Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 221.
HR, 10-03-2015, nr. 13/04841
ECLI:NL:HR:2015:540
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
13/04841
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:540, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:175, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:175, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:540, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2014:2910, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1821
ECLI:NL:PHR:2014:1821, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2910
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0389
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/04841 A
TBO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 13 mei 2013, nummer H 166/2012, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in Aruba op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.G. Bikker, advocaat te Oranjestad (Aruba), bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2910, geoordeeld dat de verdachte kan worden ontvangen in het ingestelde beroep en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de middelen.
1.3.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.4.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
Conclusie 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/04841 A Zitting: 13 januari 2015 | Mr. Aben Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. Uw Raad heeft mij in de gelegenheid gesteld in deze zaak aanvullend te concluderen, nadat ik in mijn eerdere conclusie de inhoudelijke bespreking van de middelen overbodig had geacht op de grond dat het cassatieberoep als niet-ontvankelijk moest worden beoordeeld.
2. Ter herinnering: Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij strafvonnis van 13 mei 2013 de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 1 van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen, houdende algemene maatregelen, ter uitvoering van artikel 9 van de Natuurbeschermingsverordening, waarbij als middel voor het vangen of doden van dieren, waarvan het onder zich hebben en het gebruik verboden is, worden aangewezen wapens die onder hoofdstuk 93, tariefpost 93.03 van artikel 127a van de Landsverordening in, uit- en doorvoer vallen en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel bestemd zijn dan om in het water levende dieren te doden, strafbaar gesteld bij artikel 19 van de natuurbeschermingsverordening” veroordeeld tot een geldboete van Afl 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig Arubaanse florin), subsidiair negen dagen hechtenis.
3. Mr. A.C.G. Bikker, advocaat bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende acht middelen van cassatie. Mr. Bikker heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 1 juli 2014 het cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof zijn oordeel dat het OM ontvankelijk is in de vervolging niet nader heeft gemotiveerd.
5. Het bestreden vonnis houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende in:
“Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, omdat het Hof zich daarmee verenigt, behoudens ten aanzien van hetgeen is overwogen onder de kopjes: Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie, Nadere bewijsoverwegingen, Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten en Strafbaarheid van de verdachte, en onder aanvulling van gronden naar aanleiding van de door de verdediging gevoerde verweren in hoger beroep.”
6. In de toelichting klaagt het middel dat het vonnis van het Hof voorts geen overwegingen inhoudt omtrent de ontvankelijkheid van het OM. Dit is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk om de - naar ik begrijp - volgende twee redenen.
7. Allereerst voert de steller van het middel aan dat ‘de ontvankelijkheid van het OM een onderwerp is waaromtrent het Hof een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing had moeten geven’. Voor zover het middel het vorenstaande als algemene stelling poneert, stelt het een eis die het recht niet kent en kan het ontbreken van een uitdrukkelijke motivering derhalve niet tot cassatie leiden.
8. Voor zover de steller van het middel (subsidiair) meent dat het Hof in casu gehouden was om zijn ontvankelijkheidsbeslissing nader te motiveren tegen de achtergrond van de in feitelijke instanties overgelegde brieven, miskent het de rechtsregel dat op het punt van de ontvankelijkheid van het OM alleen een daarop toegespitst uitdrukkelijk gevoerd verweer in hoger beroep een responsieplicht voor de (Antilliaanse) rechter schept. Nu van een dergelijk verweer uit de stukken niet blijkt, mist het middel in zoverre feitelijke grondslag.1.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende middel richten zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen2.verbindend is. Voor een goed begrip van deze middelen volgt hieronder eerst een uiteenzetting van de voor de onderhavige zaak relevante regelgeving en haar ontstaansgeschiedenis.
11. De verdachte, een inwoner van Aruba die zich in zijn vrije tijd bezig houdt met speervissen als hobby3., is in eerste en tweede aanleg vervolgd voor - kort gezegd - het onder zich hebben en het gebruiken van een harpoengeweer, een wapen bestemd om in het water levende dieren te doden. Het voorhanden hebben van zo’n wapen is verboden op grond van voornoemd Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen, welk landsbesluit tot stand is gekomen ter uitvoering van art. 9 van de zogeheten Natuurbeschermingsverordening4.(hierna: de NBV). Deze verordening heeft als doel en strekking het beschermen van de inheemse flora en fauna en het behoud van de biodiversiteit van Aruba, daaronder begrepen de kwetsbare kustgebieden en het onderwaterleven.5.
12. Voorafgaande aan de invoering in 1995 van de Natuurbeschermingsverordening was reeds voorzien in een bepaalde mate van bescherming van het mariene leven in de wateren van Aruba op basis van de Marien-Milieuverordening6.(hierna: de MMV). Op deze MMV zijn weer een aantal landsbesluiten houdende algemene maatregelen gebaseerd, waaronder het Landsbesluit verbod jacht op koraalvissen.7.Op basis van dit laatste landsbesluit was (en is) onder andere het (speer)vissen op bepaalde soorten (koraal)vissen verboden. Voor andere categorieën van vissen was het speervissen echter niet verboden. Bovendien behoorde op grond van de MMV het verkrijgen van een ontheffing tot de mogelijkheden.
