Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 17-05-2022, nr. C-869/19
ECLI:EU:C:2022:397
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-05-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Jarukaitis, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin
- Zaaknummer
C-869/19
- Conclusie
E. tanchev
- Roepnaam
Unicaja Banco
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:397, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑05‑2022
ECLI:EU:C:2021:617, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑07‑2021
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Gelijkwaardigheidsbeginsel — Doeltreffendheidsbeginsel — Hypotheekovereenkomst — Oneerlijk karakter van het ‘bodemrentebeding’ waarin deze overeenkomst voorziet — Nationale regeling inzake de gerechtelijke procedure in hoger beroep — Beperking in de tijd van de gevolgen van de nietigverklaring van een oneerlijk beding — Terugbetaling — Bevoegdheid tot ambtshalve toetsing van de nationale rechter die in hoger beroep uitspraak doet
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Jarukaitis, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin
Partij(en)
In zaak C-869/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 27 november 2019, ingekomen bij het Hof op 28 november 2019, in de procedure
L
tegen
Unicaja Banco SA, voorheen Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria SAU,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin (rapporteur) en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
L, vertegenwoordigd door M. Pérez Peña, abogado,
- —
Unicaja Banco SA, voorheen Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria SAU, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Rocchitta, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García, J. Baquero Cruz en C. Valero als gemachtigden,
- —
het Koninkrijk Noorwegen, vertegenwoordigd door L.-M. Moen Jünge, M. Nilsen en J. T. Kaasin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L en Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria SAU, waarvan Unicaja Banco SA de rechtsopvolger is (hierna samen: ‘bankinstelling’), over het feit dat een middel inzake schending van het Unierecht niet ambtshalve door de nationale rechter in hoger beroep is onderzocht.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten ‘de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen […] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
Spaans recht
5
Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) bepaalt:
‘Wanneer een verbintenis nietig is verklaard, zijn de partijen bij de overeenkomst verplicht tot wederzijdse teruggave van de zaken waarop de overeenkomst betrekking had, alsmede van de door deze zaken voortgebrachte vruchten en van de prijs vermeerderd met rente, behalve in de gevallen als bedoeld in de hiernavolgende artikelen.’
6
Artikel 216 van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: ‘LEC’) bepaalt:
‘De civiele rechter beslist over de zaak op grond van de feiten, bewijzen en conclusies die de partijen hebben aangevoerd, met uitzondering van de bijzondere gevallen waarin de wet anders bepaalt.’
7
Artikel 218, lid 1, LEC bepaalt:
‘Vonnissen moeten duidelijk en eenduidig zijn en samenhangen met de vorderingen en de overige conclusies die de partijen in de loop van het geding naar voren hebben gebracht. Zij bevatten de verklaringen waartoe deze vorderingen en conclusies nopen, stellen de gedaagde in het gelijk of in het ongelijk en beslechten alle aan de orde gestelde geschilpunten.
Zonder af te wijken van de grondslag van de eis door uit te gaan van andere feitelijke of juridische argumenten dan die welke de partijen naar voren hebben willen brengen, beslist de rechter volgens de op de zaak toepasselijke regels, ook al hebben de partijen in het geding deze niet juist vermeld of aangevoerd.’
8
Artikel 465, lid 5, LEC luidt:
‘In de beschikking die of het arrest dat in hoger beroep wordt gewezen, wordt uitsluitend uitspraak gedaan over de punten en aangelegenheden die aan de orde worden gesteld in het verzoekschrift in hoger beroep en eventueel in de memorie van antwoord of de memorie van antwoord in incidenteel appel, als bedoeld in artikel 461. De beslissing mag de appellant slechts tot nadeel strekken voor zover dat nadeel het gevolg is van het feit dat het incidenteel appel, dat is ingesteld door de partij die aanvankelijk de geïntimeerde was, wordt toegewezen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9
De bankinstelling heeft bij overeenkomst van 22 maart 2006 aan L een hypothecaire lening verstrekt ten bedrage van 120 000 EUR om de aankoop van een eengezinswoning te financieren. Deze lening moest worden afgelost in 360 maandelijkse termijnen en werd voor het eerste jaar aangegaan tegen een vaste rente van 3,35 %. Voor de overige jaren was er sprake van een variabele rente, die werd berekend door 0,52 % op te tellen bij het Euribor-tarief over één jaar. De overeenkomst voorzag in een ‘bodemrentebeding’ op grond waarvan de variabele rente niet lager dan 3 % kon zijn.
10
De verwijzende rechter geeft aan dat de bankinstelling het ‘bodemrentebeding’ op L heeft toegepast in 2009, toen het Euribor-tarief sterk is gedaald. In januari 2016 heeft L bij de Juzgado de Primera Instancia de Valladolid (rechter in eerste aanleg Valladolid, Spanje) tegen deze bankinstelling een vordering ingesteld tot nietigverklaring van dat beding en tot veroordeling van de bankinstelling tot terugbetaling van de bedragen die zij op grond van dat beding ten onrechte heeft ontvangen. Volgens L was hij niet naar behoren geïnformeerd over het bestaan van dat beding en over het belang ervan voor de betrokken leningsovereenkomst, zodat het wegens gebrek aan transparantie oneerlijk moest worden verklaard. In haar verweer voerde de bankinstelling aan dat L op de hoogte was gebracht van de opneming van dat beding in de leningsovereenkomst.
11
Bij vonnis van 6 juni 2016 heeft de Juzgado de Primera Instancia de Valladolid de vordering toegewezen, waarbij is geoordeeld dat het ‘bodemrentebeding’ oneerlijk was omdat het niet transparant was. De Juzgado de Primera Instancia de Valladolid heeft de bankinstelling dan ook veroordeeld tot terugbetaling aan L van de ten onrechte ontvangen bedragen, vermeerderd met rente. De rechter in eerste aanleg heeft echter geoordeeld dat de terugbetalingsverplichting overeenkomstig het arrest van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) nr. 241/2013 van 9 mei 2013 (hierna: ‘arrest van 9 mei 2013’) pas op 9 mei 2013 inging. In dat arrest werden de gevolgen van de nietigverklaring van een dergelijk ‘bodemrentebeding’ beperkt in de tijd. Deze rechter heeft de bankinstelling verder ook in de kosten verwezen.
12
Op 14 juli 2016 heeft de bankinstelling bij de Audiencia Provincial de Valladolid (rechter in tweede aanleg Valladolid, Spanje) hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld, voor zover zij daarbij werd verwezen in alle kosten. Zij betoogde dat, aangezien de vordering van L slechts gedeeltelijk was toegewezen wegens de beperking in de tijd van de gevolgen van de nietigverklaring van het betrokken beding, zij niet in alle kosten van die vordering had mogen worden verwezen.
13
Bij arrest van 13 januari 2017 heeft de rechter in hoger beroep het beroep toegewezen en het vonnis in eerste aanleg vernietigd voor zover de bankinstelling daarbij was verwezen in de kosten. De verwijzende rechter verduidelijkt dat de rechter in hoger beroep het dictum van dit vonnis niet heeft gewijzigd voor zover het betrekking heeft op de terugbetalingsplicht die uit de nietigheid van dat beding voortvloeide, aangezien dat niet het voorwerp van het hoger beroep uitmaakte. Hij voegt daaraan toe dat de rechter in hoger beroep zich voor de gedeeltelijke vernietiging van het vonnis in eerste aanleg niet heeft gebaseerd op het arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980). In dit arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen nationale rechtspraak — zoals die welke volgt uit het arrest van 9 mei 2013 — volgens welke de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit het in rechte vastgestelde oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument in de tijd wordt beperkt tot enkel de bedragen die na de uitspraak van de beslissing waarbij in rechte het oneerlijke karakter ervan is vastgesteld, met toepassing van dat beding onverschuldigd zijn betaald.
14
L heeft tegen het arrest in hoger beroep cassatieberoep ingesteld bij de Tribunal Supremo. Ter ondersteuning van zijn cassatieberoep voerde L aan dat de Audiencia Provincial de Valladolid het arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980), niet heeft toegepast en niet ambtshalve de volledige terugbetaling van de op grond van het ‘bodemrentebeding’ betaalde bedragen heeft gelast. Daardoor is het arrest van de Audiencia Provincial in strijd met onder meer artikel 1303 van het burgerlijk wetboek, dat de uit de nietigheid van verbintenissen en overeenkomsten voortvloeiende terugbetalingsplicht regelt, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, op grond waarvan oneerlijke bedingen de consument niet binden. De bankinstelling heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep op grond dat L geen hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg voor zover daarbij de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit de nietigheid van het betrokken oneerlijke beding in de tijd werd beperkt, zodat zij geen cassatieberoep kon instellen met betrekking tot de beperking van die plicht in de tijd.
