland zal worden toegepast. De definitie laat deze mogelijkheid open terwijl anderzijds duidelijk is dat controle door structurele cameraobservatie niet is toegelaten. ET is evenmin een systeem waarmee de bewegingen van personen kunnen worden gevolgd, zoals bijvoorbeeld het geval is bij systemen als «global positioning». Met de gegeven definitie wordt aangegeven dat er geen voornemen is om een dergelijke vorm van permanent volgen van personen in de toekomst als modaliteit van toezicht in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in te zetten. Een dergelijke mate van controle van de bewegingsvrijheid verdraagt zich niet met het gegeven dat een gedetineerde pas in de laatste fase van detentie hiervoor in aanmerking komt. Het laat echter wel ruimte om in het kader van de ontwikkeling op het gebied van elektronica andere vormen dan de huidige enkelband toe te passen.5.
16. Zoals volgt uit het hiervoor aangehaalde samenstel van bepalingen wordt het volgen van een penitentiair programma in de vorm van – kort gezegd – elektronisch toezicht door de wetgever gezien als vorm van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Daarom is er geen grond iemand die de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf ondergaat in de vorm van een penitentiair programma met – kort gezegd – elektronisch toezicht niet te begrijpen onder iemand die in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen in de zin van het hiervoor aangehaalde art. 2 Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen. Dit klemt temeer omdat de wetgever geen reden heeft gezien in deze bepaling een uitzondering te maken voor het geval de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zou geschieden in de vorm van - kort gezegd - elektronisch toezicht. Bovendien is voor deelname aan een penitentiair programma vereist dat de veroordeelde beschikt over een aanvaardbaar verblijfadres (art. 7 lid 3 onder e Penitentiaire maatregel), een adres dat – zo volgt ook uit het hiervoor aangehaalde deel uit de memorie van toelichting op art. 4 Penitentiaire beginselenwet – bij de tenuitvoerleggende autoriteit bekend moet zijn, terwijl het elektronisch toezicht het mogelijk maakt op eenvoudige wijze te achterhalen waar hij verblijft.
17. Bij dit alles dient voorts nog in aanmerking te worden genomen dat de uitbreiding van art. 588 lid 1 Sv tot “aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen” is ingevoerd om zoveel mogelijk te waarborgen dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht (art. 6 lid 1 EVRM) gebruik kon maken.6.
18. Een en ander brengt mij tot de conclusie dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 588 Sv is geschied.
19. Voor zover dit laatste anders zou zijn bespreek ik de tweede vraag die in de toelichting op het middel besloten ligt, te weten of verdachtes aanwezigheidsrecht voldoende is gerespecteerd, dat wil zeggen of de staat zich voldoende heeft ingespannen om de verdachte in staat te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002, 317, m. nt. Sch, onder IV).
20. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet moet ten tijde van het elektronisch toezicht de verblijfplaats van de verdachte bij de justitiële autoriteiten bekend zijn geweest. Gelet op verdachtes bijzondere situatie – hij was nog niet uit detentie ontslagen, maar mocht wel onder elektronisch toezicht buiten de penitentiaire inrichting verblijven en bevond zich dus uit hoofde van zijn veroordeling tot een vrijheidsstraf nog onder de macht van de staat – had mijns inziens van de staat gevergd kunnen en moeten worden dat minstgenomen was onderzocht of verdachtes woon- of verblijfplaats bekend was en zo ja, of hem op dat adres de appeldagvaarding was aangeboden. Zo dat niet het geval was geweest had de behandeling van de zaak moeten worden aangehouden en verdachte opnieuw moeten worden opgeroepen.7.
21. Tegen het voorgaande weegt mijns inziens niet op dat van de verdachte, die – zoals in casu - hoger beroep heeft ingesteld mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een dagvaarding voor die aanleg hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.8.Gelet op de aard van de elektronische detentie mocht de verdachte er immers vanuit gaan dat zijn adres bij de staat bekend was, ook al had hij van zijn adreswijziging kennelijk nog geen opgave gedaan bij de gemeente.