13. Bestudering van de totstandkomingsgeschiedenis8.wijst uit dat de NBV in het leven is geroepen teneinde te voldoen aan verdragsverplichtingen9.die – kort gezegd – meebrengen dat een betere bescherming van de flora en fauna en hun leefgebieden in en om het eiland Aruba zal worden gerealiseerd. Daartoe was het wenselijk de uitvoerende instanties een toereikend handhavingsinstrumentarium te bieden. Het oude instrumentarium in de Arubaanse wetgeving was volgens de regering ‘zeer onvolledig, verbrokkeld en veelal van oude datum’, en ‘weinig toegesneden op de wens van de regering om (…) een op de huidige situatie en de huidige tijd toegesneden beleid te kunnen voeren’. Eén van de ‘speerpunten’ was een meer omvattende bescherming van - onder andere - het kwetsbare mariene leven in de wateren van Aruba. Hierbij was (en is) doelstelling in het bijzonder het overleven van representatieve kustgebieden en mariene ecosystemen te verzekeren. Hiertoe dienden de nodige maatregelen te worden genomen, zoals het instellen van vis- en jachtverboden. Het instellen van onder andere ‘mariene reservaten’ moest in de toekomst eveneens tot de mogelijkheden gaan behoren. Op basis van de (verouderde) MMV en de daarop gebaseerde landsbesluiten was dat doel niet te verwezenlijken.
14. In de ontwerp NBV was oorspronkelijk voorzien in de intrekking van de MMV op het moment van inwerkingtreding van de NBV, op de grond dat de NBV en de daarop te baseren nieuwe landsbesluiten alle bij en krachtens de MMV voorziene onderwerpen uitputtend zouden regelen en de MMV derhalve overbodig zouden maken. Bij nota van wijziging heeft de wetgever van Aruba er evenwel uiteindelijk voor gekozen in de NBV te bepalen dat de MMV op een nader, bij landsbesluit te bepalen tijdstip zou worden ingetrokken.10.Tot deze wijziging werd overgegaan om een beschermingsvacuüm te voorkomen.11.De jacht op bepaalde categorieën van marien leven was op grond van de MMV immers al lange tijd verboden, maar er lag nog geen nieuw landsbesluit klaar ter uitvoering van de nieuwe NBV, op basis waarvan de jacht op in Aruba bedreigde dier- en plantsoorten kon worden verboden. Een dergelijk wetgevings- en beschermingsvacuüm werd als ongewenst beschouwd. Als oplossing werd ervoor gekozen om de MMV (nog) niet in te trekken zolang er geen voltooid voorstel lag voor een landsbesluit met een opsomming van (categorieën van) in Aruba bedreigde dier- en plantensoorten voor welke de jacht is verboden. Raadpleging van de overheidswebsite12.van Aruba wijst uit dat een dergelijk nieuw landsbesluit nog (altijd) niet is ingevoerd. De MMV is tot op heden (dan ook) nog niet ingetrokken.
15. Voorts werd in 2001, ter uitvoering van art. 9 van de nieuwe NBV, wel een ander landsbesluit ingevoerd, namelijk het reeds genoemde en in de onderhavige zaak centraal staande Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen.13.Met name het (commerciële) speervissen vormde immers een punt van zorg. Er waren wel categorische verboden zoals hierboven omschreven, maar de praktijk wees uit dat die verboden gebrekkig werden nageleefd. Op basis van dit (nieuwe) landsbesluit werd - door middel van een algeheel verbod op onderwaterjachtmiddelen - derhalve effectief alle onderwaterjacht met behulp van harpoenen en speervisgeweren verboden. De totstandkomingsgeschiedenis wijst uit dat een algeheel verbod op deze (jacht)wapens de uitdrukkelijke bedoeling van de Arubaanse wetgever is geweest. De nota van toelichting14.houdt – voor zover relevant – hieromtrent het volgende in:
“Een effectieve natuurbescherming vereist immers dat niet alleen het doden of verwonden van met name bedreigde diersoorten verboden wordt, doch ook de invoer of het voor handen (hebben15.) van voorwerpen, die naar hun aard bestemd zijn voor het doden van deze dieren. (…)
In verband hiermee dient opgemerkt te worden dat alhoewel de Marien-milieuverordening reeds het bezit en het doden van onderwaterdieren verbiedt, toch op vrij grote schaal gejaagd wordt op deze dieren met behulp van – de wettelijke toegestane en derhalve in Aruba aanwezige – harpoenen en speervisgeweren. Daarbij gaat het gebruik van deze voorwerpen vaak gepaard met schade aan het marien milieu. Dit vindt bijvoorbeeld plaats, doordat speervissers op het van nature zeer kwetsbare koraal steunen of zich hiertegen afzetten, waardoor het afbreekt. Het uiteindelijke gevolg hiervan is dat de hele aldaar aanwezige koraalkolonie afsterft. Een verbod als vorenbedoeld is dan ook in het belang van het behoud van de biodiversiteit van het marien milieu van Aruba. Daar komt nog bij dat een dergelijk verbod een doeltreffender middel is om de bescherming van bedreigde inheemse mariene diersoorten te realiseren dan een verbod op het doden en verwonden van deze diersoorten in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Natuurbeschermingsverordening.16.De reden hiervan is dat onderwaterjachtmiddelen, zoals harpoenen en speervisgeweren, specifiek bedoeld zijn voor het vangen en/of doden van zeedieren, terwijl dit bij middelen tot het vangen en/of (doden van17.) landdieren niet het geval hoeft te zijn.