15
De verwijzende rechter zet uiteen dat consumenten in de gedingen die bij de Spaanse rechterlijke instanties aanhangig waren op de datum van het arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980) — waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen de in het arrest van 9 mei 2013 ontwikkelde rechtspraak van de Tribunal Supremo waarbij de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit de nietigheid van ‘bodemrentebedingen’ in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers beperkt is in de tijd —, hun vordering tot terugbetaling overeenkomstig die nationale rechtspraak hadden beperkt tot de bedragen die zij na 9 mei 2013 onverschuldigd hadden voldaan. In casu heeft de Audiencia Provincial de Valladolid op grond van verschillende beginselen van de Spaanse civiele procedure, zoals het lijdelijkheidsbeginsel, het beginsel van samenhang tussen de aangevoerde vorderingen en de in het dictum vervatte uitspraken, en het verbod van reformatio in peius, niet de volledige terugbetaling van de op grond van het ‘bodemrentebeding’ ontvangen bedragen gelast, aangezien L geen hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg.
16
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 neergelegde beginsel dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, geen absoluut beginsel is en dus aan beperkingen kan worden onderworpen die verband houden met een goede rechtsbedeling, zoals het gezag van gewijsde of de vaststelling van redelijke vervaltermijnen. De regel van Spaans recht dat indien een deel van het dictum van een vonnis door geen van de partijen wordt betwist de rechter in hoger beroep dat deel niet buiten toepassing kan laten of kan wijzigen, vertoont bepaalde overeenkomsten met het gezag van gewijsde, aldus de verwijzende rechter.
17
Deze rechter betwijfelt echter of het lijdelijkheidsbeginsel, het beginsel van samenhang en het verbod van reformatio in peius als bedoeld in het nationale recht verenigbaar zijn met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13. Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich in het licht van het arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980), af of een nationale rechterlijke instantie die kennisneemt van een procedure waarin alleen de bankinstelling — en niet de consument — hoger beroep heeft ingesteld, niettegenstaande deze beginselen de terugbetaling moet gelasten van alle bedragen die op grond van het oneerlijke beding zijn ontvangen.
18
Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Staat artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] in de weg aan de toepassing van de procedurele beginselen van lijdelijkheid, van samenhang en van het verbod van reformatio in peius, op grond waarvan de rechter die kennisneemt van het door de bank ingestelde hoger beroep tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een nietig verklaard ‘bodemrentebeding’, geen volledige terugbetaling van voornoemde bedragen kan gelasten en daardoor de verzoekende partij in een nadeliger situatie plaatst, omdat zij die beperking niet heeft aangevochten?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
19
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van beginselen van nationaal procesrecht volgens welke de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk verklaard beding, niet ambtshalve een middel inzake schending van die bepaling kan onderzoeken en niet de volledige terugbetaling van die bedragen kan gelasten.
20
Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument de consument niet binden.
21
Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling zijn de procedures ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, staat het, zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, aan de nationale rechter om in het licht van de nationaalrechtelijke procedureregels voor beroepen na te gaan of dit beginsel in acht is genomen en daarbij rekening te houden met het voorwerp, de oorzaak en de wezenlijke kenmerken van de betrokken beroepen (zie arrest van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C-448/17, EU:C:2018:745, punt 40).
24
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 35).
25
Hieruit volgt dat wanneer de nationale rechter in hoger beroep krachtens het nationale recht ambtshalve de rechtmatigheid van een rechtshandeling kan of moet toetsen aan nationale regels van openbare orde, hij overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel deze bevoegdheid ook kan of moet uitoefenen om ambtshalve te beoordelen of een dergelijke handeling rechtmatig is in het licht van deze bepaling van richtlijn 93/13, ook al is de vraag inzake de rechtmatigheid van die handeling in het licht van die regels niet opgeworpen in eerste aanleg. Indien in een dergelijke situatie de gegevens van het dossier waarover de nationale rechter in hoger beroep beschikt, leiden tot onzekerheid omtrent de vraag of een contractueel beding oneerlijk is, is deze rechter dus verplicht de rechtmatigheid van dit beding ambtshalve te toetsen aan de in die richtlijn vastgestelde criteria (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Jőrös, C-397/11, EU:C:2013:340, punt 30).
26
De partijen die in de onderhavige procedure schriftelijke opmerkingen hebben ingediend bij het Hof verschillen van mening wat betreft het al dan niet bestaan van rechtspraak van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) of de Tribunal Supremo volgens welke de ambtshalve toepassing van regels van openbare orde een uitzondering vormt op de aan de orde zijnde beginselen van procesrecht. Aangezien artikel 6 van richtlijn 93/13 een bepaling is die gelijkwaardig is aan een nationale regel van openbare orde, volgt hieruit dat indien dergelijke regels van openbare orde volgens de nationale rechtspraak worden beschouwd als een uitzondering op de toepassing van die beginselen van procesrecht, de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld, ambtshalve een middel inzake schending van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet kunnen onderzoeken.
27
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of er sprake is van dergelijke nationale rechtspraak. Indien dit het geval zou zijn, is de verwijzende rechter overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel verplicht om de genoemde beginselen van procesrecht buiten toepassing te laten. De verwijzende rechter moet dan hetzij de consument gebruik laten maken van zijn rechten krachtens richtlijn 93/13 en zijn recht om zich te beroepen op de rechtspraak van het Hof, hetzij dit ambtshalve doen.
28
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C-485/19, EU:C:2021:313, punt 53). In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, EU:C:2015:637, punt 62).
29
Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen — met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 —, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest. Dat vereiste geldt onder meer voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten niet kan worden gewaarborgd (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C-495/19, EU:C:2020:431, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Hieruit volgt dat de in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, geen afbreuk mogen doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn (arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 71, en 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 51).
32
Er moet echter wel worden gewezen op het belang van het beginsel van gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden. Het Hof heeft immers reeds aangegeven dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punten 35 en 36, en 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 46).
33
Het Hof heeft dan ook erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat het Unierecht een nationale rechter niet gebiedt nationale procedureregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 — van welke aard ook — kunnen worden opgeheven (zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punt 37, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 68), op voorwaarde evenwel dat overeenkomstig de in punt 22 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.
34
In punt 72 van zijn arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980), heeft het Hof aldus geoordeeld dat de beperking in de tijd van de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de nietigverklaring van de ‘bodemrentebedingen’, waartoe de Tribunal Supremo in zijn arrest van 9 mei 2013 was overgegaan, erop neerkomt dat op algemene wijze aan elke consument die vóór die datum een hypotheeklening met een dergelijk beding heeft afgesloten, het recht wordt ontnomen op de volledige terugbetaling van de bedragen die hij in de periode vóór 9 mei 2013 op grond van dat beding onverschuldigd heeft betaald aan de bankinstelling.
35
Het Hof heeft dan ook vastgesteld dat nationale rechtspraak, zoals die welke volgt uit het arrest van de Tribunal Supremo van 9 mei 2013, betreffende de beperking in de tijd van de rechtsgevolgen die overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 voortvloeien uit de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is, slechts een beperkte bescherming biedt aan consumenten die vóór de datum van de uitspraak waarin het oneerlijke karakter van dat beding is vastgesteld, een hypotheeklening met een ‘bodemrentebeding’ hebben afgesloten. Een dergelijke bescherming is bijgevolg onvolledig en ontoereikend en vormt geen geschikt en doeltreffend middel om een einde te maken aan het gebruik van dit soort bedingen, hetgeen in strijd is met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 73).
36
Derhalve heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak volgens welke de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit het in rechte vastgestelde oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper, in de tijd wordt beperkt tot enkel de bedragen die na de uitspraak van de beslissing waarbij in rechte het oneerlijke karakter ervan is vastgesteld, met toepassing van dat beding onverschuldigd zijn betaald (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 75).
37
In het hoofdgeding staat vast dat de consument geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg waarbij de terugbetalingsplicht voor de op grond van het oneerlijke beding ontvangen bedragen in de tijd wordt beperkt.
38
Evenwel zij benadrukt dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak het feit dat de consument niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld kan worden toegeschreven aan het feit dat, toen het Hof op 21 december 2016 het arrest in de zaak Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980) heeft gewezen, de termijn voor het instellen van hoger beroep of incidenteel hoger beroep op grond van het nationale recht reeds was verstreken. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de consument zich volledig passief heeft gedragen in de zin van de in punt 28 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak door voor de rechter in hoger beroep de tot dan toe vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo niet te betwisten.