22. Ik merk nog op dat art. 75 van de toentertijd geldende9.Wet op de gemeentelijke basisadministratie een regeling bevatte, die beoogde ervoor te zorgen dat bij langdurige opname in een penitentiaire inrichting veroordeeldes detentie-adres als zijn adres in het GBA werd opgenomen met daarbij de mogelijkheid voor de veroordeelde om een ander postadres op te geven. De wet voorzag (en voorziet) er niet in dat bij vertrek uit de penitentiaire inrichting (al dan niet) met elektronisch toezicht, het adres, waar de veroordeelde tijdens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in de vorm van – kort gezegd - elektronisch toezicht verblijft, werd opgegeven. Dat laatste werd en wordt zonder meer aan de veroordeelde overgelaten, met dien verstande dat er wel naar wordt gestreefd te bevorderen dat de ex-gedetineerde in het GBA wordt ingeschreven. Ik wijs op de uitgave van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten10.“Samenwerkingsmodel Nazorg volwassen (ex-)gedetineerde burgers, Aktualisatie 2011”, in het bijzonder – voor zover hier van belang - p. 15:
“Als een gedetineerde burger om bepaalde redenen tijdens detentie toch wordt ingeschreven in de gemeente waar de penitentiaire inrichting gevestigd is (bijvoorbeeld ter verkrijging van een identiteitsbewijs), dan zorgt de gemeente van herkomst ervoor dat hij zich na einde detentie kan inschrijven in de GBA en gebruik kan maken van de noodzakelijke bestaansmiddelen van de desbetreffende gemeente.
(Ex-)gedetineerde burgers die niet beschikken over een GBA-adres worden gemeld bij de gemeente waar ze het laatst ingeschreven hebben gestaan en/of verbleven hebben. Tenzij hij of zij aangeeft zich in een andere gemeente te willen vestigen.”11.
Wettelijke status heeft dit geschrift echter niet.12.
23. Het middel slaagt.
24. Het tweede middel houdt in dat het Hof met betrekking tot de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] heeft miskend dat een benadeelde, die geen lichamelijk letsel heeft opgelopen, niet in zijn eer of goede naam is geschaad en niet op andere wijze in zijn persoon is aangetast, alleen recht heeft op vergoeding van nadeel dat niet bestaat in vermogensschade wanneer het oogmerk van de dader was gericht op toebrengen van dat nadeel.
25. Ten laste van verdachte is – voor zover van belang - bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 04 december 2006 tot en met 29 juli 2007 te Rotterdam en in de gemeente Goedereede, in elk geval in Nederland, meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (telkens) heeft weggenomen
- vanuit de (jacht)haven Deltahaven, gelegen binnen de gemeente Goedereede, een motorboot (merk Quicksilver, type Commander 630wa, kleur blauw), toebehorende aan [benadeelde partij 2],
(zaak Snel I)
en/of
-vanuit de (jachthaven) Donkers, gelegen aan de Weissenbruchlaan te Rotterdam, een consoleboot (merk Quicksilver, type 500 Commander, kleur blauw), toebehorende aan [benadeelde partij 3],
(zaak Snel II);”
26. Het door het Hof bevestigde vonnis houdt met betrekking tot de toewijzing van de vorderingen van genoemde benadeelde partijen in voor zover hier van belang:
“Ten aanzien van de door benadeelde partij gestelde immateriële schade (verlies hobby, en daaraan gebonden plezier en ongemak) is de politierechter van oordeel dat aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde. Deze vordering leent zich - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van EUR 500,=.”
27. Art. 6:106 lid 1 BW luidt:
“1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
28. Over het bepaalde onder a. houdt de toelichting Meijers13.in14.:
“Sub a wordt het geval genoemd dat de aangesprokene het oogmerk had de ideële schade zoals deze door de benadeelde is geleden, toe te brengen. Ons huidige wetboek kent niet deze schuldvorm als zelfstandige grond voor toekenning van een vergoeding voor ideëel nadeel. Vooral met het oog op de tweede, in de vorige alinea genoemde functie van de vergoeding voor ideëel nadeel – bevrediging van het geschokte rechtsgevoel – zal onder omstandigheden het feit dat de aangesprokene zich als doel had gesteld aan een ander dit ideële nadeel toe te brengen, rechtvaardigen dat aan de benadeelde een vergoeding daarvoor wordt toegekend; men denke aan het geval dat iemand eens anders, slechts geringe marktwaarde hebbende zaak vernielt met het oogmerk die ander te treffen in de grote affectieve waarde die de zaak voor deze had.”