(…)
Tot besluit is voor de inwerkingtreding van het onderhavige landsbesluit gekozen voor een overgangsperiode van drie maanden. Naar het oordeel van de regering is een dergelijk termijn voldoende om de bestaande bezitters van onderwaterjachtmiddelen als bedoeld in dit landsbesluit in de gelegenheid te stellen deze bij het Openbaar Ministerie in te leveren.”
16. Na een roep, met name in de jaren 2004 en 2005, om de ‘opheffing van het speervisverbod’ vanuit de hoek van de (getroffen) speervissers, heeft de verantwoordelijke minister van Aruba medio 2005 een traject ingezet met als doel het intrekken van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen. Hiertoe is de Commissie bescherming flora en fauna18.om advies gevraagd. Vooruitlopend op dit advies heeft de verantwoordelijke minister medio 2005 middels twee brieven19., één gericht aan de ‘speervissers’ (“Associacion di Spearfishers”), en een andere, daarbij aangehechte interne brief gericht aan de directeur van de directie Wetgeving en Juridische zaken, een ‘soort gedoogbeleid’ afgekondigd. De brief aan de sportvissersgroep heeft als onderwerp: “Abolicion prohibicion spearfishing” en de brief aan de directie Wetgeving en Juridische zaken heeft als onderwerp: “opheffing verbod op speervisserij”. De Flora en Fauna Commissie heeft uiteindelijk op 30 augustus 2007 een (negatief) advies20.uitgebracht aan de verantwoordelijke minister. Het ontwerp-landsbesluit tot intrekking van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen is in 2006 eveneens aan de Raad van Advies van Aruba gestuurd, alwaar het in behandeling is genomen. Op 25 februari 2009 heeft de Raad negatief geadviseerd over het voorstel om het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen in te trekken, nu het voorstel in strijd was met de voor Aruba geldende verdragsverplichtingen en het belang van de bescherming van het marien milieu.21.Tot op heden is het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen niet ingetrokken of ingrijpend gewijzigd.22.
17. De relevante regelgeving luidt als volgt:
Artikel 9 van de NBV luidt:
“Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kan de invoer, het onder zich hebben en het gebruik van bepaalde daarbij aangewezen middelen voor het vangen of doden van dieren, niet zijnde middelen die worden gebruikt in het kader van diergeneeskundige behandeling, worden verboden of beperkt. Artikel 4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 4 van de NBV luidt:
“1. bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden aangewezen de soorten inheemse flora en fauna wier voortbestaan in Aruba bedreigd wordt.
2. bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen worden aangewezen:
a. de soorten inheemse flora en fauna wier aanwezigheid in Aruba zodanig waardevol is, dat zij, hoewel niet bedreigd zijnde, bescherming behoeven;
b. individuele planten of groepen van planten, op wier blijvende aanwezigheid op een bepaalde plaats in Aruba vanuit het oogpunt van natuurbescherming prijs wordt gesteld.
3. Alvorens een landsbesluit als bedoel in het eerste of tweede lid, wordt vastgesteld, wordt de Commissie gehoord.
4. In een landsbesluit als bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen nadere regels worden gesteld in het belang van de bescherming van de daarin genoemde soorten en de individuele planten.”
Artikel 2 van de NBV luidt - voor zover relevant:
“1. Er is een commissie die de Minister desgevraagd of uit eigen beweging van advies dient over maatregelen ter uitvoering van deze landsverordening, en die hem desgevraagd bij die uitvoering bijstaat.
2. De Commissie draagt de naam Commissie bescherming flora en fauna (…).
3. (…).”
Artikel 19 van de NBV luidt - voor zover relevant:
“1. (…).
2. (…).
3. Handelen in strijd met een in de artikelen (…) 9 (…), uitgevaardigd verbod wordt gestraft met hetzij hechtenis van ten hoogste drie maanden, hetzij geldboete van ten hoogste tienduizend florin, hetzij met beide straffen.”
Artikel 20 van de NBV luidt:
“De in artikel 19, eerste lid, strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven; de overige strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.”
Artikel 1 van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen luidt:
“Als middel voor het vangen of doden van dieren, niet zijnde middelen die in het kader van de diergeneeskunde worden gebruikt, waarvan de invoer, het onder zich hebben en het gebruik verboden is, worden aangewezen wapens die onder hoofdstuk 93, tariefpost 93.03 van artikel 127a van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer vallen23., en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel bestemd zijn dan om in het water levende dieren te doden.”
Artikel 14c van de Algemene Politieverordening24.luidt:
“Het is verboden in een openbaar water binnen een afstand van 50 meter, berekend vanaf de laagwaterlijn van stranden, gebruik te maken van een harpoengeweer of een dergelijk instrument.”
18. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“dat verdachte op 18 april 2010, in Aruba ter hoogte van Malmok, onder zich had en heeft gebruikt een harpoengeweer, zijnde een wapen, vallende onder hoofdstuk 93, tariefpost 93.03 van artikel 127 van de L.I.U.D.25.en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel bestemd is dan om in het water levende dieren te doden.”