39
Hieruit volgt dat de toepassing van de aan de orde zijnde beginselen van nationaal procesrecht de consument de procedurele middelen ontneemt om zijn rechten uit hoofde van richtlijn 93/13 te doen gelden, en aldus de bescherming van die rechten onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het doeltreffendheidsbeginsel.
40
Gelet op het een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van beginselen van nationaal procesrecht volgens welke de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk verklaard beding, niet ambtshalve een middel inzake schending van die bepaling kan onderzoeken en niet de volledige terugbetaling van die bedragen kan gelasten, wanneer de omstandigheid dat de betrokken consument die beperking in de tijd niet heeft aangevochten niet kan worden toegeschreven aan diens totale passiviteit.
Kosten
41
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van beginselen van nationaal procesrecht volgens welke de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk verklaard beding, niet ambtshalve een middel inzake schending van die bepaling kan onderzoeken en niet de volledige terugbetaling van die bedragen kan gelasten, wanneer de omstandigheid dat de betrokken consument die beperking in de tijd niet heeft aangevochten niet kan worden toegeschreven aan diens totale passiviteit.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑05‑2022
Conclusie 15‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 6, lid 1 — Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel — Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980) — Beperking in de tijd van de terugbetalingsplicht die uit de nietigverklaring van het oneerlijke beding voortvloeit — Reikwijdte van de toetsing door de nationale rechter die in hoger beroep uitspraak doet — Beginsel van lijdelijkheid — Beginsel van samenhang — Beginsel van het verbod van reformatio in peius — Beginsel van het gezag van gewijsde — Verval van recht
E. tanchev
Partij(en)
Zaak C-869/191.
L
tegen
Unicaja Banco, S.A., voorheen Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U.
[Verzoek van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Dit verzoek van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten2.. Het verzoek is ingediend in het kader van een hogerberoepsprocedure die is ingeleid naar aanleiding van het arrest van de Grote kamer van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a.3.. In dat arrest heeft het Hof van Justitie in wezen geoordeeld dat de nationale rechtspraak van de Tribunal Supremo, die een beperking in de tijd stelde aan de terugbetaling van de door consumenten op grond van een oneerlijk beding, een zogenoemd ‘bodemrentebeding’, onverschuldigd aan bankinstellingen betaalde bedragen, in strijd was met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, dat bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, en dat consumenten dus op grond van deze bepaling recht hadden op de volledige terugbetaling van die bedragen.
2.
Het probleem in de onderhavige zaak komt voort uit het feit dat enkel de bank, en niet de consument, hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg waarin op basis van de nationale rechtspraak is geoordeeld dat terugbetaling beperkt is in de tijd, en dat het arrest van het Hof in de zaak Gutiérrez Naranjo werd gewezen na het verstrijken van de beroepstermijn, maar voordat de nationale rechter uitspraak had gedaan op het hoger beroep. De hoofdvraag bij het Hof is derhalve of een nationale rechter die in hoger beroep uitspraak doet, tegen deze achtergrond verplicht is om, overeenkomstig het arrest Gutiérrez Naranjo, ambtshalve de volledige terugbetaling te gelasten van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn betaald, niettegenstaande bepaalde beginselen van nationaal procesrecht, met inbegrip van de beginselen van lijdelijkheid, van samenhang tussen de aangevoerde vorderingen en de in het dictum vervatte uitspraken (hierna: ‘beginsel van samenhang’), en van het verbod van reformatio in peius, welke beginselen kunnen worden geacht aan een dergelijke verplichting in de weg te staan.
3.
Parallel aan de onderhavige zaak zijn bij het Hof vier andere zaken (C-600/19, C-693/19, C-725/19 en C-831/19) aanhangig. Die zaken, waarin ik heden eveneens conclusie neem, betreffen Spaanse, Italiaanse en Roemeense verzoeken om een prejudiciële beslissing, en hebben betrekking op vergelijkbare en potentieel gevoelige kwesties aangaande de omvang van de verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve onderzoek van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen in overeenstemming met rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van richtlijn 93/13, en aangaande de verhouding tot de nationale procesrechtelijke systemen.
4.
De onderhavige zaak biedt het Hof bijgevolg de gelegenheid om zijn rechtspraak aangaande richtlijn 93/13 verder te ontwikkelen, en met name om kwesties te verduidelijken inzake de toepassing van de genoemde nationale procedurele beginselen in relatie tot de rechterlijke toetsing van oneerlijke bedingen op basis van deze richtlijn.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
B. Spaans recht
6.
Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) bepaalt:
‘Wanneer een verbintenis nietig is verklaard, zijn de partijen bij de overeenkomst verplicht tot wederzijdse teruggave van de zaken waarop de overeenkomst betrekking had, alsmede van de door deze zaken voortgebrachte vruchten en van de prijs vermeerderd met rente, behalve in de gevallen als bedoeld in de hiernavolgende artikelen.’
7.
Artikel 216 van de Ley de Enjuiciamiento Civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:
‘De civiele rechter beslist over de zaak op grond van de feiten, bewijzen en conclusies die de partijen hebben aangevoerd, met uitzondering van de bijzondere gevallen waarin de wet anders bepaalt.’
8.
Artikel 218, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
- ‘1.
Vonnissen moeten duidelijk en eenduidig zijn en samenhangen met de vorderingen en de overige conclusies die de partijen in de loop van het geding naar voren hebben gebracht. Zij bevatten de verklaringen waartoe deze vorderingen en conclusies nopen, stellen de gedaagde in het gelijk of in het ongelijk en beslechten alle aan de orde gestelde geschilpunten.
Zonder af te wijken van de grondslag van de eis door uit te gaan van andere feitelijke of juridische argumenten dan die welke de partijen naar voren hebben willen brengen, beslist de rechter volgens de op de zaak toepasselijke regels, ook al hebben de partijen in het geding deze niet juist vermeld of aangevoerd.’
9.
Artikel 412, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘Nadat het voorwerp van het geding is bepaald in de vordering en het verweer, en in voorkomend geval de reconventionele vordering, kan het door de partijen niet meer worden gewijzigd.’
10.
Artikel 465, lid 5, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘In de beschikking die of het arrest dat in hoger beroep wordt gewezen, wordt uitsluitend arrest gewezen over de punten en aangelegenheden die aan de orde worden gesteld in het verzoekschrift in hoger beroep en eventueel in de memorie van antwoord of de memorie van antwoord in incidenteel appel, als bedoeld in artikel 461. De beslissing mag de appellant slechts tot nadeel strekken voor zover dat nadeel het gevolg is van het feit dat het incidenteel appel, dat is ingesteld door de partij die aanvankelijk de geïntimeerde was, wordt toegewezen.’
III. Feiten, procedure en prejudiciële vraag
11.
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de financiële instelling Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, S.A.U. (hierna: ‘Banco Ceiss’), die later is ingelijfd door Unicaja Banco, S.A. (hierna: ‘Unicaja Banco’), L, handelend als consument, op 22 maart 2006 een lening van 120 000 EUR met hypothecaire zekerheid toegekend voor de aankoop van haar eengezinswoning. L diende de lening over een periode van 30 jaar in 360 maandelijkse termijnen af te lossen.
12.
Ingevolge de algemene voorwaarden van de door Banco Ceiss opgestelde leningsovereenkomst bedroeg de rente op de lening 3,350 % op jaarbasis voor het eerste jaar. Na afloop van het eerste jaar was een variabele rente van toepassing, die 0,52 % hoger was dan het Euribor-tarief4. over één jaar. De overeenkomst bevatte echter een beding volgens hetwelk de rente nooit lager kon zijn dan 3 % op jaarbasis (hierna: ‘bodemrentebeding’). Toen het Euribor-tarief in 2009 aanzienlijk daalde, kon de rente op de lening door dat beding niet onder 3 % op jaarbasis dalen.
13.
In januari 2016 heeft L bij de Juzgado de Primera Instancia de Valladolid (rechter in eerste aanleg Valladolid, Spanje) een vordering tegen Banco Ceiss ingediend tot nietigverklaring van het bodemrentebeding, stellende dat dit beding ingevolge de Spaanse wetgeving waarbij richtlijn 93/13 was omgezet, oneerlijk was wegens gebrek aan transparantie. Daarnaast vorderde L veroordeling van Banco Ceiss tot terugbetaling van alle bedragen die door toepassing van het bodemrentebeding onverschuldigd waren betaald. Subsidiair heeft L terugbetaling gevorderd van de bedragen die Banco Ceiss vanaf 9 mei 2013 op grond van dit beding had ontvangen.