29. Noch aan de bewezenverklaring, noch aan de gebezigde bewijsmiddelen noch aan de strafmotivering valt enige aanwijzing te ontlenen dat verdachte de in de bewezenverklaring genoemde vaartuigen heeft gestolen met het doel aan de eigenaren daarvan ideëel nadeel toe te brengen.
30. Gelet op de hiervoor weergegeven toelichting, die immers spreekt van het zich ten doel stellen van het toebrengen van ideëel nadeel, is er geen aanknopingspunt onder “oogmerk” op een bepaald gevolg, zoals de strafkamer van de Hoge Raad doet15., mede te begrijpen gevallen waarin verdachtes handelen, naar hij moet hebben beseft, dat gevolg als noodzakelijk meebracht. In de literatuur pleegt opzet op zaaks-beschadiging dan ook niet voldoende te worden geacht voor een beroep op art. 6:106 onder a BW.16.
31. Het middel slaagt.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2014
Kamerstukken II 2004–2005, 29 805, nr. 3, p. 9, 10.
Wet van 3 april 2003, Stb. 2003, 142.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 805, nr. 3, p. 9, 10.
Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002, 317, m.nt. Sch, rov. 3.34, laatste volzin.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002, 317, m.nt. Sch, rov. 3.33.
Deze wet is met ingang van 6 januari 2014 vervangen door de Wet basisadministratie personen. Art. 2.50 van de nieuwe wet is gelijkluidend aan art. 75 van de oude wet.
Deze uitgave betreft een in 2009 tot stand gekomen samenwerkingsmodel tussen het Ministerie van (toen) Justitie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (Handboek Strafzaken, 60.2.14)
Op p. 21 wordt onder “Nadere uitwerking van de informatie-uitwisseling” overigens niet voorzien in opgave van het nieuwe adres van de ex-gedetineerde.
Dat geldt ook voor de notitie van het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties “Registratie van gegevens over gedetineerden in de GBA” van 28 januari 2013.
Toelichting Meijers, Parlementaire Geschiedenis, boek 6, p. 378.
Zie voor commentaar op deze bepaling S.D. Lindenbergh in Groene Serie Privaatrecht, Schadevergoeding, aant. 21 ad art. 6:106, en daar genoemde literatuur.
HR 21 april 1998, NJ 1998, 610 t.a.v. oogmerk in 189 Sr, HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099 t.a.v. art. 273a (oud) Sr (mensenhandel).
Zie de literatuur genoemd in Groene Serie Privaatrecht, Schadevergoeding, aant. 21 ad art. 6:106.
Beroepschrift 15‑08‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
[Hoge Raad der Nederlanden]
[PDA BALIE]
[Ingekomen]
[15 AUG. 2013]
[Behandelaar:]
[Zaaknummer:]
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S13/00966
Betekening aanzegging d.d. : 18 juni 2013
Mijn ref : RBA/YH 20130217
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 24 augustus 2012 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 29 juni 2011 bevestigd met uitzondering van een beslissing van een vordering van een benadeelde partij.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede de artikelen 315, 415 en 588 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof niet de dagvaarding in hoger beroep nietig verklaard nu verdachte rechtens van zijn vrijheid was ontnomen op het moment waarop de dagvaarding werd uitgereikt, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten om een onderzoek in te stellen naar het adres alwaar verdachte verbleef en met welk adres de justitiële autoriteiten bekend zijn geweest, zodat het onderzoek in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig is/zijn, althans dient de verdachte alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zaak alsnog in zijn tegenwoordigheid in hoger beroep te doen behandelen.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 juli 2011 is onder meer gerelateerd:
‘De officier legt de vordering over.