19. De overwegingen van het Hof aangaande de in hoger beroep gevoerde verweren houden – voor zover relevant – het volgende in:
“Ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren stelt het Hof voorop dat de Natuurbeschermingsverordening (AB 1995, no. 2) is afgekondigd en bekendgemaakt en aldus geldende wetgeving is. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Natuurbeschermingsverordening heeft de Natuurbeschermingsverordening onder meer als doel en strekking het verzekeren van het overleven van representatieve kustgebieden en mariene ecosystemen. Het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen (AB 2001, no. 115) is gebaseerd op de Natuurbeschermingsverordening. Dit Landsbesluit is eveneens afgekondigd en bekendgemaakt en is aldus geldende wetgeving. Het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen houdt - kort gezegd - een duidelijk en algeheel verbod in op harpoen- en speervissen. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen is het algehele verbod op harpoen- en speervissen in het belang van het behoud van de biodiversiteit van het marien milieu van Aruba, nu het gebruik van harpoenen en speervisgeweren vaak gepaard gaat met schade aan het marien milieu.
Uit het voorgaande volgt dat het bewezenverklaarde is onder te brengen bij een wettelijke delictsomschrijving. Het Hof ziet geen beletselen om het bewezenverklaarde te kwalificeren als een strafbaar feit.
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen onverbindend dient te worden verklaard, overweegt het Hof voorts als volgt. Dat de Marien-milieuverordening (AB 1980, no. 18) naast de Natuurbeschermingsverordening is blijven bestaan, doet niet af aan de gelding van de Natuurbeschermingsverordening en het daarop gebaseerde Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen.
Uit het feit dat de Marien-milieuverordening een beperkt verbod bevat dat eveneens ziet op harpoen- en speervissen, kan niet de conclusie worden getrokken - middels een a contrario redenering - dat hetgeen aldaar niet is verboden derhalve is toegestaan. Immers, het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij de Natuurbeschermingsverordening en het daarop gebaseerde Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen. Daarnaast heeft te gelden dat de Natuurbeschermingsverordening van latere datum is dan de Marien-milieuverordening en aldus voorrang geniet.
Naar het oordeel van het Hof is het algehele verbod op harpoen- en speervissen evenmin disproportioneel te achten gelet op het doel en de strekking van het verbod, zoals weergegeven in de Nota van Toelichting bij het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen. De omstandigheid dat thans gedoogbeleid geldt ten aanzien van speervissen op lionfish leidt niet tot een ander oordeel.
Tot slot overweegt het Hof dat niet is gebleken van strijdigheid met hogere regelgeving van de Natuurbeschermingsverordening en het daarop gebaseerde Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde opheffen of uitsluiten.
Uit het voorgaande volgt ook dat het beroep van de verdachte op afwezigheid van alle schuld niet slaagt. Daarbij heeft het Hof eveneens rekening gehouden met het feit dat de verdachte, op het moment dat de kustwacht het vaartuig van de verdachte naderde, zijn harpoengeweer overboord heeft gegooid en daarmee kennelijk blijk heeft gegeven van zijn wetenschap van de strafbaarheid van zijn gedraging.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte opheffen of uitsluiten.”
20. Het tweede middel klaagt over de ontoereikend gemotiveerde verwerping van het verweer dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen onverbindend is op de grond dat bij de totstandkoming ervan de consultatieprocedure niet op de wettelijk voorgeschreven wijze in acht is genomen.
21. Uit de hierboven weergegeven overwegingen van het Hof leid ik af dat het Hof dit verweer van de verdediging niet heeft gezien als verweer dat noopt tot een uitgebreide respons. Gelet op hetgeen het OM heeft aangevoerd in zijn repliek in hoger beroep, namelijk dat de Flora en Fauna Commissie wel is gehoord conform art. 4, derde lid, NBV, hetgeen is onderbouwd met hierop betrekking hebbende emailcorrespondentie, is dit oordeel niet onbegrijpelijk.26.Dit te meer nu de verdediging haar veronderstelling27.slechts heeft gefundeerd op mededelingen van de verantwoordelijke minister gedaan in de twee voornoemde brieven, waarvan niet op voorhand vaststaat dat deze mededelingen betrekking hebben op het passeren van de Commissie, en voorts op het enkele ontbreken van een verwijzing naar het advies van de Commissie in de nota van toelichting of de aanhef van het gewraakte Landsbesluit. Ook in dit licht bezien noopte de verwerping van dit verweer mijns inziens niet tot een nadere motivering. Ten overvloede wijs ik er voorts nog op dat de cassatieprocedure zich wegens haar aard niet leent voor een verdere toetsing van feitelijke aard.
22. Het middel faalt.
23. Het derde middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen onverbindend is wegens strijd met art. 14c APV, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
24. Dit verweer is door het Hof weerlegd in zijn oordeel dat ‘ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde opheffen’. Voor zover het Hof hiermee wat (te) zuinig is geweest in zijn motivering merk ik op dat wat daar ook van zij, het Hof het verweer alleen maar had kunnen verwerpen. Art. 14c is in de APV immers opgenomen in hoofdstuk II ‘Maatregelen ter bevordering van de openbare orde, rust, veiligheid en reinheid’, onder paragraaf 1 ‘Algemene orde en veiligheid’. Daaruit kan genoegzaam worden afgeleid dat doel en strekking van dit verbod in de APV de handhaving van de openbare orde en veiligheid betreft. Hierin onderscheidt de APV zich wezenlijk van doel en strekking van de NBV en het daarop gebaseerde Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis zijn doel en strekking van deze twee laatstgenoemde regelgevingen immers de bescherming van het mariene milieu van Aruba.