14.
Bij vonnis van 6 juni 2016 (hierna: ‘vonnis in eerste aanleg’) heeft de Juzgado de Primera Instancia geoordeeld dat het bodemrentebeding wegens gebrek aan transparantie oneerlijk was en Banco Ceiss veroordeeld tot terugbetaling van het vanaf 9 mei 2013 ontvangen bedrag, vermeerderd met rente, overeenkomstig de rechtspraak van de Tribunal Supremo zoals die voortvloeit uit het arrest van 9 mei 2013 (nr. 241/2013; hierna: ‘arrest van 9 mei 2013’). Banco Ceiss is daarbij ook in de kosten verwezen.
15.
Op 14 juli 2016 heeft Banco Ceiss bij de Audiencia Provincial de Valladolid (rechter in tweede aanleg Valladolid, Spanje) hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. Daarin heeft de bank het vonnis aangevochten voor zover zij daarbij werd verwezen in de kosten, stellende dat de vordering niet volledig maar slechts gedeeltelijk gegrond was verklaard. L heeft zich tegen dit hoger beroep verzet.
16.
Op 21 december 2016 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de zaak Gutiérrez Naranjo5.. Daarbij heeft het Hof in wezen geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen nationale rechtspraak, zoals die welke uit het arrest van 9 mei 2013 voortvloeit, die de uit de nietigverklaring van een oneerlijk beding voortvloeiende terugbetalingsplicht in de tijd beperkt tot enkel de bedragen die onverschuldigd zijn betaald na de beslissing waarbij het oneerlijke karakter ervan in rechte is vastgesteld.
17.
Bij arrest van 13 januari 2017 heeft de Audiencia Provincial het hoger beroep toegewezen, omdat de vordering slechts gedeeltelijk gegrond was verklaard, en de verwijzing in de kosten van Banco Ceiss herroepen. De Audiencia Provincial heeft noch naar het arrest Gutiérrez Naranjo verwezen, noch het vonnis gewijzigd van de Juzgado de Primera Instancia met betrekking tot de terugbetalingsplicht die uit de nietigheid van het bodemrentebeding voortvloeide, daar dat niet het voorwerp van het hoger beroep was.
18.
L heeft bij de Tribunal Supremo cassatieberoep tegen het genoemde arrest ingesteld. Ter onderbouwing daarvan stelt L dat de Audiencia Provincial het arrest Gutiérrez Naranjo niet heeft toegepast en niet ambtshalve heeft gelast dat alle op grond van het bodemrentebeding ontvangen bedragen worden terugbetaald. Daardoor is het arrest van de Audiencia Provincial in strijd met onder meer artikel 1303 van het Spaans burgerlijk wetboek, dat de uit de nietigheid van verbintenissen voortvloeiende terugbetalingsplicht regelt, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, dat bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Banco Ceiss heeft zich tegen het cassatieberoep verzet, waarbij zij erop heeft gewezen dat de Audiencia Provincial geen volledige terugbetaling kon gelasten, omdat L geen hoger beroep tegen het vonnis in eerste aanleg had ingesteld teneinde op te komen tegen de beperking in de tijd van de terugbetalingsplicht die uit de nietigheid van het bodemrentebeding voortvloeit.
19.
De verwijzende rechter zet uiteen dat de Tribunal Supremo in het arrest van 9 mei 2013 bodemrentebedingen in bepaalde overeenkomsten tussen consumenten en zich in een collectieve vordering verwerende bankinstellingen nietig heeft verklaard wegens gebrek aan transparantie, maar de terugbetalingsplicht die uit deze nietigverklaring voortvloeit, heeft beperkt in de tijd, in die zin dat betalingen van vóór de publicatiedatum van dat arrest, te weten 9 mei 2013, buiten beschouwing werden gelaten. In latere rechtspraak is dat arrest in individuele vorderingen tot schadeloosstelling bekrachtigd. Daarna heeft het Hof van Justitie in de zaak Gutiérrez Naranjo geoordeeld dat een dergelijke beperking in de tijd in de nationale rechtspraak zoals die uit het arrest van 9 mei 2013 voortvloeit, in strijd was met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13. Vanaf het arrest van 24 februari 2017 (nr. 123/2017) heeft de Tribunal Supremo zijn rechtspraak dan ook aangepast aan het arrest Gutiérrez Naranjo. Toen het Hof van Justitie dat arrest wees, waren er evenwel bij de Spaanse rechters tal van zaken in behandeling betreffende de nietigheid van bodemrentebedingen. In zaken zoals de onderhavige waren de primaire of subsidiaire vorderingen van consumenten voor de terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen op grond van de nationale rechtspraak beperkt tot na 9 mei 2013 gedane betalingen, en hebben de consumenten tegen vonnissen die terugbetaling op grond van die rechtspraak in de tijd beperkten, geen hoger beroep ingesteld.
20.
De verwijzende rechter geeft aan dat op de Spaanse burgerrechtelijke procedure de beginselen van lijdelijkheid, van verval van proceshandelingen, van het verbod van mutatio libelli — omzetting van een vordering —, van samenhang en, wat betreft beroepen, van het verbod van reformatio in peius van toepassing zijn. Zoals in de rechtspraak van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) wordt erkend, vinden sommige van die beginselen, zoals het verbod van reformatio in peius, hun oorsprong in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, neergelegd in artikel 24 van de Spaanse grondwet, dat overeenkomt met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’). Volgens de verwijzende rechter is duidelijk dat de Audiencia Provincial op grond van deze beginselen in deze zaak heeft besloten om niet de volledige terugbetaling te gelasten van de op grond van het bodemrentebeding betaalde bedragen, daar L geen hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de Juzgado de Primera Instancia, waarin tot terugbetaling van enkel de na 9 mei 2013 betaalde bedragen werd gelast.
21.
De verwijzende rechter wijst erop dat het beginsel dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt, volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie onverenigbaar is met het stellen van een beperking in de tijd aan de terugbetaling van door de consument op grond van een oneerlijk beding onverschuldigd betaalde bedragen. Dit beginsel is echter niet absoluut van toepassing, maar onderworpen aan beperkingen in het belang van een goede rechtsbedeling, zoals het gezag van gewijsde en redelijke termijnen voor het inleiden van een procedure. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de Spaanse rechtsregel volgens welke het in hoger beroep mogelijk is om op te komen tegen de diverse afzonderlijke uitspraken in een vonnis en de appelrechter, wanneer een van de partijen niet tegen een uitspraak opkomt, deze niet kan vernietigen of wijzigen, in sommige opzichten gelijk is aan het gezag van gewijsde. De verwijzende rechter twijfelt bijgevolg over de verenigbaarheid met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 van de beginselen van lijdelijkheid, van samenhang en van het verbod van reformatio in peius zoals deze in het nationale recht zijn vastgelegd, en met name of de nationale rechter die kennisneemt van een procedure waarin enkel de bank, en niet de consument, hoger beroep heeft ingesteld, nadat het Hof van Justitie arrest had gewezen in de zaak Gutiérrez Naranjo, terugbetaling van alle op grond van het oneerlijke beding ontvangen bedragen dient te gelasten, hoewel dit de bank in strijd met het verbod van reformatio in peius in een nadeliger situatie plaatst.
22.
Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Supremo besloten het hoofdgeding te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag.
‘Staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG in de weg aan de toepassing van de procedurele beginselen van lijdelijkheid, van samenhang en van het verbod van reformatio in peius, op grond waarvan de rechter die kennisneemt van het door de bank ingestelde hoger beroep tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een nietig verklaard ‘bodemrentebeding’, geen volledige terugbetaling van voornoemde bedragen kan gelasten en daardoor de verzoekende partij in een nadeliger situatie plaatst, omdat zij die beperking niet heeft aangevochten?’
23.
L, Unicaja Banco, de Tsjechische regering, de Spaanse regering, de Italiaanse regering, de Noorse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.
24.
De gemeenschappelijke pleitzitting in deze zaak en de zaak C-600/19, tijdens welke mondelinge opmerkingen zijn gemaakt door L, Unicaja Banco, de Spaanse regering, de Italiaanse regering, de Noorse regering en de Commissie, heeft plaatsgevonden op 26 april 2021.
IV. Samenvatting van de opmerkingen van partijen
25.