De officier van justitie merkt ter onderbouwing van deze vordering het volgende op:
(…)
Nu het een oud feit betreft en de verdachte op dit moment een lange gevangenisstraf ondergaat en in het kader daarvan nog tot 2014 vastzit, acht ik het opleggen van een nieuwe straf niet zinvol. (…)’
1.2
In het vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 29 juli 2011 heeft de rechtbank ten aanzien van de strafmotivering onder meer overwogen:
‘(…)
Daarenboven zit verdachte thans een lange gevangenisstraf uit in verband met een Opiumwetdelict (overgenomen straf van het Landgericht Frankfurt am Main, Gerechtshof Arnhem d.d. 28 oktober 2010). (…)’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 augustus 2012 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte, gedagvaard als:
(…)
Adres: [a-straat] [001] te [postcode] Krimpen aan den IJssel,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
(…)
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- —
een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 juli 2012, betreffende de verdachte; (…)’
1.4
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 juli 2012. In dit uittreksel is onder meer vermeld:
‘Gegevens betreffende voorwaardelijke een vrijheidstelling
Instantie/zaaknr | Centrale Voorziening VI 99-000017-40 |
Koppelingen | Betrekking op parketnr. WTS-I-2010035523 |
Datum beslissing | 10 mei 2012 |
Beslissing | Algemene voorwaarden v.i. |
Proeftijd: 03 juli 2012 – 01 januari 2014 | |
Gedurende een proeftijd van 547 dagen.’ |
1.5
Voormeld uittreksel vermeld voorts nog een beslissing van het Gerechtsof Arnhem van 28 oktober 2010, waaruit blijkt dat verdachte veroordeeld is tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden ter zake van een WOTS zaak betreffende een veroordeling van het Landgericht Frankfurt am Main, welke veroordeling door het Hof is overgenomen en waarbij het Hof de verdere tenuitvoerlegging heeft gelast.
1.6
Uit de betekeningsstukken van de dagvaarding in hoger beroep blijkt dat gepoogd is de dagvaarding op 13 juni 2012 uit te reiken op het adres [a-straat] [001] te Krimpen aan den IJssel (zijnde het adres van de P.I. ‘De IJssel’), maar dat dit niet is gelukt omdat ‘volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft.’ Bij de betekeningsstukken bevindt zich voorts nog een ‘ID-staat SKDB’ d.d. 2 juli 2012. Deze informatie staat vermeld onder meer:
‘Huidig GBA-adres | |
Datum ingang | 01-08-2011 |
Woonadres | [a-straat] [001] |
Postcode en woonplaats | [postcode] Krimpen aan den IJssel |
Gemeente en land | Krimpen aan den IJssel, Nederland |
Detentie adres | |
PI Rijnmond — R'dam Noordsingel PIA | |
Noordsingel 185 | |
3035 ER Rotterdam’ |
1.7
De akte van uitreiking vermeld voorts nog dat de dagvaarding op 2 juli 2012 verzonden is naar het adres [a-straat] [001] te Krimpen aan den IJssel.
1.8
Uit de ID-staat SKDB, het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en het uittreksel justitiële documentatie kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat verdachte ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep formeel nog gedetineerd is geweest en dat de penitentiaire inrichting Rijnmond Rotterdam Noordsingel belast is geweest met de laatste fase van de detentie, zodat deze penitentiaire instelling bekend is geweest met het verblijfadres van verdachte. Nu de dagvaarding niet in de persoon is uitgereikt heeft het Hof dan ook ten onrechte de dagvaarding in hoger beroep niet nietig verklaard, althans heeft het Hof ten onrechte geen aanleiding gevonden blijk te geven een onderzoek te hebben ingesteld naar de verblijfplaats alwaar verdachte verbleef, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans dient de verdachte alsnog de mogelijkheid te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen gelet op het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn (zie in dit verband onder meer HR 19 december 2006, LJN AZ1660; HR 21 december 2010, LJN BO2794; HR 18 januari 2011, LJN BO5366 alsmede HR 22 januari 2013, NJ 2013, 72).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 36f Sr, alsmede 51a, 332, 361, 414 en 423 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] bevestigd en niet vernietigd, zulks terwijl de rechtbank ten aanzien van deze benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel en vorderingen heeft toegewezen c.q. opgelegd ten aanzien van (onder meer) immateriële schade van telkens € 500,00 en het oordeel van de rechtbank te dier zake van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende met redenen is omkleed, zodat het arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank onder meer bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 4 december 2006 tot en met 29 juli 2007 tezamen en in vereniging met een ander of anderen met het oog wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een motorboot, toebehorende aan [benadeelde partij 2] en een consoleboot, toebehorende aan [benadeelde partij 3].