25. Bovendien valt niet in te zien dat over de band van een a contrario redenering moet worden aangenomen dat art. 14c APV het gebruik van een harpoengeweer buiten een afstand van 50 meter vanaf de laagwaterlijn in alle gevallen vrijlaat.28.Deze verbodsbepaling verschaft dus geen ongelimiteerde toestemming tot het harpoeneren van ieder non-humaan leven buiten de gestelde gebiedsgrens. Deze onnavolgbare redenering van de steller van het middel zou overigens ook de verboden bij of krachtens de MMV buiten toepassing stellen. Van enige strijdigheid met, dan wel doorkruising van hogere wetgeving is m.i. geen enkele sprake.
26. Het middel faalt.
27. Het vierde middel klaagt over de ontoereikend gemotiveerde verwerping van het verweer dat de naast elkaar gehandhaafde bepalingen (uit de MMV, de NBV, het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen en art. 14c APV) tegenstrijdig en verwarrend zijn. Dit leidt tot onverbindendheid van het Landsbesluit verboden onderwatermiddelen wegens strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, aldus luidde het verweer.
28. Ook dit middel kan niet slagen. Uit de eerder uiteengezette totstandkomingsgeschiedenis moet immers ontegenzeggelijk worden afgeleid dat de Arubaanse regelgever de MMV (vooralsnog) in stand heeft gehouden met het oog op een (toenmaals) te voorzien wetgevings- en beschermingsvacuüm. Daar waar de nieuwere NBV en daarop gebaseerde lagere regelgeving nog niet kon (of kan) voorzien in bescherming van bepaalde categorieën marien leven, kon (of kan) men terugvallen op de bescherming geboden bij en krachtens de oudere MMV. Et lex posterior derogat legi priori. De wetgever is op dit punt m.i. voldoende duidelijk geweest en een redenering van de zijde van de verdediging met als conclusie dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen een ‘obscuur libel’ is, moet hier op afstuiten. In mijn ogen heeft het Hof dit verweer dan ook voldoende gemotiveerd gepareerd. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een bepaalde laakbare gedraging wordt bestreken door meer strafbepalingen.
29. Het middel faalt.
30. Het vijfde middel, gelezen in samenhang met de toelichting, herhaalt in de kern bezien met name de motiveringsklachten die reeds zijn aangevoerd in het tweede en het vierde middel. In het onderhavige middel wordt nu de stelling betrokken dat aan de totstandkoming van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen zodanig ernstige gebreken kleven dat het om die reden onverbindend zou moeten zijn wegens onder andere het verbod op willekeur.
31. Voor zover het middel zich wederom beroept op de veronderstelling dat de wettelijk voorgeschreven consultatieprocedure niet zou zijn gevolgd, verwijs ik naar de bespreking van het tweede middel.
32. Voor zover het middel zich op het standpunt stelt dat er sprake is geweest van willekeur gezien de inhoud van de brieven van de verantwoordelijke minister en het naast elkaar laten bestaan van meer strafbepalingen, verwijs ik naar de bespreking van het tweede als ook het vierde middel. Voor het overige behoeft het vijfde middel derhalve geen bespreking. Een fataal motiveringsgebrek of een verzuim van een onderzoeksplicht kan ik in ’s Hofs overwegingen niet bespeuren.
33. Het middel faalt.
34. Het zesde middel klaagt dat het Hof bij de verwerping van het verweer dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen onverbindend is op de grond dat de Arubaanse regering haar regelgevingsbevoegdheid heeft overschreden, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, dan wel dit verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
35. De steller van het middel meent dat het absolute verbod op de onderwaterjacht volgend uit het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen te ruim is geformuleerd, en dat de Arubaanse wetgever hiermee zijn regelgevingsbevoegdheid heeft overschreden. Bovenal is zulk een alomvattend verbod nooit de bedoeling geweest van de wetgever, aldus begrijp ik de steller van het middel.
36. Voor zover het middel de stelling poneert dat ‘een op artikel 9 NBV gebaseerde regeling niet kan strekken tot bescherming van koraal’, betreft dit een stelling die niet eerder ten tijde van de procedure in hoger beroep is betrokken. Dit brengt mee dat – nu een en ander niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd – het middel in zoverre geen bespreking behoeft.
37. Op het punt van de vermeende overschrijding van de regelgevingsbevoegdheid en de te ruime, en onbedoelde formulering van het thans bestreden verbod, kan ik de steller van het middel – gezien de hiervoor uiteengezette totstandkomingsgeschiedenis – in het geheel niet volgen. Immers, de memorie van toelichting bij art. 9 van de NBV29.vermeldt expliciet:
“Met name betreurt de regering, dat zij weliswaar in de Landverordening bescherming nuttige diersoorten30.het doden of verwonden van bepaalde dieren strafbaar heeft gesteld, doch dat de middelen waarmee dat kan geschieden, vrijelijk in winkels te koop aangeboden kunnen worden. De formulering van het onderhavige artikel is om die reden ruim gekozen, opdat nu ook b.v. de invoer van dergelijke voorwerpen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, verboden kan worden.”