L voert aan dat de nationale rechter, gelet op de plicht om consumenten op grond van richtlijn 93/13 te beschermen, op basis van het arrest Gutiérrez Naranjo ambtshalve de terugbetalingsplicht dient op te leggen die uit de nietigheid van het bodemrentebeding voortvloeit. Zoals L op de terechtzitting heeft gesteld, is zij niet tegen het vonnis in eerste aanleg opgekomen, omdat zij anders overeenkomstig de nationale rechtspraak in de kosten zou zijn verwezen. L heeft vanaf het begin volledige terugbetaling gevorderd, zodat er geen sprake is van een vermeerdering van eis. Wat de beperking in de tijd betreft, is er geen definitieve beslissing gegeven, zodat er geen sprake is van gezag van gewijsde. De positie van L is evenmin in strijd met het verbod van reformatio in peius, aangezien het arrest Gutiérrez Naranjo moet worden geëerbiedigd; anders kan L niet worden vergoed en behoudt de bank de op grond van het oneerlijke beding ontvangen bedragen.
26.
Unicaja Banco voert aan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een nationale rechter die kennisneemt van een beroep niet verplicht tot ambtshalve vaststelling van de uit een oneerlijk beding voortvloeiende gevolgen, indien dat beroep ertoe leidt dat hij de regel waarin reformatio in peius wordt verboden, buiten beschouwing laat. Niets stond L eraan in de weg om hoger beroep of incidenteel appel tegen het vonnis in eerste aanleg in te stellen, en L werd niet alleen in rechte vertegenwoordigd, maar was zich ook bewust van het verwachte arrest Gutiérrez Naranjo. De regel waarin reformatio in peius wordt verboden, is bestanddeel van het door artikel 24 van de Spaanse grondwet beschermde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en op basis van het arrest van 25 november 2008, Heemskerk en Schaap6., vereist richtlijn 93/13 niet dat deze regel buiten beschouwing wordt gelaten. Zoals Unicaja Banco op de terechtzitting heeft gesteld, worden het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel geëerbiedigd, daar de nationale rechtspraak waarnaar de Commissie heeft verwezen niet van toepassing is en wijzigingen in de rechtspraak niet tot de herziening van beslissingen met gezag van gewijsde kunnen leiden.
27.
De Tsjechische regering voert aan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie, die, bij toepassing in beroepsprocedures, ook gekoppeld zijn aan het gezag van gewijsde. Gelet op de rechtspraak van het Hof kunnen dergelijke beginselen zelfs in het belang van de bescherming van de consument niet buiten beschouwing worden gelaten en is het arrest van 11 maart 2020, Lintner7., op deze zaak van toepassing.
28.
De Spaanse regering voert aan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter de nationale procedurele beginselen in kwestie toepast, die beletten dat aan de nietigheid van een oneerlijk beding volledige werking wordt toegekend, overeenkomstig het arrest Gutiérrez Naranjo, dat werd gewezen nadat het vonnis in eerste aanleg definitief werd. Bescherming bieden aan een consument die niet tijdig de door het nationale recht geboden rechtsmiddelen heeft aangewend, zou deze beginselen schenden. Daarnaast vindt het verbod van reformatio in peius zijn grondslag in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals dat door artikel 47 van het Handvest wordt gewaarborgd. Het doeltreffendheidsbeginsel wordt geëerbiedigd, omdat het nationale recht de partijen in eerste aanleg de mogelijkheid biedt om hun rechten te doen gelden en de rechter de mogelijkheid biedt om ambtshalve oneerlijke bedingen te toetsen, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld. Zoals de Spaanse regering op de terechtzitting heeft gesteld, betreft deze zaak het gezag van gewijsde en gaat de vergelijking met betrekking tot de door de Commissie aangehaalde nationale rechtspraak niet op, waardoor het gelijkwaardigheidsbeginsel niet wordt geschonden.
29.
De Italiaanse regering voert aan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie. Volgens de rechtspraak van het Hof leidt het niet-instellen van hoger beroep tegen een vonnis waarbij een vordering in eerste aanleg niet is toegewezen, tot intreding van het gezag van gewijsde, hetgeen de rechter belet om in hoger beroep ambtshalve in te gaan op een onjuiste uitlegging van het Unierecht in dat vonnis. Dit doet geen afbreuk aan het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien het de consument vrijstaat om hoger beroep in te stellen en de latere herroeping van nationale rechtspraak of rechtspraak van de Unie geen rechtvaardiging kan vormen voor het buiten beschouwing laten van het beginsel van het gezag van gewijsde. Zoals de Italiaanse regering op de terechtzitting heeft benadrukt, moet op artikel 6 van richtlijn 93/13 een beroep worden gedaan binnen de door de nationale systemen vastgestelde grenzen, hetgeen naleving van de nationale procedureregels, zoals die betreffende het gezag van gewijsde, veronderstelt.
30.
De Noorse regering voert aan dat zelfs indien het bestreden vonnis uitspraken bevat die richtlijn 93/13 schenden, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen de toepassing van de betrokken nationale procedurele beginselen in beroepsprocedures mits de voor de proceshandelingen van de consument geldende termijnen in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsbeginsel. De bedoelde beginselen beschermen hogere belangen die de lidstaten van de Unie en van de Europese Vrijhandelsassociatie gemeen hebben en die niet opzij mogen worden gezet door de werkingssfeer van het doeltreffendheidsbeginsel uit te breiden. Zoals de Noorse regering op de terechtzitting heeft benadrukt, zijn er, wanneer de nationale rechter het Unierecht of het recht van de Europese Economische Ruimte onjuist uitlegt, andere rechtsmiddelen beschikbaar, zoals aansprakelijkheidsvorderingen tegen de staat en nationale regels die de mogelijkheid bieden om definitieve beslissingen te herzien.
31.
De Commissie voert aan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie, aangezien het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel niet worden geëerbiedigd. Haars inziens betreft deze zaak niet het gezag van gewijsde, aangezien de procedure nog aanhangig is. Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, wijst de Commissie op vaste rechtspraak van de Tribunal Constitucional8. en de Tribunal Supremo9., waarin wordt erkend dat de ambtshalve toepassing van regels van openbare orde de toepassing van de beginselen in kwestie uitsluit. Aangezien artikel 6 van richtlijn 93/13 als regel van openbare orde wordt erkend, had de nationale rechter ambtshalve volledige werking aan deze bepaling moeten toekennen zonder zich door de bedoelde beginselen te laten beperken. De Commissie voert, wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, aan dat de strikte toepassing van de beginselen in kwestie de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, daar de nationale rechtspraak L ervan heeft weerhouden om op het daartoe geschikte moment hoger beroep in te stellen en deze juridische context, in combinatie met de beginselen in kwestie, L het enige rechtsmiddel heeft ontnomen om haar rechten op grond van deze richtlijn te doen gelden. Zoals de Commissie op de terechtzitting heeft gesteld, is er in deze zaak sprake van een uitzonderlijke situatie, en hoewel de nationale rechter alle uit het oneerlijke beding voortvloeiende gevolgen moet vaststellen, worden de rechten van de verdediging niet geschaad, aangezien de rechter de partijen hoort alvorens aan die verplichting te voldoen, zodat het recht op een doeltreffende voorziening tijdens de gehele procedure wordt gewaarborgd.
V. Analyse
32.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in de weg staat aan de toepassing van bepaalde beginselen van nationaal procesrecht — met inbegrip van de beginselen van lijdelijkheid, van samenhang en van het verbod van reformatio in peius, zoals vastgelegd in artikel 216, artikel 218, lid 1, en artikel 465, lid 5, van het Spaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering — op grond waarvan de nationale rechter die kennisneemt van een hoger beroep tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door een consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk beding, niet ambtshalve, overeenkomstig het arrest Gutiérrez Naranjo, de volledige terugbetaling van de betreffende bedragen kan gelasten, omdat die beperking niet door de consument was betwist.
33.
Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, vloeit deze vraag voort uit de interactie tussen enerzijds de verplichting van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 voor de nationale rechter, waaronder de rechter in hoger beroep, om ambtshalve het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te onderzoeken en om naar aanleiding van de vaststelling dat een beding oneerlijk is alle consequenties te trekken, en anderzijds de toepassing van diverse beginselen van nationaal procesrecht die gelden voor op basis van deze richtlijn ingeleide procedures. In grote lijnen betekent het lijdelijkheidsbeginsel dat het aan de partijen staat om de procedure in te leiden of te beëindigen en om het voorwerp ervan te bepalen.10. Dit beginsel houdt verband met het beginsel van samenhang, voor zover de rechter erop moet toezien dat zijn beslissingen in overeenstemming zijn met de door de partijen ingediende verzoeken.11. Daarnaast mag een partij die zich bijvoorbeeld in beroep tot een hogere rechter wendt volgens het beginsel van het verbod op reformatio in peius niet in een nadeliger situatie worden gebracht dan die waarin zij zich zou bevinden als zij dat beroep niet had ingesteld.12.