2.2
In het vonnis is onder meer aangegeven:
‘Vorderingen benadeelde partijen/schadevergoedingsmaatregel
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 2], wonende te [b-plaats], [land] (zaak Snel I). De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële en immateriële schade tot een bedrag van EUR 11.399,34. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
(…)
Immateriële schade EUR 1.500,=
(…)
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 3], wonende te [c-plaats] (zaak Snel II). De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële en immateriële schade tot een bedrag van EUR 5.286,82. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
(…)
Immateriële schade EUR 500,=
(…)
Ten aanzien van [benadeelde partij 2]
(…)
Ten aanzien van de door benadeelde partij gestelde immateriële schade (verlies hobby, en daaraan gebonden plezier en ongemak) is de politierechter van oordeel dat aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde. Deze vordering leent zich — naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid — voor toewijzing tot een bedrag van EUR 500,=.
Tezamen is derhalve een bedrag van EUR 9.530,01 (EUR 9.030,01 plus EUR 500,=) toewijsbaar.
(…)
Tevens wordt de oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
Ten aanzien van [benadeelde partij 3]
(…)
Ten aanzien van de door benadeelde partij gestelde immateriële schade (verlies hobby, en de daaraan verbonden plezier en ongemak) is de politierechter van oordeel dat aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde. Deze vordering leent zich — naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid — voor toewijzing tot een bedrag van EUR 500,=
Tezamen is er derhalve een bedrag van EUR 2710,42 (EUR 2.210,42 plus EUR 500,=) toewijsbaar.
(…)
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. ‘
2.3
In het vonnis heeft de rechtbank vervolgens de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] toegewezen tot de hierbovenstaande bedragen, terwijl de rechtbank voorts verdachte te dier zake de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
2.4
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen en beslist:
‘De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het Hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden verbeteringen aanbrengt (volgt verbetering van het vonnis ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij [benadeelde partij 1]).
(…)
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder verbetering van voornoemde gronden te worden bevestigd.
(…)
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.’
2.5
Artikel 6:106 BW bepaalt:
- ‘1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
- a.
indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
- b.
indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
(…)’
2.6
Volgens de parlementaire geschiedenis ten aanzien van het in artikel 6:106 lid 1 onder a bedoelde ‘oogmerk’ rechtvaardigt het feit dat de aangesprokene zich als doel heeft gesteld aan een ander ideëel nadeel toe te brengen onder omstandigheden dat een vergoeding wordt toegekend, zulks vooral met het oog op de bevrediging van het geschokte rechtsgevoel. In de parlementaire geschiedenis wordt onder meer als voorbeeld genoemd de opzettelijke beschadiging van een zaak met het oogmerk de eigenaar te treffen in de affectieve waarde die hij aan die zaak toekent.
2.7
Gelet op het hierbovenstaande getuigt het oordeel van de rechtbank, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade ter zake van ‘verlies hobby en het daaraan verbonden plezier en ongemak’ voor toewijzing in aanmerking komt, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel zonder nadere overweging onvoldoende met redenen omkleed. Gelet op deze omstandigheid heeft het Hof dan ook ten onrechte het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet vernietigd, zodat het arrest van het Hof niet naar behoren met redenen is omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 15 augustus 2013
Advocaat