Voorts citeer ik voor de volledigheid (nogmaals) een deel van de hierboven reeds aangehaalde nota van toelichting op het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen:
“(…) In verband hiermee dient opgemerkt te worden dat alhoewel de Marien-milieuverordening reeds het bezit en het doden van onderwaterdieren verbiedt, toch op vrij grote schaal gejaagd wordt op deze dieren met behulp van – de wettelijke toegestane en derhalve in Aruba aanwezige – harpoenen en speervisgeweren.
(…)
Daar komt nog bij dat een dergelijk verbod een doeltreffender middel is om de bescherming van bedreigde inheemse mariene diersoorten te realiseren dan een verbod op het doden en verwonden van deze diersoorten in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Natuurbeschermingsverordening. (…)”
De klacht dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen onbedoeld te ruim is geformuleerd stuit evident af op het bovenstaande. Onder verwijzing naar wat reeds bij de bespreking van de vorige middelen aan de orde is gekomen, stel ik verder vast dat er van enig motiveringsgebrek of het aanleggen van een verkeerde maatstaf geen sprake is.
38. Het middel faalt.
39. Het zevende middel klaagt over de ontoereikend gemotiveerde verwerping van het verweer dat het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen onverbindend is op de grond dat het duplicatie van reeds bestaande wetgeving bevat en derhalve leidt tot een ontoelaatbare doorkruising van die wetgeving.
40. In de kern bezien herhaalt dit middel in eerdere middelen reeds geuite bezwaren tegen ’s Hofs vonnis. Onder verwijzing naar de bespreking van de voorgaande middelen behoeft dit middel dan ook geen verdere aandacht.
41. Het achtste middel klaagt dat het Hof het verweer dat het algehele verbod op onderwaterjachtmiddelen strijdig is met het recht op eigendom, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Er zou, volgens de steller van het middel, niet een ‘fair balance’ bestaan tussen het belang dat beoogd wordt te beschermen met het gewraakte landsbesluit, en het belang van de speervissers.
42. Reeds omdat uit de stukken blijkt dat deze individuele verdachte een ‘hobbyvisser’ is, meen ik dat dit middel geen aanleiding geeft tot enige inhoudelijke bespreking.
43. Het middel faalt evident.
44. Alle middelen falen en kunnen zonder probleem worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
45. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2015
Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 3 augustus 2001 ter uitvoering van artikel 9 van de Natuurbeschermingsverordening (AB 1995 no. 2), AB 2001 no. 115.
Vgl. verdachtes verklaring in eerste aanleg, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 8 maart 2012: ”Ik ben het niet eens met de boete. Ik vis als hobby. Ik werk bij [A] N.V. als inspecteur. (…) Ik heb de vissen met een harpoen gedood. (…)”, en zijn verklaring in hoger beroep, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 18 februari 2013: “Ik werk bij [A] N.V. In mijn vrije tijd vis ik.”
Landsverordening van 13 februari 1995 houdende regels ter bescherming van de natuur en de daarin voorkomende dier- en plantensoorten, AB 1995 no. 2.
Vgl. hiervoor de verderop uiteengezette wetgevingsgeschiedenis.
Eilandsverordening van 8 december 1980, tot beheer van het marien milieu in de wateren van het Eilandgebied Aruba (Marien Milieuverordening Aruba), AB 1980 no. 18.
Landsbesluit, inhoudende algemene maatregelen, van 17 juni 1992 ter uitvoering van artikel 6 van de Marien-milieuverordening, AB 1992 no. 70.
Vgl. de memorie van toelichting bij de Natuurbeschermingsverordening.
Gerefereerd wordt aan het zogenoemde SPAW-protocol van 18 januari 1990: Protocol betreffende speciaal beschermde gebieden en wilde dieren en planten (Trb. 1990, 115) en het verdrag waaraan dit protocol uitvoering geeft: het op 24 maart 1983 te Cartagena tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming en ontwikkeling van het mariene milieu in het Caraïbisch gebied (Trb. 1983, 152).
Zie art. 25 jo art. 26 NBV.
Vgl. de nota van wijziging Natuurbeschermingsverordening, p. 6-7.
Zie voetnoot 2.
Nota van toelichting bij het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen, p. 1-3.
Invoeging van mijn hand.
Op de overheidswebsite van Aruba (www.overheid.aw) is er (nog altijd) geen landsbesluit ter uitvoering van art. 4, eerste lid, van de NBV te vinden. Gezien de strekking van deze toelichting betwijfel ik of een dergelijk landsbesluit er in de (nabije) toekomst nog gaat komen.
Toevoeging van mijn hand.
Commissie als bedoeld in art. 2, tweede lid, NBV, hierna ook de Flora en Fauna Commissie genoemd.
Het betreft twee door de verdediging in de zaak in eerste aanleg reeds ingebrachte brieven (aangehecht als productie 4 aan de pleitnota in eerste aanleg, overgelegd ter terechtzitting van 8 maart 2012), waarvan in de cassatieschriftuur een vertaling van de raadsman in cassatie naar het Nederlands is opgenomen. Ook het GEA van Aruba maakt melding van deze twee brieven in zijn vonnis van 12 juli 2012.