34.
Teneinde de in de onderhavige zaak gerezen vraag te beantwoorden, zal ik eerst een inleidende opmerking maken over het mogelijke belang van artikel 47 van het Handvest in deze context (deel A). Daarna behandel ik de rechtspraak van het Hof aangaande de ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen door de nationale rechter op grond van richtlijn 93/13, waaronder het arrest Gutiérrez Naranjo (deel B), alsmede de toepassing van de in die rechtspraak ontwikkelde beginselen op de omstandigheden van de onderhavige zaak (deel C).
35.
Op basis van de vorenbedoelde analyse ben ik tot de conclusie gekomen dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzet tegen de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie in de omstandigheden van de onderhavige zaak.
A. Inleidende opmerking
36.
Uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van Unicaja Banco en de Spaanse regering blijkt dat de vraag in de onderhavige zaak betrekking heeft op de verenigbaarheid met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 van bepaalde nationale procedurele beginselen die hun basis vinden in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 24 van de Spaanse grondwet, dat overeenkomt met artikel 47 van het Handvest. Daarnaast stelt de Spaanse regering voor dat voor de beantwoording van deze vraag met artikel 47 van het Handvest rekening wordt gehouden.
37.
Volgens vaste rechtspraak biedt artikel 47 van het Handvest — dat het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming opnieuw bevestigt — eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte.13. Dat artikel 47 van het Handvest in de onderhavige zaak van toepassing is, lijdt geen twijfel, daar de aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt en dus voor de toepassing van artikel 51, lid 1, van het Handvest een uitvoering van het Unierecht vormt.14.
38.
Zoals ik in de punten 59 en 60 van mijn parallelle conclusie in de zaken C-693/19 en C-831/19 uiteen heb gezet, is in de rechtspraak van het Hof aangaande richtlijn 93/13 sprake van een bijzondere verhouding tussen artikel 47 van het Handvest en het doeltreffendheidsbeginsel, dat ook een verplichting voor de lidstaten behelst om de gerechtelijke bescherming van rechten op basis van het Unierecht te waarborgen (zie punt 45 van deze conclusie).15. Het Hof heeft ter zake geoordeeld dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die particulieren aan richtlijn 93/13 ontlenen, impliceert dat moet worden gezorgd voor een effectieve rechterlijke bescherming, die eveneens wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, dat onder meer van toepassing is op de gedetailleerde procedureregels betreffende beroepen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd.16.
39.
Verder blijkt uit eerdere rechtspraak van het Hof inzake richtlijn 93/13 dat artikel 47 van het Handvest in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid van de nationale procedureregels met de vereisten van deze richtlijn, in relatie tot het doeltreffendheidsbeginsel in grote mate een ondersteunende of complementaire rol speelt. Zo speelt deze bepaling in deze context een rol in aangelegenheden betreffende toegang tot een doeltreffende voorziening in rechte, zodat partijen hun rechten op grond van richtlijn 93/13 kunnen uitoefenen17., alsmede in aangelegenheden betreffende een eerlijk proces, zoals eerbiediging van het beginsel van processuele gelijkheid en het beginsel van hoor en wederhoor in gerechtelijke procedures waarin de rechtmatigheid van bedingen in relatie tot deze richtlijn aan de orde is.18.
40.
In de onderhavige zaak staat buiten kijf dat partijen beschikten over doeltreffende voorzieningen in rechte, die hen in staat stelden om hun rechten op grond van richtlijn 93/13 te doen gelden. Zoals de Commissie heeft betoogd, lijkt de verplichting van de nationale rechter om op grond van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn alle gevolgen vast te stellen die uit het oneerlijke beding voortvloeien, in de omstandigheden van de onderhavige zaak de rechten van de verdediging evenmin te schaden. Daarnaast heeft het Hof in het arrest Gutiérrez Naranjo zijn redenering op artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 gebaseerd en geoordeeld dat artikel 47 van het Handvest in die context niet hoefde te worden besproken.19. Aangezien er geen argumenten zijn aangevoerd die enkel betrekking hebben op artikel 47 van het Handvest en de in deze zaak naar voren gebrachte kwesties tot dusver niet in relatie zijn gebracht met artikel 47 van het Handvest, is er mijns inziens geen reden om dit hier wel te doen.
B. Toepasselijke rechtspraak van het Hof aangaande ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen door de nationale rechter
41.
Er zij aan herinnerd dat ingevolge artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten dienen te bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden.20. Daarnaast verplicht artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging daarvan, de lidstaten om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.21. Deze bepalingen hebben geleid tot een omvangrijke rechtspraak. Ik zal hieronder de uit deze rechtspraak afgeleide toepasselijke en voor mijn analyse van de onderhavige zaak meest relevante beginselen met betrekking tot het bestaan en de omvang van de verplichting van de nationale rechter om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ambtshalve te onderzoeken, in samenhang met het arrest Gutiérrez Naranjo, uiteenzetten.
1. Bestaan van verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing
42.
Volgens vaste rechtspraak berust het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.22. Teneinde de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming te verzekeren, kan de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om.23. In het licht van de aard en het gewicht van het openbare belang, waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verschafte bescherming berust, is de nationale rechter dan ook gehouden om — zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens feitelijk en rechtens beschikt — ambtshalve te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper te compenseren.24.
2. Omvang van de verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing
43.
Wat de uitvoering van deze verplichting door de nationale rechter in hoger beroep betreft, is het eveneens vaste rechtspraak dat bij gebreke van een Unierechtelijke regeling de regels met betrekking tot hogere beroepen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, mits dergelijke voorschriften niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).25.
44.
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, staat het aan de nationale rechter die rechtstreeks kennis heeft van de procedurele voorschriften voor beroepen van zijn nationale rechtsorde, om na te gaan of dit beginsel in acht is genomen, waarbij hij rekening houdt met het voorwerp, de oorzaak en de wezenlijke elementen ervan.26. Het Hof heeft ter zake vastgesteld dat artikel 6 van richtlijn 93/13 een norm vormt die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.27. Hieruit volgt dat de nationale rechter in hoger beroep, wanneer hij op grond van de nationale procedureregels ambtshalve de geldigheid van een rechtshandeling kan of moet toetsen aan nationale regels van openbare orde, deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om ambtshalve te beoordelen of een beding uit het oogpunt van de in richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is, ook al is strijd met die regels in eerste aanleg niet opgeworpen.28.
45.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.29. In dit verband heeft het Hof overwogen dat de inachtneming van dat beginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de consument wordt verholpen.30.
46.
Verder heeft het Hof erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is en dat het Unierecht een nationale rechter niet gebiedt om nationale procedureregels buiten toepassing te laten die, met name, een beslissing gezag van gewijsde verlenen, ook al zou daardoor een schending van een bepaling, van welke aard dan ook, uit richtlijn 93/13 door die beslissing kunnen worden opgeheven.31. Het Hof heeft immers gewezen op het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden, en gepreciseerd dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de voor het instellen van deze beroepen vastgestelde termijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht.32.
47.
Zo heeft het Hof in het arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones33., in het bijzonder geoordeeld dat nationale regels waarbij een termijn van twee maanden werd gesteld, na afloop waarvan een arbitraal vonnis bij gebreke van een vordering tot vernietiging definitief werd en aldus gezag van gewijsde had verkregen, in overeenstemming waren met het doeltreffendheidsbeginsel, waarbij het Hof heeft opgemerkt dat dit beginsel niet impliceert dat het de totale passiviteit verhelpt van een consument wanneer deze geen enkele vordering in rechte heeft ingesteld om zijn rechten te doen gelden.
48.
In het arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC34., heeft het Hof daarentegen geoordeeld dat een nationale regeling met betrekking tot de wijze waarop het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd in de betalingsbevelprocedure, zich niet verdroeg met het doeltreffendheidsbeginsel, gezien het feit dat de beslissing van de instantie waarbij de betalingsbevelprocedure werd beëindigd, gezag van gewijsde heeft verkregen, zodat de toetsing van oneerlijke bedingen in de fase van de executie onmogelijk is op de enkele grond dat de consument niet binnen de gestelde termijn tegen de beslissing verzet heeft aangetekend, en er een niet te onderschatten risico bestond dat de consument dit verzet daadwerkelijk niet zou aantekenen.
3. Het arrest Gutiérrez Naranjo
49.
Wat betreft de gevolgen die voortvloeien uit de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is, heeft het Hof ten slotte geoordeeld dat de nationale rechter het oneerlijke beding overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing dient te laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet.35. De nationale rechter moet immers alle consequenties trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding, zodat het doel van deze bepaling wordt bereikt.36.
50.
Wat dit betreft, dient duidelijk te worden gemaakt dat het Hof in het arrest Gutiérrez Naranjo37. heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen nationale rechtspraak, zoals die welke voortvloeit uit het arrest van 9 mei 2013, volgens welke de rechtsgevolgen van de nietigverklaring van een oneerlijk beding in de tijd zijn beperkt tot enkel de bedragen die na de uitspraak van de beslissing waarbij het geding oneerlijk is verklaard, op grond van dit beding onverschuldigd zijn betaald. Met name heeft het Hof geoordeeld dat een oneerlijk beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. De vaststelling in rechte dat een beding oneerlijk is, moet dus in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld. Dientengevolge leidt de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, in beginsel tot verplichting tot terugbetaling van die bedragen. Het Hof heeft benadrukt dat het nationale recht geen afbreuk mag doen aan de essentie van het op artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 gebaseerde recht van consumenten om niet aan een oneerlijk beding gebonden te zijn.
51.
Uit de hierboven vermelde rechtspraak volgt dan ook dat richtlijn 93/13 de lidstaten niet verplicht om een bepaald procesrechtelijk systeem te hanteren voor de ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen door de nationale rechter, mits zij aan hun verplichtingen op grond van het Unierecht voldoen, met inbegrip van die welke voortvloeien uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Bovendien zijn volgens de rechtspraak van het Hof nationale procedurele beginselen die gelden voor procedures met betrekking tot de beoordeling van oneerlijke bedingen op basis van deze richtlijn, net als de bescherming van de consument, niet absoluut. Zoals de in de punten 47, 48 en 50 van deze conclusie vermelde arresten laten zien, past het Hof met betrekking tot de interactie tussen nationale procedureregels en de vereisten van richtlijn 93/13 een evenwichtige benadering toe. Daarbij ziet het Hof erop toe dat dergelijke regels het door deze richtlijn ingevoerde stelsel van consumentenbescherming niet ondermijnen.
52.
Gelet op deze in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen is het thans noodzakelijk om de omstandigheden van de onderhavige zaak te onderzoeken.
C. Toepassing van in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen op de omstandigheden van de onderhavige zaak
53.
Om te beginnen zij opgemerkt dat, waar de Tsjechische regering, de Spaanse regering, de Italiaanse regering en de Noorse regering van mening zijn dat in de onderhavige zaak het beginsel van het gezag van gewijsde aan de orde is, L en de Commissie het daar niet mee eens zijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat, alhoewel de verwijzende rechter het beginsel van het gezag van gewijsde niet in zijn vraag noemt, hij zich lijkt te richten op nationale procedureregels die vergelijkbaar zijn met het gezag van gewijsde (zie punt 21 van deze conclusie). Volgens vaste rechtspraak is de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd om het nationale recht uit te leggen en toe te passen.38. Gezien het feit dat mijn analyse gericht is op de in de vraag aan de orde gestelde nationale procedurele beginselen, te weten de beginselen van lijdelijkheid, van samenhang en van het verbod van reformatio in peius, is er mijns inziens geen reden om deze beginselen niet ook toe te passen op nationale procedureregels inzake het gezag van gewijsde, voor zover de verwijzende rechter oordeelt dat deze in de omstandigheden van de onderhavige zaak aan de orde zijn.
54.
De Commissie wijst, wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, op vaste rechtspraak van de Tribunal Constitucional en de Tribunal Supremo, waarin wordt erkend dat de ambtshalve toepassing van regels van openbare orde de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie uitsluit, waar Unicaja Banco en de Spaanse regering een andere mening zijn toegedaan (zie de punten 26, 28 en 31 van deze conclusie). Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie waarnaar in punt 44 van deze conclusie wordt verwezen, en gelet op het feit dat artikel 6 van richtlijn 93/13 een norm vormt die gelijkwaardig is aan de nationale regels van openbare orde, moet de nationale rechter die kennisneemt van het beroep ambtshalve volledige werking aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 toekennen zonder zich door deze beginselen te laten beperken, indien dergelijke regels op grond van het nationale recht worden geacht de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie uit te sluiten.39. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om na te gaan of de genoemde nationale rechtspraak van toepassing is op het hoofdgeding. Zo ja, dan lijkt mij dat het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geschonden door de toepassing van die nationale procedurele beginselen die in de weg staan aan het recht van L om zich aangaande haar rechten op grond van richtlijn 93/13 te beroepen op de rechtspraak van het Hof.
55.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zijn er mijns inziens, gelet op de rechtspraak van het Hof, sterke aanwijzingen dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van dat beginsel, zich verzet tegen de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie in de omstandigheden van de onderhavige zaak.
56.
L heeft inderdaad geen hoger beroep of incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis van de Juzgado de Primera Instancia, waarin een beperking in de tijd werd opgelegd ten aanzien van de terugbetalingsplicht die uit de op grond van het oneerlijke beding ontvangen bedragen voortvloeit. Daarnaast kan, gelet op de in punt 45 van deze conclusie vermelde rechtspraak van het Hof, de totale passiviteit van de consument het doeltreffendheidsbeginsel inderdaad inperken. Het nalaten door een consument, zoals L, om op het daartoe geschikte moment hoger beroep in te stellen, kan in de omstandigheden van de onderhavige zaak echter worden toegeschreven aan het feit dat, toen het Hof uitspraak deed in de zaak Gutiérrez Naranjo — waarin duidelijk werd dat de nationale rechtspraak zoals die uit het arrest van 9 mei 2013 voortvloeit, in strijd was met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 — de termijn voor het instellen van hoger beroep of incidenteel appel op grond van het nationale recht reeds was verstreken.
57.
Mijns inziens is het in een dergelijke situatie moeilijk om een consument, zoals L, te verwijten dat zij op het daartoe geschikte moment geen hoger beroep of incidenteel appel heeft ingesteld teneinde op te komen tegen de nationale rechtspraak zoals die uit het arrest van 9 mei 2013 voortvloeit, waarmee zij haar zaak niet had kunnen winnen. Dat, zoals Unicaja Banco en de Spaanse regering hebben betoogd, het nationale recht voorziet in een mogelijkheid tot aanpassing van de verwijzing in de door de betreffende partij te betalen kosten, overtuigt mij, gezien het bestaan van die nationale rechtspraak, niet. Ook maakt het feit dat L in rechte werd vertegenwoordigd en zich kennelijk bewust was van het verwachte arrest Gutiérrez Naranjo, deze analyse, in tegenstelling tot hetgeen Unicaja Banco aanvoert, niet ongeldig. Volgens de rechtspraak van het Hof doet het feit dat een consument in rechte wordt vertegenwoordigt, geen afbreuk aan de op de nationale rechter rustende verplichting met betrekking tot de beoordeling van oneerlijke bedingen op grond van richtlijn 93/13.40. De conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 13 juli 2016 in de zaak Gutiérrez Naranjo41. luidde bovendien anders dan de slotsom waartoe het Hof kwam, hetgeen, voordat arrest werd gewezen in de zaak Gutiérrez Naranjo, de beweerde verenigbaarheid van de nationale rechtspraak met richtlijn 93/13 kan hebben versterkt.
58.
Tegen deze achtergrond dient dan ook te worden overwogen dat, zoals de Commissie heeft betoogd, het bestaan van de nationale rechtspraak zoals die uit het arrest van 9 mei 2013 voortvloeit, er in samenhang met de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie toe heeft geleid dat L het rechtsmiddel werd ontnomen om haar rechten op grond van richtlijn 93/13 te doen gelden. De vaststelling dat deze nationale procedurele beginselen de nationale rechter die kennisneemt van een beroep beletten om ambtshalve, overeenkomstig het arrest Gutiérrez Naranjo, de terugbetaling te gelasten van alle op grond van een oneerlijk beding onverschuldigd door de consument betaalde bedragen, zou daarnaast, zoals L heeft betoogd, betekenen dat een consument in de positie van L niet over de mogelijkheid tot volledige vergoeding zou beschikken en dat de bank de door toepassing van het oneerlijke beding onverschuldigd betaalde bedragen zou behouden. Wat dit betreft moet het nationale recht, zoals het Hof in het genoemde arrest heeft beklemtoond, niet zodanig worden toegepast dat het de essentie ondermijnt van het ingevolge artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aan consumenten verleende recht om niet aan een oneerlijk beding gebonden te zijn (zie punt 50 van deze conclusie).