Advies van de Flora en Fauna Commissie omtrent het voornemen tot intrekken / wijzigen van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen, vervat in een schrijven aan de verantwoordelijke minister, getiteld “Advies speervissen” en gedagtekend “San Nicolas, 30 augustus 2007”.
Vgl. het jaarverslag van de Raad van Advies Aruba 2009, p. 40-41, alsmede ten aanzien van het voortraject het jaarverslag van de Raad van Advies Aruba 2006/2007, p. 59 en p. 90 en het jaarverslag van de Raad van Advies Aruba 2008, p. 69, alle te downloaden via http://irs.ub.rug.nl/ppn/331595753. In een onderzoeksrapport van het WODC wordt geconstateerd dat sommige wetsvoorstellen op Aruba in strijd waren met verdragen, waaronder het Landsbesluit inhoudende algemene maatregelen tot intrekking van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen: A.W. Weenink, C.M. Klein Haarhuis, R.J. Bokhorst & M. Smit, De staat van bestuur van Aruba. Een onderzoek naar de deugdelijkheid van bestuur en de rechtshandhaving (297), Den Haag: WODC 2011, p. 119-120. Vgl. voorts het Jaarverslag 2005, p. 21 en het Jaarverslag 2006, p. 19 van de kustwacht voor de Nederlandse Antillen & Aruba, te downloaden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl, alsmede het via hetzelfde webadres te downloaden Activiteiten Plan en Begroting (APB) 2009-2013, p. 20 van de kustwacht voor de Nederlandse Antillen & Aruba.
Vgl. de overheidswebsite van Aruba: www.overheid.aw.
Genoemde tariefpost wordt omschreven als “Wapens elders genoemd noch elders onder begrepen”, waaronder, zo begrijp ik uit de nota van toelichting bij het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen, ook de onderwaterjachtmiddelen, zoals de gewraakte harpoenen en speervisgeweren vallen.
Landsbesluit van 27 september 1995 no. 1, bepalende de opneming in de afzonderlijke afdeling van het Afkondigingsblad van Aruba van de geldende tekst van de Algemene politieverordening, AB 1995 no. GT 8.
Landsverordening in-, uit- en doorvoer.
Een bescheiden onderzoekje in de stukken wijst voorts nog het volgende uit: in het uitgebrachte ‘Advies speervissen’ van de Flora en Fauna Commissie, d.d. 30 augustus 2007 (aangehecht aan de repliek van het OM in hoger beroep), staat op p. 1 te lezen, en ik citeer: “Landsbesluit AB 2001 no. 115 aanhalen, wat het gebruiken van de speervisgeweer als vismethode verboden is. De huidige regering verbiedt het hebben van speerguns. Op basis van de landsverordening Natuurbeheer (AB 1995 no. 2) heeft de Commissie F en F, op voorstel van de Staten, de tekst van het landsbesluit AB no. 115, 2001, geaccordeerd, na de RvA gehoord te hebben, van kracht is gegaan.” Hieruit leid ik af dat ook hier de Commissie zelf aangeeft bij de totstandkoming van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen gehoord te zijn en toenmaals positief te hebben geadviseerd.
De pleitnota in hoger beroep rept onder ‘Verweer 4’ van ‘een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’.
Dit in weerwil van wat het middel beoogt te betogen, waarbij het zich (vergeefs) beroept op HR 23 december 1980, NJ 1981/171.
Vgl. p. 27-28 van de betreffende memorie van toelichting.
Deze landsverordening is ingetrokken bij de invoering van de NBV. Vgl. de overheidswebsite van Aruba: www.overheid.aw onder ‘wetten’.
Uitspraak 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 427 Sv. In strafzaken in Aruba staat beroep in cassatie niet open indien geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een (gezamenlijk) maximum van Afl 400,-, zijnde - volgens gegevens van de Nederlandse Bank en ten voordele van procespartijen afgerond - de tegenwaarde van € 250,- t.t.v. de inw.tr. van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie. Verdachte, wegens overtreding van art. 9 van de Natuurbeschermingsverordening veroordeeld tot een geldboete van Afl 450,-, kan derhalve worden ontvangen in het ingestelde beroep.
Partij(en)
7 oktober 2014
Strafkamer
nr. S 13/04841 A
IC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 13 mei 2013, nummer H 166/2012, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.G. Bikker, advocaat te Oranjestad (Aruba), bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
De bestreden uitspraak heeft betrekking op een overtreding (art. 9 van de Natuurbeschermingsverordening). Aan de verdachte is ter zake van dat feit een geldboete van Afl 450,-, subsidiair 9 dagen hechtenis, opgelegd.
2.2.1.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 1, eerste lid, Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de Rijkswet):
"De Hoge Raad der Nederlanden neemt ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, voor zover in deze Rijkswet niet anders is bepaald, in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk, kennis van een beroep in cassatie, ingesteld hetzij door partijen, hetzij 'in het belang der wet' door de procureur-generaal bij de Hoge Raad."
- art. 427, tweede lid, Sv:
"Tegen arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat het arrest heeft gewezen, en de verdachte, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. (...)
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het arrest twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van EUR 250."