59.
Ook verschillen de omstandigheden van de onderhavige zaak mijns inziens van die welke tot het arrest van 11 maart 2020, Lintner42., hebben geleid. In dat arrest heeft het Hof in wezen, conform mijn conclusie in die zaak, geoordeeld dat de ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen op grond van richtlijn 93/13 de nationale rechter niet gebiedt om met name het beginsel van lijdelijkheid buiten beschouwing te laten teneinde alle bedingen van de overeenkomst te dekken, zelfs de bedingen die geen onderdeel van het voorwerp van het geschil vormen. L heeft daarentegen direct bij aanvang van de onderhavige zaak de volledige terugbetaling gevorderd van de onverschuldigd op grond van het oneerlijke beding betaalde bedragen, waardoor haar vordering binnen het voorwerp van het beroep is gebleven (zie de punten 13 en 25 van deze conclusie).
60.
Verder lijkt mij de door het Hof in het arrest van 25 november 2008, Heemskerk en Schaap43., toegepaste benadering niet op de onderhavige zaak toepasbaar. Dat arrest betrof de uitlegging van bepaalde Unierechtelijke maatregelen die in ruimere zin te maken hadden met uitvoerrestituties voor landbouwproducten. De uitspraak van het Hof dat het Unierecht een nationale rechter niet verplicht wetgeving van de Unie ambtshalve toe te passen wanneer een dergelijke toepassing ertoe zou leiden dat het nationale procedurele beginsel van het verbod van reformatio in peius wordt doorbroken, kan dan ook worden onderscheiden van de specifieke context van het verzekeren van doeltreffende bescherming voor de consument op grond van richtlijn 93/1344., zoals hier het geval is.
61.
Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat de nationale procedurele beginselen in kwestie niet verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien deze het onmogelijk of uiterst moeilijk maken om de door richtlijn 93/13 aan consumenten verschafte bescherming te verzekeren.
62.
Bijgevolg concludeer ik dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzet tegen de toepassing van de nationale procedurele beginselen in kwestie in de omstandigheden van de onderhavige zaak.
VI. Conclusie
63.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Tribunal Supremo te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van de nationale procedurele beginselen van lijdelijkheid, van samenhang en van het verbod van reformatio in peius, op grond waarvan de nationale rechter die kennisneemt van een door een bank ingesteld hoger beroep tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door een consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een nietig verklaard bodemrentebeding, geen volledige terugbetaling van voornoemde bedragen kan gelasten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 1993, L 95, blz. 29.
C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980 (hierna: ‘arrest Gutiérrez Naranjo’). Zie verder punt 50 van deze conclusie.
Euribor staat voor ‘Euro Interbank Offered Rate’. Euribor-tarieven zijn gebaseerd op de gemiddelde rentevoet waartegen banken van elkaar geld in euro's lenen.
C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980.
C-455/06, EU:C:2008:650.
C-511/17, EU:C:2020:188.
De Commissie verwijst naar het arrest van 10 maart 2008 (nr. 41/2008) en de daarin aangehaalde rechtspraak.
De Commissie verwijst naar de arresten van 20 juni 2008 (nr. 3257/2008) en 16 september 2009 (nr. 5696/2009).
Zie in dit verband mijn conclusie in de zaak Lintner (C-511/17, EU:C:2019:1141, punt 43).
Zie in dit verband Muñoz-Perea Piñar, D., ‘Ámbito del principio de congruencia a la luz de la jurisprudencia de la Sala Primera del Tribunal Supremo’, Noticias Jurídicas, 2020.
Zie in dit verband conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Les Éditions Albert René/BHIM (C-16/06 P, EU:C:2007:728, punten 35 en 36).
Zie arrest van 20 april 2021, Repubblika (C-896/19, EU:C:2021:311, punt 40).
Zie in dit verband arrest van 10 september 2014, Kušionová (C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 47); zie ook conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2015:746, punten 83 en 84).
Zie in dit verband conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2015:746, punten 85–97). Zie verder bijvoorbeeld Van Duin, A., ‘Metamorphosis? The Role of Article 47 of the EU Charter of Fundamental Rights in Cases Concerning National Remedies and Procedures under Directive 93/13/EEC’, Journal of European Consumer and Market Law, deel 6, 2017, blz. 190–198.
Zie arrest van 10 juni 2021, VB e.a. (C-776/19—C-782/19, EU:C:2021:470, punt 29).
Zie onder meer arresten van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, met name punt 59); 10 september 2014, Kušionová (C-34/13, EU:C:2014:2189, met name de punten 45, 47 en 66), en 21 december 2016, Biuro podróŻy ‘Partner’ (C-119/15, EU:C:2016:987, punten 23–47); vgl. arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť (C-470/12, EU:C:2014:101, punten 36–57).
Zie onder meer arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punten 29–36); 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García (C-169/14, EU:C:2014:2099, punten 21–51), en 29 april 2021, Rzecznik Praw Obywatelskich (C-19/20, EU:C:2021:341, punten 91–99); vgl. beschikking van 16 juli 2015, Sánchez Morcillo en Abril García (C-539/14, EU:C:2015:508, punten 23–50).
Zie arrest van 21 december 2016 (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 42, 75 en 76).
Zie arrest van 27 januari 2021, Dexia Nederland (C-229/19 en C-289/19, EU:C:2021:68, punt 57). Zie ook de eenentwintigste overweging van richtlijn 93/13.
Zie arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 52).
Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98—C-244/98, EU:C:2000:346, punt 25), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 49).
Zie arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punt 48), en 11 maart 2020, Lintner (C-511/17, EU:C:2020:188, punt 25).
Zie arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 32), en 4 juni 2020, Kancelaria Medius (C-495/19, EU:C:2020:431, punt 37).
Zie arrest van 30 mei 2013, Jőrös (C-397/11, EU:C:2013:340, punt 29).
Zie arrest van 20 september 2018, Danko en Danková (C-448/17, EU:C:2018:745, punt 40).
Zie arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote Hogeschool — Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 35).
Zie arrest van 30 mei 2013, Jőrös (C-397/11, EU:C:2013:340, punt 30).
Zie arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C-485/19, EU:C:2021:313, punt 53).
Zie arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 62).
Zie arrest Gutiérrez Naranjo, punt 68.
Zie arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14, EU:C:2017:60, punt 46).
C-40/08, EU:C:2009:615, punten 34–48.
C-49/14, EU:C:2016:98, punten 45–55.
Zie arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch (C-125/18, EU:C:2020:138, punt 58).
Zie arrest van 25 november 2020, Banca B. (C-269/19, EU:C:2020:954, punt 43).
Punten 61–75. Zie voor een uitvoerige bespreking bijvoorbeeld Leskinen, C., en De Elizalde, F., ‘The control of terms that define the essential obligations of the parties under the Unfair Contract Terms Directive: Gutiérrez Naranjo’, Common Market Law Review, deel 55, 2018, blz. 1595–1618.
Zie arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 46).
Vermeldenswaardig is dat het Hof heeft erkend dat de plicht om ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen oneerlijk zijn op grond van richtlijn 93/13 een voor de nationale rechterlijke instanties geldende procedureregel vormt. Zie arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska (C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 74). Met andere woorden: dat, zoals Unicaja Banco en de Spaanse regering hebben betoogd, die nationale rechtspraak op regels van openbare orde van procedurele aard ziet, kan op zich niet in de weg staan aan de toepassing ervan in de onderhavige zaak.
Zie in dit verband arrest van 11 maart 2020, Lintner (C-511/17, EU:C:2020:188, punt 40), en mijn conclusie in de zaak Lintner (C-511/17, EU:C:2019:1141, punten 65–69).
Zie conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:552, met name de punten 38–76).
C-511/17, EU:C:2020:188, punten 28–34. Zie ook mijn conclusie in de zaak Lintner (C-511/17, EU:C:2019:1141, punten 49–53).
C-455/06, EU:C:2008:650, punten 44–48. Vgl. arrest van 13 februari 2014, Maks Pen (C-18/13, EU:C:2014:69, punt 37).
Zie in dit verband arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C-222/05—C-225/05, EU:C:2007:318, punten 39 en 40).