2.2.2.
De tekst van art. 427 Sv is vastgesteld bij de wet van 6 december 2001, Stb. 584, tot aanpassing van diverse wetten aan de modernisering van de rechterlijke organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie) die op 1 januari 2002 in werking is getreden.
2.3.
Nu in de Rijkswet niet anders is bepaald, neemt de Hoge Raad ten aanzien van strafzaken in Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba kennis van een beroep in cassatie in strafzaken op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk.
2.4.
Gelet hierop moet art. 427, tweede lid aanhef en onder b, Sv aldus worden uitgelegd dat in strafzaken in Aruba beroep in cassatie niet openstaat indien geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een (gezamenlijk) maximum van Afl 400,-, zijnde - volgens gegevens van de Nederlandse Bank en ten voordele van procespartijen afgerond - de tegenwaarde van € 250,- ten tijde van de inwerkingtreding van de hiervoor onder 2.2.2 genoemde wet. De verdachte kan derhalve worden ontvangen in het ingestelde beroep.
2.5.
De Advocaat-Generaal heeft zich niet uitgelaten over de voorgestelde middelen. De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 14 oktober 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2014.
Mr. Jörg is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 427 Sv. In strafzaken in Aruba staat beroep in cassatie niet open indien geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een (gezamenlijk) maximum van Afl 400,-, zijnde - volgens gegevens van de Nederlandse Bank en ten voordele van procespartijen afgerond - de tegenwaarde van € 250,- t.t.v. de inw.tr. van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie. Verdachte, wegens overtreding van art. 9 van de Natuurbeschermingsverordening veroordeeld tot een geldboete van Afl 450,-, kan derhalve worden ontvangen in het ingestelde beroep.
Nr. 13/04841A
Mr. Aben
Zitting 2 september 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij strafvonnis van 13 mei 2013 de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 1 van het Landsbesluit verboden onderwaterjachtmiddelen, houdende algemene maatregelen, ter uitvoering van artikel 9 van de Natuurbeschermingsverordening, waarbij als middel voor het vangen of doden van dieren, waarvan het onder zich hebben en het gebruik verboden is, worden aangewezen wapens die onder hoofdstuk 93, tariefpost 93.03 van artikel 127a van de Landsverordening in, uit- en doorvoer vallen en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel bestemd zijn dan om in het water levende dieren te doden, strafbaar gesteld bij artikel 19 van de natuurbeschermingsverordening” veroordeeld tot een geldboete van Afl 450,-- (zegge: vierhonderd vijftig Arubaanse florin), subsidiair negen dagen hechtenis.
2. Mr. A.C.G. Bikker, advocaat bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende acht middelen van cassatie. Mr. Bikker heeft ter terechtzitting van de Hoge Raad van 1 juli 2014 het cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
3. Ik kom aan een bespreking van de middelen niet toe omdat het cassatieberoep gelet op de opgelegde straf mijns inziens niet-ontvankelijk is. De reden daarvoor betreft een kwestie die, als ik het goed zie, tot mijn verbazing nog niet eerder aan Uw Raad is voorgelegd.
4. Art. 1, eerste lid, van de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 339) bepaalt:
“De Hoge Raad der Nederlanden neemt ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, voor zover in deze Rijkswet niet anders is bepaald, in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk, kennis van een beroep in cassatie, ingesteld hetzij door partijen, hetzij «in het belang der wet» door de procureur-generaal bij de Hoge Raad.”
5. Art. 427, tweede lid, Wetboek van Strafvordering van het Europese deel van het Koninkrijk (Sv NL) bepaalt, voor zover hier van belang:
"2. Tegen arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open (...) tenzij terzake in de einduitspraak:
a. (...)
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het arrest twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum van EUR 250."
6. In het Wetboek van Strafvordering Aruba is het instellen van cassatieberoep niet afzonderlijk geregeld.
7. Nu de Hoge Raad ingevolge voornoemde Rijkswet, voor zover in deze Rijkswet niet anders is bepaald, in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk kennis neemt van beroep in cassatie, de Rijkswet niet afwijkt van art. 427 Sv NL en in deze zaak een geldboete van Afl 450,-- (gelijk aan € 102,--)1.is opgelegd,2.is naar mijn mening het cassatieberoep niet-ontvankelijk.
8. Nu de overtreden strafbepaling landelijke regelgeving betreft, zie ik ook geen ruimte voor toepassing van art. 427, derde lid Sv NL, dat cassatie openstelt zonder een in geld uitgedrukte drempel in geval van overtreding van regelgeving van lagere overheden.
9. Toegegeven zij dat de door mij voorgestane uitleg meebrengt dat de cassatiedrempel in Aruba in zeer beperkte mate aan fluctuatie onderhevig is.
10. Gelet op het voorgaande concludeer ik dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2014
Berekend volgens http://www.wisselkoers.nl/arubaanse_florin (bezocht op 4 juli 2014).
Vgl. niet-ontvankelijkverklaring in een militaire strafzaak in HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6927. Uit J.M. Reijntjes, Cassatie en herziening in Antilliaanse strafzaken, Willemstad: Universiteit van de Nederlandse Antillen 1984, leid ik af dat op dit punt niet wordt afgeweken van de Nederlandse cassatieregeling.